Willem Mertens' levensspiegel - 8

Total number of words is 4735
Total number of unique words is 1480
43.4 of words are in the 2000 most common words
59.8 of words are in the 5000 most common words
68.4 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
allen nog, de kaarten en enkele brieven, die zij hem, meestal door een plotselinge opwelling, gezonden had. Zelfs het lokje haar ontbrak niet. Hij wierp het in de prullemand en begon het kleine archief naar tijdsorde te rangschikken. Telkens trof hem een haar teekenend woord of kernachtige uitdrukking en een oogenblik begon hij zich dreinerig onzeker te gevoelen. Maar het leek wel of hij er dien morgen een wreed genoegen in vond zich zelf tot het uiterste op de proef te stellen en weldra nam de lezing harer onbeholpen liefdesuitingen zijn volle aandacht onbewogen in beslag, Ten slotte bleef slechts een kleine nieuwsgierigheid en toen hij merkte dat toch ergens nog een briefje ontbreken moest, begon hij ongeduldig in allerhand oude rommel in zijn lessenaar te zoeken, tot hem op eenmaal het groote karakterlooze handschrift zijner moeder onder de oogen kwam. Hoe lang was het geleden sinds hij aan haar gedacht had? Met sidderende hand begon hij aarzelend te lezen. Ze maakte er hem op haar zachte manier een verwijt van, dat hij haar verjaardag had vergeten. Ik ben, schreef zij, den laatsten tijd maar al te dikwijls bezorgd over je. Hoe is het mogelijk, dat iemand van jouw leeftijd reeds zoo liefdeloos en eenzaam door het leven gaan kan. Is er eigenlijk wel iemand van wie je houdt? Maar ik vrees,
[p. 169]
dat je je wel niet meer zult veranderen, want zelfs als kind was je reeds eenzelvig en gesloten. Hoe moet dat eindigen?
Dan ging zij tot kleine dingen uit hare omgeving over en besloot met den raad zich vrienden te maken, of beter nog, naar een fatsoenlijk meisje om te zien.
Hij was toen nog student en als met een tooverslag doemde dit verre verleden ragfijn in zijn herinnering op. De ouderlijke woning, waar hij zijn vacantie's doorbracht, zijn kamertje met uitzicht in den somberen tuin, het verkreeg alles een zeldzame bekoring, die het in die dagen nooit gehad had. Zelfs de nagedachtenis aan den grauwen knorrigen vader ontroerde hem tot een alles vergoelijkende diepe genegenheid. Je hebt toen nooit geweten, dacht hij, terwijl hij de brieven van Helene begon te verscheuren, dat zij allen, ieder op zijn manier, van je hielden. Wie dacht thans nog aan hem? Hij blikte verslagen onderzoekend de kamer in en plotseling was er weer het nijpende besef zijner haast misdadige eenzaamheid. Een onstuimig verlangen stond in hem op om zich veilig tusschen de nevenmenschen te bevinden, onbezorgd in hun breede scharen mede op te trekken, zoodat hij weldra zijn kamer overhaast verliet en vol nieuwsgierige verwachting in het heldere buiten aantrad.
[p. 170]
Het was een zeldzaam mooie windstil-fijn-door-schijnende herfstdag en reeds tijdens de eerste schreden voelde hij een zacht tintelende vreugde in zich gaande worden. De grauwe zorgelijke gedachten werden als rag uiteengejaagd en ten slotte gebeurde er in zijn hoofd alleen nog maar het vervlieten van het kleurige ijle om hem. Zijn bewustzijn had zich in die allerlaatste zekerheid toegespitst, dat eenzaamheid het beste aller dingen was. Verder wist hij niets. Gedachtenloos fluitend leek het hem weer als stond hij zelf bewegingloos en trok het wisselend aspect van straat tot beemd aan hem voorbij. Op een plek in het bosch, waar knerrend over het schelpenpad een spiegelblank gelakte equipage zich weerspiegelde in het strakke water van een vergeten vijver, bleef hij even staan en knikte goedkeurend. Zoo netjes klein en keurig onderhouden als men het slechts kon verlangen. Dan kwam een lange stoffige eentonige weg, dan ging het zonder een eigenlijk voetpad over heide, bevrijd in de ruimte, met aan het gezichteinder reeds de trage duinengolving, waarachter de zee, het einddoel van den tocht.
