Willem Mertens' levensspiegel - 3

Total number of words is 4784
Total number of unique words is 1632
38.8 of words are in the 2000 most common words
54.2 of words are in the 5000 most common words
62.9 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Sinds was zijn leven een hopeloos, dof verzet tegen den overweldigenden vijand, die aan een prooi zoo zwak ternauwernood aandacht schonk. Het werd als de uitmergelende verslaafdheid aan een bedwelmend gift, waartegen al het andere wezenloos verbleekte. Zoo had hij alles tegen zich, want ook in zijn omgeving was er niets, wat hem in zijn jammerlijk verval had kunnen stuiten.
Hij sleet de ellendige, zelf-onteerende dagen vereenzaamd naast zijne ouders, die vaak in heftige onmin tegenover elkander stonden. Zijn vader was er ook een, die zijn bestemming had gemist en iederen nieuwen dag dezelfde oude grieven tegen het leven mopperde. Getrouwd te zijn beschouwde hij als iets toevalligs, dat hij het liefst weer vergat terwijl hij een slaapje deed alvorens de rest van den avond in het bierhuis door te brengen. Zijn moeder was een goedige, praatzieke vrouw, die hem nooit anders dan als onwetend kind behandelde en begon te fluisteren wanneer zij vriendinnen op bezoek kreeg.
Intusschen was hij op de hoogere burgerschool
[p. 49]
beland en viel er, met de hopelooze overlading der nuttelooze vakken, een immer zwaardere traagheid over hem. Hij voelde zich dagelijks minderen en werd, niettegenstaande zijn gelukkige begaafdheid, reeds na de beide eerste klassen tusschen de slechtste en onwilligste leerlingen geplaatst. Ook droeg hij toen de uiterlijke teekenen van het verborgen kwaad, zoodat de eenige leeraar, die poogde meer dan het machteloos-oppervlakkige der voor geschreven leiding van zich te doen uitgaan, hem voor de volle klas terecht wees in enkele ernstige woorden, waarvan de eigenlijke beteekenis slechts voor hen beiden verstaanbaar was. ‘Het is zoo jammer, Mertens, kom probeer het nog eens anders,’ besloot hij, waarop de jongen, dof berustend in zijn weerloosheid, als eenig antwoord zijn schouders had opgehaald.
Lichtere, bijna lieflijke beelden, dreven nu aan binnen de omwolking dezer zwoele zinnelijkheid. Een zonnig meisjesgezicht met de kersroode half open mond, de verliefd schitterende oogen, iets van Oostersche schoonheid met de gitzwarte haartooi. De teederheid dezer schuchtere nadering steeg uit het mulle verleden op als magische rook. De avondlandschappen dezer jeugd waren nog eenmaal van een begoochelende, muziek-gelukkige, zacht overpoeierde kleuren-
[p. 50]
weelde. Hoe had zijn innigste gevoelen het hem verboden dit te schenden, maar achter hem was het duivelsch fluisteren van het vast besloten oudere paar als raaf-zwarte nachtvogels. De geweldige, als om het uit te schreeuwen, teleurstelling over het terwille van de flinkheid bedrevene en het jammerlijk schuldbesef van een weerlooze onherstelbaar leed te hebben aangedaan om zoo luttelen schijn. Ook thans nog behoefde hij de oogen slechts half te sluiten om het bleek-verwoest gelaat als doffe maanschijf droef brekende te zien door het grauwend avondlandschap. Dit was de eerste misdaad door zijn verworpenheid hem opgelegd.
Sindsdien ging het snel bergaf met smadelijk avontuur in schichtige zonde bedreven, waardoor hij poogde aan zijn steeds vernederender offers eischende verbeelding tegemoet te komen. Het zou een vreemd en weinig luisterrijk gezelschap zijn, wanneer die veile bende zich hier verzamelde voor een zwijgend protest. Het kroegje zou te klein zijn voor die velen, van tandeloos tot ziekelijk onrijp, hem aantijgend van alles waartoe hun goedkoope overgave was misbruikt. Vooral na zijn ziekte, plaagde de herinnering aan de kinderzonde hem als een giftig insekt, hem onvermoeid omzwermend, tot er geen schakel meer ontbrak aan de menschonteerende reeks
[p. 51]
van slaafsche verdolingen. Hoe dankbaar was hij, dat zijn vroeg argwanend schuldbesef hem instinctmatig verre had gehouden van de plekken, waar de knapen in heete onwetendheid hun schandelijk spel bedreven. Hij besefte, dat dezelfde onweerstaanbare drang tot nieuwe beleving hem ook het laagste kwaad niet zou hebben bespaard, want hij wist nog hoe de herinnering aan de aanschouwelijke les in het donkere park zijn eenzaamheid bereids toegankelijk gemaakt had voor dit waanzinnig begeeren, zoodat hij - in doffen angst voor het allerdiepst verval - op het punt stond bij een dokter hulp te zoeken.
In die beloftevolle dagen had hij Helene leeren kennen en reeds bij den eersten aanblik was er die vreemde rust in hem geweest, die zijn omgang met haar tot iets ongekend verleidelijks gemaakt had. Toen hij een ongelukkigen regenavond reeds vroeg in het kroegje alleen verdruild was, kwam zij op eenmaal uit de bovenwoning het zaaltje binnen en was, na eerst wat voor den spiegel gelanterfant te hebben, burgerlijk netjes en onbeholpen beleefd, bij hem komen zitten. Ze was toen nog in haar goede dagen en droeg het volle blonde haar half hangend, half opgestoken, zooals zij zelf het midden tusschen meisje en volwassen vrouw hield. Het mooie aan haar waren eigenlijk slechts de droeve,
[p. 52]
in zich zelf gekeerde, gloedvolle oogen en de fijn kinderlijke mond, bloedrood om het smetteloos porcelein der regelmatige tanden. Teleurstellend was het haar van opzij te zien, vooral wanneer zij, als teruggeworpen in een smadelijk verleden, de wenkbrauwen fronste en de lippen stroef te zamen klemde, tot de toch reeds kleine en te dikke neus, als een propje stopverf, met drie vingertoppen ingedeukt, haar gelaat mismaakte tot ontaarding. Ook had zij de vlekkigroode gloeiing van overmatig drinken aan de bovenwangen, zoodat hij in de meening met een gewone kellnerin te doen te hebben en vreezende om een glaasje te worden aangebedeld, haar kort en norsch bejegende. Toen zij ongevraagd vertelde een nichtje van de kroegjesvrouw en als hulp in de huishouding bestemd te zijn, had hij haar voor een eerste ontmoeting opvallende vriendelijkheid en haast verliefde blikken schuw vermeden, wel wetend, dat haar tante haar waarschijnlijk nog denzelfden avond zou inlichten over den gaanden en komenden man in het kroegje en zij dan wel uit zich zelf zijn gezelschap niet meer zoeken zou. Toevallig waren zij echter lang alleen gebleven en ten slotte kon en wilde hij de bekoring harer ongekunstelde genegenheidsbetuigingen geen weerstand meer bieden. Hij voelde zich plots ongedwongen en
[p. 53]
natuurlijk; het leek hem of zijn zoo verborgen wezen voor haar op eenmaal onbeschut toegankelijk was en het niet baatte langer te verheimlijken. Zij scheen een recht te hebben hem zijn verstoktheid te verwijten en hij kon niet laten haar telkens in de oogen te zien, waarbij een zacht weldoende warmte hem doortintelde. Er ging een waas van rust en groote goedheid van haar uit, wanneer zij om hare woorden klem te geven zich met haar welgevormde blanke hand van tafel duwde en met de kin zacht in de zijden blousestof hem onderzoekend aanzag. Zij droeg een eenvoudig schotsch-geruite blouse, die haar met de fijn-kanten afzet aan de mouwen iets aandoenlijks van fatsoen verleende, zooals ook telkens tijdens hun vertrouwelijk gesprek, in den aanblik van het schamele zaaltje de innigheid schemerde van veilige avondkamer uit de kinderjaren. Toen hij, al lichtelijk beschonken, haar na wat moeite een glas wijn had opgedrongen, was hare tante van boven gekomen. Zichtbaar ontstemd hen reeds samen te vinden en zeker van zijn armoede, had deze getracht hem door het voorstel van een fleschje op de kennismaking, uit het kroegje te verdrijven. Bij ongeluk had hij echter geld bij zich en in een plotse gril de oude te weerstaan, te zwak ook om weer eenzaam in het donkere buiten terug
[p. 54]
te keeren, was hij gebleven tot zijn voor een gansche week bestemde geld tot op de laatste cent verteerd was.