Hij liep en liep zonder zich om tijd te bekommeren, gestadig in denzelfden pas, maar halfweg na het moeizaam stijgen en dalen in de stille duinen, bemerkte hij op eenmaal dat hij aan het einde zijner krachten was en bezig zich geweldig
[p. 171]
te vervelen. Reeds van den aanvang af had hij vermeden zich in de diepe duinpannen te begeven, die hem, van ieder uitzicht benomen, angst inboezemden. Toch was het, om aan zee te geraken, een paar malen onvermijdelijk geweest zijn weg er door te nemen. Dan holde hij, met de armen zwaaiend om zijn evenwicht te bewaren, in woeste vaart van de duinkam naar beneden en omhoog, tot hij ademloos en bestoven weer tot vrij uitzicht kwam.
Thans kon hij niet meer verder en zat blootshoofds in de zacht wuivende helm half verscholen op een der hoogste duinen. Voor hem was van de zee, hier en daar nog onderbroken door een duinkuif, het grauwe blauw aan den gezichteinder met de verschietende zonnesprenkels zichtbaar. Het licht verschraalde al en met een blik op zijn horloge bemerkte hij reeds meer dan drie uur onderweg te zijn. Hij voelde zich plotseling onbehagelijk in de geluidlooze verlatenheid van het alom wijde landschap. Zelfs geen vogel ontplooide de gestrenge stilte en als eenig gebeuren dreef een ontzaggelijke wolk als een statig zeilschip langzaam door de leegte. Hij bevond zich als laatste der menschen op de scheiding beider Rijken. De wereld der stervelingen was verdoemd, ten onder gegaan, de aarde zwart afgebrand. Maar aan zijn gelaat voltrok zich het
[p. 172]
eeuwige leven. Want dit leek niet op het andere of gaf er de zuiverste voorstelling of indruk van. Dit was het Andere en het zóó mede te leven wilde zeggen voor immer in de eeuwigheid te zijn binnengetreden. Hij wist niet hoe het hem in zilveren extase wit-verontijdelijkt voor de smeltende oogen tot begrip werd. Maar het bestaan ervan was even zeker en gewoon duidelijk als hun lamp op tafel.
Toen wist hij plotseling, dat niets meer ter wereld hem kon redden van den waanzin, dat hij reeds gek was en holde luid om hulp gillend duin op duin af, tot de aanblik van het vrije strand met de eenzame figuur van een schelpenvisscher hem uit zijn ban bevrijdde.
Hij kwam langzaam tot zich zelve en wist nu zelf niet meer wat hij ervan denken moest. Het was iets dat zich eigenzinnig manifesteerde en in zijn verschillende wijzen van optreden toch steeds hetzelfde was. Het begon verleidelijk, alsof een nieuwe vastheid, een levend verband met het Andere in die leegte mogelijk was. Men gaf er aan toe en bijna aan het einddoel uitte zich die helsche vrees. Zonder dien angst en wanneer zijn geest niet zoo deerlijk ondermijnd ware, wie weet of daar niet wezenlijk een geheel nieuw inzicht werd geboden. Wanneer alles anders geloopen en zijn verblijf tusschen de men-
[p. 173]
schen hem tot een sterke en zedelijk levende had gemaakt, hij zou het misschien hebben aangedurfd. Maar zoo was het een onherbergzame woestenij, waar hem van alle zijden de eenzaamste ondergang dreigde. Het was verboden terrein voor hem en hij moest terug nog voor het onherstelbaar te laat was. Wat zou dit wijde landschap met de ruischend-brekende zee hem thans wezen zonder de kleine donkere mensch-figuur? Hij verhaastte zijn stap en nader komend aan de zoo vertrouwde groep van den man in bukkende houding bij de plompe kar, waarvoor in vage omtrekken het groezelig paard en het mat-belichte opspetten van een te wilde golf, voelde hij zich in een lichte verrukking bijna gelukkig. Hoe aanlokkelijk verscheen de hem wachtende taak thans bij de aanschouwing van den eenvoudigen mensch in rustige overgave aan den arbeid te midden van gods wonderlijke natuur. Met een diepe opademing herkreeg hij, voor het laatst, denzelfden twijfelloozen aanblik van de wereld, waarmede de zwoeger tijdens een rustpooze over zee tuurde.