Een paar dagen later hadden zij elkander in het stadje ontmoet en hield zij hem staande in een volle straat, verwijtend vragend, waarom hij weggebleven was. In den lichten middag schaamde hij zich voor haar, maar spoedig in de stillere wijken was er dezelfde gemakkelijke vertrouwelijkheid weer tusschen hen. Hij zeide dien avond veel te veel te hebben uitgegeven en zoo weinig te verdienen, dat hij er alleen nauwelijks van uit komen kon. Toen vertelde zij hem de waarheid te hebben verzwegen en niet in het huishouden, maar net als de anderen kellnerin te zijn. Hij behoefde haar niet te ondersteunen en waarom zou hij in de stille uren niet wat komen praten?
Hem had het meeste die kleine gezelligheid aangetrokken, waardoor hun samenzijn - als buiten het onverschillige leven, in een schuin afgedekten hoek vol warme lampenschijn, verkleind gezien - iets ongekend rein-rustigs had verkregen en bewaard, ook nadat, als van zelf, hun omgang zich ontdaan had van de belemmeringen voor hun weldra heet begeeren naar wat zij wederzijds als levensontgoocheltng hadden bekend. De invloed van haar zuiver vrouwelijk wezen, in welks natuurlijke sfeer geen zijner lage
[p. 55]
verlangens vermocht te gedijen, was als de reine droge voorjaarswind, plots stuivend door de luiken van een muf-donker pakhuis, waar het bedorven goed de jaren over giftig te stinken lag. Hem werd het als een die na een langdurig ziekbed weder leerde loopen en in den aanvang prikkelde de nuchterheid van haar verlangen de heete scherpte en blinde verwarring van zijn hartstocht bijna tot verzet. Maar geleidelijk wist hij zich te beheerschen en kwam ongemerkt tot hetzelfde zuiverend-eenvoudige inzicht, dat alles wat buiten de eigenlijke daad omging als belachelijke dwaling besefte, zoodat hij zich ook in zijne eenzaamheid geen knollen voor citroenen meer liet bieden. En als terugslag op de rampzalige jaren, waarin hij weerloos aan de giftige bedwelming zijner steigerende geilheid overgegeven was, vond hij thans een zeldzame bekoring in de hem plots ten deel gevallen rust en wierp wat hem eens zoo schrikkelijk teisterde plomp nuchter en zonder genade in de rij der meest gewone dingen terug.
Want al zijn nieuw behagen was in de loutering dezer diepe vertrouwelijkheid. Bijna als liefde tijdens het zwijgend tegen elkander leunen in een tram, maar van ouderen lang getrouwd, zoodat zij, tien jaar jonger, hem vaak spottend: ‘oude brombeer’ noemde of, wanneer zij ru-
[p. 56]
zie hadden voor ‘afgeleefde kerel’ uitschold.
En plots reet het zijn dof gemijmer fel uiteen tot het snijdende bewustzijn: dat het zijn jeugd was, die hij hier eenzaam had overdacht en dat die was voorbij. Hij besefte op eens hoe zijn leven der laatste maanden niets anders was geweest dan het eigenzinnig en iederen dag opnieuw zich trachten los te werken van dit schijnbaar druk en diepgaande gebeuren totdat het thans, gelijk een wrak in bodemlooze zee verzinkend, zich aan zijn geestesoog onttrok en zoo verleden was, als had het nimmer werkelijk bestaan. Hij begreep niet meer hoe de overdenking hem nog had ontroerd. Hij zag het thans, onpartijdig en buiten zijne verantwoordelijkheid om, slechts als een afgesloten en noodzakelijk geheel, waar hij niets van vermocht af te nemen of aan toe te voegen en waarvan hij zelfs betwijfelde of het nà tijdige voorlichting anders ware uitgevallen. Het was zijn jeugd en al was zij geen maatschappelijk succes geweest, had hij zich toch tot op heden staande gehouden en was onverhoopt buiten gevangenis- of gekkenhuismuren gebleven. Want hij moest nu eenmaal om de innerlijke vrede zijn magere troost ontleenen aan wat hij allemaal niet was en wanneer het hem ten slotte nog vergund was in rust en vrijheid hier te zitten, zoo had hij het Helene te danken. En een
[p. 57]
wijle kwamen nog enkel de beste oogenblikken van hun samenzijn zijne herinnering verteederen. Zij was het laatste wat hem aan de menschheid bond en nimmer zou een ander hem zoo dierbaar zijn. Ja, hij had haar lief; hij stamelde haar naam, tot in een helsch visioen zij hem verscheen in het zure licht van het pianokamertje, nog zondiger verheimelijkt achter het eigenlijke kroegje. Met schitterende oogen, half beschonken, een arm machteloos naar waar haar glas versplinterd op het kleed lag, de blouse open en het volle haar verward, lag zij in brutale overgave schaamteloos op de ellendige sofa. Ondanks zich zelf en hoewel zijn adem hem begaf, zoo smartelijk voelde hij het krimpen van zijn hart, waarin de kille wanhoop vlijmend drong, hield hij in starre ontzetting aan den zwijmelenden aanblik vast. Tot, in een trappelenden onrust en als droeg hij eenzaam kennis van een schrikkelijk misdrijf, dat hij moest aanbrengen, het in hem opgilde en hij zich op het punt wist met een geweldigen slag op tafel de anderen in het zaaltje op te vorderen hier ter hulp te komen. Nog hield het klaar ontnuchterend besef zijner volstrekte machteloosheid thans handelend in te grijpen, hem van dien overslag tot razernij terug, maar in de enkele seconden, gedurende welke het gruwelijk tafreel hem nog voor oogen bleef, snoof hij in ziedenden
[p. 58]
haat den warmen adem harer trouwlooze nabijheid en was hij rijkelijk getuige harer zoo hardnekkig geloochende tegen-liefdes-betuigingen. Eén oogenblik joeg zijn gemartelde verbeelding hem met de krimpende nagelvingers blauw wurgend in haar volle blanke halsvleesch, toen brak hij, in een weeë walging voor dit jammerlijk overschot zijner liefde, innerlijk te zamen, geluidloos en zonder tranen snikkend, tot het weer afliet en hij, als na een laatsten stormloop van kleinburgerlijke pretenties, het onbewogen en koelzakelijk besloot: het moest nu uit zijn. Het werd hem als van buiten opgelegd en hij herkende nauwelijks het kort-afgemeten en onweerstaanbaar krakende geluid, waarmede hij bij zijn bier een envelop en papier bestelde. Zonder zich te bedenken schreef hij: ‘Middernacht. Lieve Helene. Dit is mijn afscheidsbrief. Kort moet hij zijn. Ik ben te veel van je gaan houden om nog te deelen. Wij, jij noch ik, kunnen het veranderen. Er staat geen andere vrouw tusschen ons beiden. De uren, die wij samen beleefd hebben zal ik nooit vergeten. Lieveling voor het laatst gekust door je Wim.’
Hij plakte het briefje dicht en bleef, met de beide handen aan zijn hoofd, zonder iets waar te nemen naar buiten staren tot het waarschuwend roepen van den kellner tegen sluitingstijd
[p. 59]
hem uit zijn geestelooze overspanning opschrikte. Er was geen zweem van dronkenschap meer in hem en hij voelde hoe dat ééne, dat, onafgebroken en woordeloos, als hersenkiespijn zijn bewustzijn puntig doorboorde, niet te bedwelmen was. Zonder zijn glas leeg te drinken verliet hij als laatste gast het kroegje. Hij wierp het briefje in de meest nabijzijnde bus en ging, als in een bangen droom, de oude bekende wegen tot in zijn kamer. Werktuigelijk deed hij er in donker zijn kleeren uit en legde zich te bed. Door droefenis overmand, reeds half ingesluimerd, meende hij het afgesproken sein te hooren, waarmede zij zoo vaak nog in den nacht hem kwam bezoeken en stortte zich uit gewoonte aan het donkere venster. Snel verborg hij zich, toen het hem in zijn doezeling weer te binnen kwam met haar voor goed te hebben gebroken. De straat lag leeg en doodsch, ook nadat hij behoedzaam het venster opende en naar de kanten gluurde.