Het lag alles slechts aan hem zelf. Hoe had hij het kunnen vergeten? Hem wachtte een nieuwe betrekking met goede vooruitzichten. Men had hem de hand gereikt en het zou dwaasheid zijn in onverzoenlijkheid te blijven volharden. Vóór
[p. 174]
alles hier van daan, want tusschen de menschen en het liefde-warme leven lag de toekomst.
In de tram op weg naar huis merkte hij zijn enthousiasme danig minderen. Hij was de jaren te lang van hen gescheiden geweest om zich zoo op eenmaal vertrouwd met hen te voelen. Toch trachtte hij slechts hun beste eigenschappen, hun degelijk-, hun gemakkelijkheid in den omgang, voor alles hun nuchtere rust, tot hun recht te doen komen. Hij gaf zich moeite om echt ongedwongen te lachen tegen een juffrouw die naast hem met haar kindje bezig was. Het baatte alles niet. Hem bemachtigde een steeds grootere afkeer van hun wezen, zoodat hij ten slotte van uit zijn eenzamen hoek toch weder stug en verachtelijk op hun doen en laten neerzag. Dit zijn slechts ledepoppen, dacht hij, de ziellooze figuranten in het hooge levensspel dat thans op komst is. Zij kunnen door hunne afstootelijkheid mijn goede voornemens niet beïnvloeden. Integendeel, het is een spoorslag om een uitgelezen keus te doen voor het naderend verband. Het beste van het allerbeste. Zoo soesde hij stil tevreden dommelend verder. De pittige duinlucht, die nog aan hem was, gaf iets van jeugd en ondernemingsgeest. Wanneer hij, na zich verkleed te hebben, eens ergens in de stad ging eten bij een goede flesch? Maar neen, thans heette het zich
[p. 175]
niet op zijpaden te laten voeren en onverstoorbaar zijn oorspronkelijk voornemen op te volgen. Hij behoorde tusschen de menschen en wel op de plaats, hem door den nieuwen toestand afgebakend. Hij moest op zijn kamer eten, nog een kleine wandeling maken en dan naar bed gaan. Hier remde zijn overdenking. Vooral geen uitersten. Een paar glazen bier kon hij gerust ergens drinken. Ja, het beloofde een genoeglijke avond te worden, zoodat hij nieuwsgierig naar buiten keek. Hier en daar waren de lantarens reeds ontstoken en er steeg iets uit de herfstatmosfeer der avondstraten van beloftevolle jeugd. De overtuiging met hen allen eendrachtig denzelfden weg te gaan, verbond zijn blik met den hunne plots tot een innigheid zonder eenig voorbehoud.
Zij waren allen één. Hij haalde de schouders op bij de herinnering aan zijn angst om gek te worden. Belachelijk. Zelfs de gedachte straks eenzaam in zijn stille kamer te moeten eten, verontrustte hem niet. Integendeel, zoo behoorde het wilde hij zich naar zijn deken strekken. Hij werd ongeduldig nog zoo ver van het einddoel te zijn verwijderd en betrapte zich op het oude, oude gevoel op weg ‘naar huis’ te zijn.

Hij kwam een kwartier te laat en om niet geheel koud te eten, moest hij, na zich vluchtig te
[p. 176]
hebben gewasschen, in zijn stoffige kleeren aan tafel gaan. Dit bracht hem niet uit zijn goede stemming. Na de wandeling had hij een gezonden honger en weldra was de eenvoudige maaltijd dan ook beëindigd. Toen bleef hij nog lanterfanten met de thee en de krant en voelde zich immer meer behagelijker. De ramen van zijn kamer stonden open en het gerucht van spelende kinderen drong bij vlagen tot hem door. Op de gang hoorde hij de kostjuffrouw heen en weer loopen. Hoe is het mogelijk, dacht hij, zich vereenzaamd te gevoelen. Kon ik deze stemming toch voor immer tot de mijne maken of ten minste de opbouwende attributen ervan onthouden en ik was voor mijn leven het heertje. Hij knipte met de vingers en begon zich te wasschen. Daarna kleedde hij zich zorgvuldig, keek nog met een blik van voldoening in zijn kamer rond en wilde gaan. Maar toch, hij aarzelde en deed een paar schreden naar zijn lessenaar, waarin zijn geld was weggesloten. Waarom ook niet? Men kon nooit weten. En dan, in eene stemming als deze behoefde hij zich zelve niet meer te vreezen. Na een korten twijfel ontsloot hij een lade, borg met bevende hand wat bankpapier in zijn portefeuille, draaide het knersende slot terug en verliet schel fluitende het huis.