Hij ging terug in bed, klaar wakker nu, onrustig woelend van de eene op de andere zij en telkens weer door helsche jaloezie gekweld. Zijn hart bonsde zoo geweldig, dat hij het met de platte hand bedwingen moest en het hem te moede was of hij zijn popelende smart in volle gulpen uit ging braken. In bijtende tegenstelling van hetgeen hij eens voor zijn leven aan warmte
[p. 60]
en innigheid had gedroomd en het zwarte ongeluk, waarin hij thans verlaten lag, versmolt zijn brein als was. Toen rolde een heet-biggelende traan zijn neus langs, ziltig versmeltend in de lippenspleet, en nog een, tot zijn gelaat bezweek in eigenzinnig wringen en het rijkelijk uit de koortsig-brandende oogen vloeide, als van een oversappige citroen. Terwijl hij weende, voelde hij zijn smart vergaan en bleef er slechts de kleine nieuwsgierigheid, wat de ander verder doen zou. Toch huichelde hij niet; want bij de enkele herinnering aan hetgeen hem kort te voren zoo ongelukkig had doen zijn, versmolt hij weer in tranen, maar tevens was hij nuchter zich bewust dat hij het ieder oogenblik weer kon vergeten en doodstil onbewogen blijven liggen. Het was iets dergelijks als keek hij tijdens het kussen der geliefde nieuwsgierig naar het avondlandschap. Nog snikte de ander na, maar zijn eigenlijke ik, de hartelooze schim, stond naast het bed, waarin, van het ruige haarhoofd tot de plompe voeten, het warm ademend lijf lag. Het was al bijna dood en had nog nooit geleefd.
Hij leefde niet!
Een schetterende angst, dezelfde die hem in de avondkamer voor den spiegel had aangerand, trachtte hem uit bed te jagen. Maar sterk door die vroegere ervaring, bleef hij zich meester en
[p. 61]
al ervoer hij, tot zijn huiverende ontzetting, dat zijn herinnering aan het alledaagsche en bijtijdsche vervluchtigde in den verschrikkelijken aanblik van het ondoorgrondelijke, dat hij begreep, zoo besefte hij tevens, dat nu opstaan tierende razernij zou worden. Hij overreedde zich zachtjes binnen-in, dat alles doodgewoon was en hij, Willem Mertens, alleen wat zenuwachtig en gejaagd. Alles was doodgewoon. Het was nu nacht en weldra was er weer de nieuwe lichte dag. Nog waarde de ellendige vrees verraderlijk in het spokig halfdonker van de kamer om, maar hij bleef roerloos op den rug gestrekt, zijn gedachten tot de kleinste nuchtere dingen dwingen. Vooral de platte zorgen van het bureau bleken moedige voorvechters van zijn geestelijk evenwicht, zoodat hij ten slotte, tobbend over het steeds grootere te kort in de kas, waarvan hij de schuld ook aan hun omgang weet, en vast voornemens een sober en ingetogen leven te beginnen, zacht snurkend insliep.
[p. 63]
Innerlijk.
Het was heel anders geloopen dan hij zich had voorgenomen. Helene had op zijn briefje niet geantwoord, zich niet in de stad vertoond en was ook 's nachts niet meer aan zijn venster gekomen. De eerste dagen had hij afleiding gezocht en zich vrij sterk gevoeld. Ook was het weder hem gunstig geweest, zoodat hij voor de kroegen buiten had kunnen zitten. Eenmaal was hij zelfs, hetgeen sinds jaren niet meer voorgekomen, naar de komedie geweest en had na afloop toevallig een paar kennissen ontmoet, met wie hij den daaropvolgenden avond nog had doorgebracht. Toen kwamen zwarte eenzaamheid en sprakelooze verveling. Want de moed ontbrak hem om na zijn avondwandeling in de stilte zijner verlaten kamer terug te keeren. Hij vreesde, zonder toezicht overgelaten aan zijn hopeloos gemijmer, zich zelf te zeer en wist ook niet hoe hij de leege uren zou beleven, want lezen of brieven schrijven deed hij sinds lang niet meer. Zoo zwierf hij van de eene in de andere kroeg, stompzinnig drinkend, terwijl zij hem geen oogenblik meer uit de gedachten kwam. Hij voerde in verbeelding telkens weer hetzelfde twistgesprek, waarna hij, met de vuist op tafel, ten slotte telkens zegevierde. Dan viel de ter-
[p. 64]
gend-leege stilte te hatelijker in het vernederend bewustzijn, dat hij in werkelooze verlatenheid de dupe werd dezer scheiding, terwijl zij in de ongedurige lichtzinnigheid van het kroegje volop gelegenheid had hem te vergeten. Hij haatte haar in het onloochenbaar besef van haar afhankelijk te zijn geworden en misgunde haar, als brutaal egoïst, de vermeende rust van eindelijk van zijn hinderlijke jaloezie en ruwe scheldwoorden bevrijd te zijn. Zoo stapte hij dan een avond, ten einde raad en na zich moed te hebben ingedronken, als van ouds het kroegje binnen, geenszins van plan zich weer in liefde te verzoenen, maar enkel om te trachten of hij haar wellicht opnieuw onder zijn invloed zou kunnen krijgen om zich dan over haar standvastigheid te wreken.
Ze zat met vreemde gasten bij den spiegel en moest, daar de beide andere kellnerinnen in de pianokamer waren, wel opstaan om hem te bedienen. Ze was heel rustig; ze had zijn algemeenen avondgroet gewoonweg mede-beantwoord, vroeg als immer hoe het hem ging en vermeed geen enkele maal hem in den spiegel aan te zien. Hij meende reeds gewonnen spel te hebben en gevoelde hevige spijt zich als de minste te hebben blootgegeven. Zij scheen de laatste dagen van hun scheiding overmatig te hebben gedronken en zag er ook slordig en verfomfaaid uit. Ze viel
[p. 65]
hem schrikkelijk tegen en hij kon niet laten haar van ter zijde heimelijk aan te zien, met telkens grooter weerzin voor haar verliederlijkt profiel met de geverfde wangen en gloeierig begin van drankneus. Hoe was het mogelijk dat hij haar had liefgehad, den adem van dien mond verdragen? Ook viel hem plots de kille armoedigheid van het zaaltje op, met de kale grauwe wanden, waaraan slechts hier en daar een platte reclameplaat voor drank, de tafeltjes zonder kleed, de magere stoelen en de zand-bestrooide vloer, in het karige licht haast kouder dan een stations-wachtkamer.
Opnieuw besloten voor goed met haar te breken, stond hij van tafel op, in de stellige verwachting, dat zij hem als vroeger na zou komen in de donkere gang tusschen het kroegje en de pianokamer, om haar daar met een enkel woord het afscheid nog te verzachten. Zij volgde echter niet. Ook niet toen hij, na vrij onthutst en haar binnensmonds vervloekend, nog een paar glazen te hebben gedronken, zich ten tweede male, schel fluitend, in de gang begaf. Hoewel hij haar met zijn blik had pogen te dwingen liet zij hem rustig in den donker staan, luid zingende haar snijdende fauset. Tot, blind van woede en zich niet bekommerend om de aanwezigheid der vreemden, hij, weer terug in het zaaltje, ruw op tafel om
[p. 66]
betaling sloeg en haar verhit en heesch ‘mij zie je godv... nooit meer, slet’ toesnauwde. Toen fonkelde in de warmte van haar diep-donkeren oogenschijn op eenmaal en als in krankzinnig wilde overgave opnieuw het zuiverst diamantzijn harer reine aanhankelijkheid. En terwijl hij in een woest-hartstochtelijke vloed van immer grievender vernederingen haar verfoeide, bleef zij stil-innig gelukkig en als meisjesachtig lachen. Toen schoof zij zijn geld terug en zei: ‘Je blijft, die heeren hebben al betaald.’ ‘Schooiers’ schold hij nog, maar ging niet heen.
Toevallig bleef het in het kroegje leeg en het onderhoud, waarna zij zich weer verzoenden, week ditmaal slechts in zoover van de onveranderlijk wederkeerende vorm af, dat hij beloven moest het nooit meer uit te maken. Hij trachtte nog te ontglippen, maar zij bleef onverzettelijk. ‘Ik wil de kans niet loopen om het verdriet, dat je me in deze dagen hebt bezorgd nog eens door te maken. Toch was ik al bijna over onze scheiding heen, nou ben je hier weer terug en ik moet thans weten, hoe het tusschen ons beiden staat. Want wanneer het toch eens uit moet zijn, dan liever nog van avond.’
Hij antwoordde niet en verbeet zich de wangen, als woedde een schrikkelijke tweestrijd binnen hem, maar wist te goed dat het onmogelijk
[p. 67]
was weer eenzaam in het leege buiten aan te treden.