Toen gebeurde het wonder. Nauwelijks op
[p. 177]
straat werd hij op den schouder geklopt. Hij wendde zich om, drukte een hem met hartelijke herkenningsbijval toegestoken hand en herinnerde zich, na de eerste wederzijdsche vragen en antwoorden, ook den naam van den ander. Het was eigenlijk niet veel meer dan een kennis van een oppervlakkigen kennis uit den studietijd en er bleek hem zelfs, dat zijn metgezel zich vergiste toen hij met luidruchtige vroolijkheid over een voorval sprak, dat zij indertijd te zamen beleefd zouden hebben. Maar hij wachtte zich wel iets van het misverstand te doen blijken. Het was hem ten slotte onverschillig wat er tusschen hen besproken werd; de hoofdzaak bleef, dat hij vooraf geweten had dien avond niet alleen te zullen blijven en dat zij thans als oude vrienden naast elkander gingen. Deze zeldzame ontmoeting kon geen toeval zijn en het leek reeds doodgewoon toen de ander geheel uit eigen beweging voorsloeg nog ergens samen een glas bier te drinken. Het eenvoudige gezellige leven was eindelijk begonnen en het was niet zonder zelfingenomenheid en trots, dat hij zijn metgezel voorging in een der stille kroegen, waar men hem de laatste maanden eenzaam had geweten. Te grievender sneed dan ook de teleurstelling toen de ander, na hem een glas bier te hebben aangeboden, als terloops vertelde over een uurtje naar den trein te moeten.
[p. 178]
‘Als je mij tenminste nog zoo lang gezelschap houden kunt,’ zeide hij, ‘want na zooveel jaren hier gewoond te hebben, zal je ook wel niet veel avonden voor je zelve hebben.’ Toen loog hij door allerhand families in het stadje erg in beslag genomen te worden en vooral zoo kort voor zijn vertrek bijna geen oogenblik vrij te zijn. Of zijn nieuwe betrekking hem aanstond? Een uit duizend. Lust in je werk was alles. Of hij dan niets achter liet, geen klein vriendinnetje? Nu ja, wie niet, maar hier was de groote kunst het tot geen vaste band te laten komen. En bemerkend dat de ander als tot een meerdere naar hem opzag, begon hij met rumoerige geestdrift juist het tegenovergestelde van zijn eigen leven te verdedigen. Immer zorgen voor de noodige afleiding. Veel lezen, komedies en concerten geregeld bezoeken, belangstelling in allerhand en niet te vergeten, veel beweging. Van middag nog was ik buiten, alleen aan zee. Met een breed gebaar omlijstte hij de vluchtige schildering van het wijd-opene landschap. Dat is de manier, besloot hij, rood en opgewonden door het vele praten en drinken, om te ontsnappen aan het stompzinnig samenhokken met een wijf. De ander beaamden alles in onverdeelden eerbied, onderbrak hem ten slotte met de waarschuwing, dat het zijn tijd was om op te stappen en wilde de ge-
[p. 179]
heele vertering betalen. Hij protesteerde voor den schijn, meende heel even een met moeite bedwongen spot uit de oogen van zijn vriend te zien blinken en terwijl zij sprakeloos op den kellner bleven wachten, bekroop hem plots een weeë onlust en diepe minachting voor zich zelve. Was dit de manier om het nieuwe leven te beginnen? Hoe had hij zich kunnen laten verleiden om zoo schrikkelijk te liegen. Ook voelde hij zich beschonken en vorschte met een onderzoekenden blik of de ander het soms al merkte.
Eenmaal buiten, nadat hij nog gelogen had in de buurt van het station te moeten zijn en dus zonder tijdsverzuim den ander uitgeleide te kunnen doen, herkreeg hij zijn zekerheid. De vreemde droeg een opzichtige regenjas en een groote geruite reispet, die vooral bij het vrouwvolk belangstelling vonden. Hij gevoelde zich plots gewichtig in dit gezelschap en bij de nadering van een, die hem van aangezicht kende, nam hij een stramme houding aan, luidruchtig sprekend, zonder zelf te weten wat. Ook op het perron geloofde hij nog dat aller blikken op hem gevestigd waren en bevond zich in de vaste overtuiging zelf op reis te gaan.
Hij bleef den trein tot het allerlaatst toe nazien en toen hij zich omwendde was er bijna niemand meer op het half donkere perron. Hij schrok
[p. 180]
terug en de zwarte stilte binnen hem prikkelde tot verzet. Was dit nu alles? Weer eenzaam in de donkere buitenwijken verscheen hem het gansche voorval, zijn overdreven gezwets, het hartelijk naar den trein brengen van iemand, dien hij sinds jaren niet gezien had en waarschijnlijk nooit meer zou ontmoeten, als een plagerige voor-de-gek-houderij. Zoo gemakkelijk echter liet hij zich niet achteraf houden. Hij was nu eenmaal in de beweging en zou geen middel onbeproefd laten om niet alleen te blijven. Hij herinnerde zich in een der zijstraten een kroeg, waar hij meerdere malen om een borrel gebiljart had en vast besloten nam hij zijn weg er heen. Mocht het spel niet vrij zijn, dan kon hij er toekijken en nog eenige glazen drinken.
Hij trof er iemand tegen wien hij ongeveer was opgewasschen en weldra was zijn volle aandacht bij het spel. Maar het wilde dien avond niet recht gelukken en hoewel de ander evenmin op dreef was, bleef hij voortdurend meer achter. Geheel ontstemd trachtte hij eerst door honende opmerkingen over het spel van den ander zijn nijd te koelen, tot hij lusteloos toeziend naar een serie van de tegenpartij, het plots te weten kwam: het leven was tegen hem, het leven zelf, en het gunde hem zelfs deze kleine genoegdoening niet meer. Hij schrok van deze ontdekking,
[p. 181]
beseffend, dat er - wanneer dit waar was - redelijkerwijze niets overbleef dan zich straks in de eenzaamheid van zijn donkere kamer terug te trekken. Tot hij een geweldig verzet in zich voelde ontwaken om blindelings ook tegen dit allerlaatste in te gaan. Vervloekt, hij moest thans weten of het met Helene ook alleen voorbedachte rade was geweest en zij hem eenvoudig voor een ander in den steek gelaten had. Het was hem een kwelling de partij te moeten beëindigen en bijna had hij met zijn medespeler twist gekregen.
Eindelijk vrij holde hij in de grootste opwinding door de stille zijstraten om de lichte binnenkom naar het kroegje. Hij kende geen aarzeling meer. Integendeel. Hoe dringender hij er uit gewezen zou worden, hoe doldriftiger hij het oude wijf te rede zou staan.