Zij trommelde met de vingers op tafel hem doordringend aanziend en als op punt in tranen uit te barsten. Dit kon zijn laatste kans zijn. Nog immer zwijgend rees hij van zijn stoel, nam met afgemeten bewegingen, als gold het een dooden-uittocht, zijn hoed en stok van tafel, reikte haar de hand en zeide, dof-gebroken: ‘Zóó jaag je mij dus weg.’ Ook zij was opgestaan, streek in laatste bevende aarzeling met de vlakke hand haar schortje glad, tot zij zich, tegen zijn stellige verwachting in, ten slotte nog herstelde en met haar hand in de zijne, stroef-gelaten: ‘Het kan niet anders’ mokte.
Toen wou ze gaan, maar hij behield haar in zijn armen terug, angstig de oor en spitsend of geen voetstap uit de bovenwoning of van straat het kroegje naderen ging en fluisterde, zich zelf over haar schouder in den spiegel gadeslaande: ‘Je weet al lang toch, kindje, dat ik je nooit meer in den steek zal laten.’
Hij trachtte haar nog te houden, maar zij wikkelde met haar warme kracht zich uit zijn armen, deed toen een stap terug en zag hem vol ontzetting recht in de oogen. Doch in de bovenwoning kraakte een stap. Hij wilde weer gaan zitten, maar zij stortte zich woest op hem, dof
[p. 68]
snikkend hem sleurend aan de armen naar de donkere gang, zoodat hij, niets meer vreezend dan schandaal, behoedzaam het deurtje opende en er met haar binnensloop. Hij kon haar nauwelijks tot bedaren krijgen, zoodat het hem voor een oogenblik berouwde haar te hebben belogen. Maar hij moest zijn belofte telkens weer bevestigen, tot zij, als in verrukking stamelend: ‘Wim, mijn Willem,’ zich met heete zoenen aan hem klemde. Hij streelde haar zachte haren, klopte haar bemoedigend op den rug en grijnsde allerellendigst in het duister. Uit het pianokamertje dreigde onraad; zij vluchtte in de keuken en hij ging, met de handen in de zakken, in het leege zaaltje zich listig voor den spiegel knipoogen, lekker tevreden in de zekerheid voor dien avond te zijn opgeborgen.
De verzoening was rijkelijk begoten en ook de daarop volgende avonden had hij te veel geld verteerd. Helene had een blouse en schoenen noodig en om haar die eerste dagen tenminste uit handen van anderen te laten, had hij een leening afgesloten, de kas aangezuiverd, voor haar het een en ander gekocht en de rest langzaam ingebrokkeld. Hij had zich daardoor aan een vrij armoedige levenssleur gewend, die echter nog boven zijn geldelijke draagkracht ging en waaraan hij zich, ondanks de heiligste voor-
[p. 69]
nemens, niet onttrekken kon. Zoo was hij om een nieuw tekort in de kas te dekken, ten einde raad, bij eene kleine voorschotbank terecht gekomen, die hem, daar hij de verlangde borgen niet kon aanbrengen, bij wijze van gunst en op de zekerheid van zijn betrekking, tegen schandelijke voorwaarden een voor zijn doen aanzienlijk bedrag geleend had. Het had niet mogen baten en als ongemerkt was hem ook dit geld door de handen gegaan, zoodat hij ten slotte weer op zijn gewoon tractement was aangewezen, waarvan hij echter maandelijks de hooge renten derven moest. Zijne pogingen om een nieuwe leening af te sluiten leden overal schipbreuk en daar hij halstarrig in zijn oude levenswijze bleef volharden, zoo duurde het niet lang of er ontbrak - en thans zonder eenig vooruitzicht het terug te kunnen storten - dagelijks meer geld uit de kas.
... Den morgen dat hij, werkeloos op zijn pennehouder bijtend en zonder waar te nemen uit het venster starend, in zijn kantoor gezeten het voorgaande - als iederen morgen - had overdacht, bezorgde hem de onvermijdelijke gevolgtrekking, dat hij op weg was een gewone, platte dief te worden een kriebelende onrust, zoodat hij van zijn lessenaar opstond, het vertrek zenuwachtig op en neer liep en daarna, met de handen in de zakken, rugwaarts aan de
[p. 70]
wand geleund bleef. In vage trekken schoten hem de goede voornemens weer te binnen, waarmede hij tot nu toe schipbreuk had geleden, doch zonder dat hij er zelf meer geloof aan hechtte, zóó stellig besefte hij plots zijn leven onherroepelijk uit handen te hebben gegeven en op den verderen loop geen invloed meer te kunnen uitoefenen. Wat het verleden verborg werd thans openbaar. En trouwens, hem bleef geen keus meer, want het duurde nog acht dagen eer hij tractement kreeg en hij beschikte nog slechts over enkele guldens. Hij ging dus naar de brandkast, doch aarzelde, met de sleutels in de hand, vruchteloos zinnend op een andere manier om nog aan geld te komen. Zoo stond hij een wijle, tot een licht geritsel en een flauwe schaduw op den wand hem met een ademstokkenden schrik weer tot de omgeving terugbracht.