Met fel uitdagende blikken, den hoed diep in de oogen, grauw bleek, nam hij, na de deur woest achter zich in het slot te hebben geworpen, dreigend aan een der hoektafeltjes plaats. Hij beefde over het gansche lichaam en verloor alle zelfbeheersching toen de tante, die bij zijn binnentreden onmiddellijk opgestaan was, hem met een verachtelijken blik van het hoofd tot de voeten opnam en daarna, akelig-statig, het zaaltje begon te verlaten. Hij wilde iets schel-
[p. 182]
den, een slag op tafel geven, hij was niet bij machte zijn gezicht te verwrikken en scheen over alle ledematen als geparalyseerd. Het meeste ergerde hem dat er verder hoegenaamd niets meer gebeurde, de tante niet terugkwam met een agent om hem er uit te smijten en zelfs de kellnerin die hem zijn bier bracht, gewoonweg bij hem plaats nam en een praatje begon. Eerst verstond hij haar niet, maar toen hij merkte, dat hij kans had door haar iets van Helene te hooren te krijgen, liet hij haar wat drinken en bestelde zelf ook nog een glas bier. Naarmate hij dronk verminderde zijn woede en, hoe zwaarder zijn roes, hoe zekerder hij zich meester van het terrein gevoelde. Zoo bracht hij weldra het gesprek op het voorgevallene met Helene, hield zich onverschillig, beweerde haar reeds lang van ontrouw verdacht en het daarom uitgemaakt te hebben. ‘Het is een schande,’ zeide de kellnerin, ‘en ik heb dikwijls op het punt gestaan je te waarschuwen. Maar het zijn mijn zaken niet.’ Bij de bevestiging van haar ontrouw werd het hem zwart voor de oogen; hij wilde niet verder luisteren, doch werd onweerstaanbaar aangetrokken tot de honende marteling van het met leedvermaak gedaan relaas. Hij was ieder en iederen middag hier en je had eens moeten hooren hoe ze in je afwezigheid op je schold. Ze ging alleen
[p. 183]
nog met je uit gewoonte en omdat ze vreesde dat een scheiding je - nu ja, gekheid natuurlijk - razend zou maken.
Hij legde zijn gebalde vuist naast zich op tafel en vroeg of zij het adres van Helene soms ook wist. Dat had alleen de tante, die alle brieven zelf naar de post bracht.
Hij was op eenmaal nuchter en de kellnerin, die hem tijdens het onderhoud een paar malen onderzoekend opgenomen had, sloeg luchtig voor nog elk een glas te nemen. Hij keek voor den schijn naar de klok, gaf onverschillig voor nog een rendez-vous te hebben - zijn nieuw lief - en verliet in een staat van diepste wanhoop en verslagenheid voor immer het kroegje. Weer in het donkere steegje, schrok hij van de verwarring in zijn binnenste. Het was er als een kippenhok, waarin men een steen geworpen had. Vertwijfeling, angst, teleurstelling, woede, smart en felle haat, het woelde er alles in wilden opstand blind dooreen, zoodat hij stom-verbijsterd staan bleef. Toen verscheurde een gillende drift de chaos zijner gedachten nog eenmaal tot het ongelukkige bewustzijn, dat het het leven zelf was, dat hem verwierp en wel nadat hij het als de minste de hand had willen reiken. Het besef zijner volslagen onmacht tegen deze hoogste kwaadwilligheid deed hem bijna stikken en een
[p. 184]
oogenblik voelde hij zich sidderend op het punt tot een rinkelende aanval op het groote raam van het kroegje. Toen holde hij als een bezetene het steegje uit tot de naderende lichten van de hoofdstraat hem weder tot bezinning brachten en hij onder de boomen van het groote plein met onregelmatige stappen op en neer bleef gaan. Soms stond hij stil en schudde het hoofd. De tweekamp was belachelijk ongelijk. Dan deed hij weer een paar stappen. Maar waarom, waarom toch was het tegen hem? Was dit niet het toppunt van arglistigheid, een tot het leven te roepen om met een verpletterende meerderheid onverzoenlijk tegen hem te zijn. Hij balde de vuist, vloekte halfluid, maar het eenige waartoe zijn wilde opstand reikte was het heldere besef zijner volstrekte onmacht.