Het was slechts de bediende, die met een morgengroet de voor hem bestemde stukken binnenbracht. Zich herstellend, zeide hij: ‘Verduiveld, Van Walt, wat heb je me daar laten schrikken.’ ‘Ha, ha,’ lachte de bode, die in zijn met dof band omboorde donkere uniform van de bank en zijn korte bakkebaardjes er meer uitzag als een koster: ‘mooi weertje meneer Mertens, en weinig brieven ingekomen.’ In twijfel
[p. 71]
of de ander argwaan koesterde, zoo had hij een oogenblik zijn misdadig opzet buiten zich gevoeld, hield hij hem nog wat aan de praat, tot hij, gerustgesteld, de brandkast in zijn bijzijn opende om hem met afgedane stukken naar den directeur terug te kunnen zenden.
Opnieuw alleen ging hij met driftige, onregelmatige stappen in de kamer op en neer. De eerbiedige houding en het ontzagvol spreken van den bode konden hem, die beide reeds verbeurd had, thans tot tranen ontroeren en weder voor zijn lessenaar gezeten, verscheen hem zijn betrekking, die hij immer zoo veracht had en waaruit hij weldra smadelijk verjaagd zou worden, wanhopig begeerlijk en, bij welke andere ook vergeleken, ideaal. Hoe was het mogelijk dat hij nimmer trotsch geweest was op het vertrouwen, dat hij hier genoten had en blind voor de onbeperkte vrijheid, die hem werd gelaten, nooit getracht had zich te onderscheiden?
Hij keek de lichte eenvoudige kantoorkamer rond, waarin de brandkast de weinige andere meubelen overheerschte. Voor het publiek, dat eigenlijk nooit kwam, stond ter weerszijde van de deur een notenhouten stoel. Het behangsel, zonder patroon, was aschgrauw en werd slechts onderbroken door een spiegel en een familiegroep van het regeerend vorstenhuis in bruine
[p. 72]
lijst, waarboven een gouden kroon. Er lag een droog knirrend cocostapijt en onder zijn cylinderbureau nog een koeharenkleedje voor de voeten. De vensters aan een stillen binnenhof stonden beiden open, zoodat de zondoorschenen lichtgele ringetjesgordijnen somwijlen zacht bewogen op wat aan flauwe rest van zomerschen wind nog tot hier doordrong....
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Willem Mertens' levensspiegel - 4
  • Parts
  • Willem Mertens' levensspiegel - 1
    Total number of words is 4754
    Total number of unique words is 1635
    37.9 of words are in the 2000 most common words
    53.2 of words are in the 5000 most common words
    60.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 2
    Total number of words is 4754
    Total number of unique words is 1671
    38.0 of words are in the 2000 most common words
    53.8 of words are in the 5000 most common words
    63.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 3
    Total number of words is 4784
    Total number of unique words is 1632
    38.8 of words are in the 2000 most common words
    54.2 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 4
    Total number of words is 4683
    Total number of unique words is 1615
    37.8 of words are in the 2000 most common words
    54.8 of words are in the 5000 most common words
    63.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 5
    Total number of words is 4856
    Total number of unique words is 1560
    41.4 of words are in the 2000 most common words
    56.8 of words are in the 5000 most common words
    66.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 6
    Total number of words is 4835
    Total number of unique words is 1477
    44.2 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    68.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 7
    Total number of words is 4860
    Total number of unique words is 1514
    41.2 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 8
    Total number of words is 4735
    Total number of unique words is 1480
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    59.8 of words are in the 5000 most common words
    68.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 9
    Total number of words is 1903
    Total number of unique words is 702
    53.5 of words are in the 2000 most common words
    66.4 of words are in the 5000 most common words
    74.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.