Hij voelde zich plotseling rustig als iemand die na pijnigend onderzoek eindelijk zijn vonnis verneemt, en terwijl hij met afgemeten schreden de feesterige hoofdstraat binnenging was hij in ondoordringbare onverschilligheid gehuld. De anderen leken lichte doorzichte vlinders, hij daarentegen was zwaar en donker en de zwarte lappen van zijn kleeren hingen als rouwfloers om het standbeeld van een gesneuvelde. Het was zijn eigen begrafenis die hier door niemand met een blik verwaardigd door de vroolijke lichte
[p. 185]
straat trok. Maar nog voelde hij zich met bevenden hartstocht aangetrokken tot het leven en het licht; hij dronk het met de oogen en de gedachte aan zijn donkere leege kamer in de buitenwijken deed hem sidderen van angst. Hij behoorde tusschen de menschen en wanneer een ieder hem vermeed was het slechts zijn eigen schuld. Hij geloofde niet meer dat Helene hem voor een ander had verlaten. Ze was er toe gedwongen door zijn liederlijk gedrag en hatelijke onverschilligheid. Hij was ervan overtuigd, dat zij ook thans nog, in gezelschap van den ander, aan hem dacht en van hem hield. Hoe moeilijk moest het haar vallen lief te doen. Maar het was niet tusschen hen uit. Zij zou hem schrijven en hij moest trachten haar adres te bekomen. Een geweldig verlangen haar te zien en te spreken stond in hem op. Wanneer zij onverzoenlijk bleef? De gedachte dat alles wat tusschen hen geweest was slechts tot het blinde niets gevoerd zou hebben, maakte hem radeloos. Zijn adem stokte en één oogenblik was het mysterie van voorbij zoo hevig dicht aan zijn ontsluiering, dat zijn leege bewustzijn zich gretig ter bevruchting opende. Al het andere was weggevallen, hij hoorde of zag niets meer, tot als terugslag op de niet-bevrediging hij met een walgelijke smart terugschrok in de omgeving.
[p. 186]
Hij besefte dat het ondoenlijk was in dien toestand in zijn eenzame kamer terug te keeren. Slapen kon hij niet en in zijn razende vertwijfeling zou hij er zich zelf te lijf gaan. Het eenige wat hem redden kon was diepe bewustloosheid en de rest van dien avond verbracht hij, om zoo te zeggen, stelselmatig. Op zijn weg naar huis vereerde hij nog vijf, zes kroegen met een bezoek en de zwijgende zittingen geleken als droppelen water op elkander. Hij trachtte zich wijs te maken, dat alles eindelijk weer doodgewoon was en hij zich als vroeger doodgewoon verveelde. Maar zelfs toen hij ten slotte zwaar beschonken raakte, drong zich nog immer de zeldzame gewaarwording aan hem op, zich op één afstand verder van het leven te bevinden. Het was verder dan verveling. Er gebeurde niets meer en hij kende zich zelf niet meer. Zijn laatste bezinning was in verbeeldingsdamp van stervenden avond met het versmeulen van zijn levensbrand als bloedroode zonsondergang en de verluchte nagedachtenis van Helene als mat-waze maanschim hoog in den zilveren hemel er tegenover. Dan vielen immer zwartere floersen, zwaarder en zwaarder tot de zoo veilig gewaande bewustloosheid, waaruit hij eerst den volgenden morgen laat ontwaakte.
[p. 187]
Den laatsten dag bemerkte hij onmiddellijk bij het ontwaken, dat zijn toestand van gevaarlijke overspanning zich verergerd had. Zijn hart bonsde dof-onstuimig en de vulling van zijn hoofd drukte heet-voozig aan den schedelwand als waren zijne hersenen te groot geworden voor de hun opgelegde knelling. In zijn kamer was het een geweldige wanorde. Zijn overhemd lag in flarden gescheurd bij de omvergeloopen tafel. De rest van zijn kleeren waren naarmate hij het bed genaderd was op den grond verspreid en een weggeworpen cigaret had een gat in het vloerkleed gebrand. Nog voor hij klaar wakker was had hij reeds aan Helene gedacht en hij stortte zich uit bed in de bevende verwachting van haar een briefje buiten op zijn schoenen voor de deur te vinden. Zij had niet geschreven en na de deur woest in het slot te hebben geworpen, stond hij een oogenblik radeloos voor het vernielingswerk van den nacht. Zooals in de kamer bijna geen voorwerp onbeschadigd gebleven was, zoo bemerkte hij tot zijn heldere ontzetting dat alles in hem verminkt en ondersteboven geworpen en hij onherstelbaar buiten zich getreden was. Blind instinctmatig trachtte hij nog zijne als woedende bijen zwermende gedachten met bevende opbieding zijner laatste krachten tot de eenheid van het oude gewone leven te gelederen. Het lag meer dan
[p. 188]
uren gaans ergens schuins beneden en als eenzaam verwilderde bevond hij zich over de grenzen gejaagd om jammerlijk om te komen in de onherbergzame streken van dezen mensch-vijandigen staat. Hij rilde van angst en koorts en begaf zich radeloos in bed terug. Daar, roerloos op den rug gestrekt of in wild-steigerend ongeduld zich rusteloos wentelend van de een op de andere zij, kwam hem Helene ook niet meer een gedeelte eener secunde uit de eigenzinnige gedachten. Het kort begrip van hun samenleven was als een naar buiten toegespitste holle kegel aan zijn voorhoofd. Vooraan de gebeurtenissen, bont dooreen, dan hunne gesprekken en eindelijk zij zelve. Toen hij ten slotte begon te tobben over al hetgeen zij samen hadden verzuimd, stokte zijn denken en drong het zich aan hem op, dat het waanzin was om de grenzenlooze reeks van dingen te betreuren, die zij niet hadden gedaan.
Hij voelde zich rustiger worden nu hij weer terug moest gaan op positieve gegevens in zijn herinnering. Het was immer en steeds Helene, hun scheiding alleen was schuld aan zijn koortsige gejaagdheid en het schrikbeeld gek te worden miste allen grond. Zijn verlangen naar haar uit gewoonte haast onthartstochte bezit vernieuwde zich tot een heete huivering zóó brutaal, dat hij nog voor te weten wat geschiedde zich dien laat-
[p. 189]
sten dag mismaakt had met de zonde die zijn zwart en eenzaam leven zoo afzichtelijk gesloopt had.
Het weder ontwaken was enkel in laatste eenzaamheid zwaar ziek te bed. Zijn gejaagd hart bonsde eigenzinnig en kwaadaardig, als wilde het zich omkeeren in zijn borst, hetgeen met een hevige aanval van loos braken gepaard ging. Dan trachtte hij weer in te slapen, drukte zijn gloeiend aangezicht in de kussens, vol verlangen naar duisternis en vergetelheid. Het gedachtenloos gebeuren in zijn zwellende hersenen werd tot iets plaatselijks. Een klein warm zandplateau, dat op eenmaal trechtergewijze naar het midden dreigde leeg te loopen. In bevenden doodsangst snakte hij overeind. Goddank, hij was gered. Dan viel hij machteloos in de dompe kussens terug, het hoofdhaar en aangezicht badend in klam zweet en bleef half bewusteloos roerloos liggen. Tot hij, als door zijn bedreigde denkenseenheid zelf gewaarschuwd, woest overeind vloog, wanneer een nieuwe waanvoorstelling zich verraderlijk wilde bestendigen.
Toen hij eindelijk bij machte was het bed te verlaten, voelde hij zich vastbesloten terstond een dokter op te zoeken. De overtuiging van het gevaarlijke van zijn toestand maakte hem zoo geweldig ernstig, dat hij er bijna door tot rust kwam en terwijl hij zich waschte en kleedde
[p. 190]
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Willem Mertens' levensspiegel - 9
  • Parts
  • Willem Mertens' levensspiegel - 1
    Total number of words is 4754
    Total number of unique words is 1635
    37.9 of words are in the 2000 most common words
    53.2 of words are in the 5000 most common words
    60.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 2
    Total number of words is 4754
    Total number of unique words is 1671
    38.0 of words are in the 2000 most common words
    53.8 of words are in the 5000 most common words
    63.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 3
    Total number of words is 4784
    Total number of unique words is 1632
    38.8 of words are in the 2000 most common words
    54.2 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 4
    Total number of words is 4683
    Total number of unique words is 1615
    37.8 of words are in the 2000 most common words
    54.8 of words are in the 5000 most common words
    63.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 5
    Total number of words is 4856
    Total number of unique words is 1560
    41.4 of words are in the 2000 most common words
    56.8 of words are in the 5000 most common words
    66.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 6
    Total number of words is 4835
    Total number of unique words is 1477
    44.2 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    68.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 7
    Total number of words is 4860
    Total number of unique words is 1514
    41.2 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 8
    Total number of words is 4735
    Total number of unique words is 1480
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    59.8 of words are in the 5000 most common words
    68.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 9
    Total number of words is 1903
    Total number of unique words is 702
    53.5 of words are in the 2000 most common words
    66.4 of words are in the 5000 most common words
    74.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.