Willem Mertens' levensspiegel - 1

Total number of words is 4754
Total number of unique words is 1635
37.9 of words are in the 2000 most common words
53.2 of words are in the 5000 most common words
60.7 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Inhoudsopgave
Voorboden.
Herinnering.
Jeugd.
Innerlijk.
Ethische verkwijning.
Einde.
Op voorposten.
Voltrekking.


[p. 1]
Voorboden.
Hij draalde aan de glazen-als-winkeldeur. De winkel zelf was opzij en in het pas geschrobde marmeren voorportaaltje met den vermanenden voetveeg, was aan een blank gepoetste kraan vooral het behoedzame koperen emmertje van eene afschrikkende degelijkheid. Maar achter in de lange half-donkere gang lokte een kier huiskamerlicht, ook waarde een schaduw aan en beschaamd zoo besluiteloos betrapt te worden, opende hij de deur. De dochter, die hem al herkend had, liep terug, hem beduidend de huiskamer in te gaan. Hij klopte, trad naar binnen en trof niemand aan. Gemelijk, dat zijn toeleg hier mislukte - want van hàar te leenen, zou hij toch niet durven - was hij het liefst aanstonds weer vertrokken. Van uit de keuken riep zij, of hij bier wou; hij bedankte en ging, met zijn hoed op zijn wandelstok, naast de piano zitten.
De kamer was stijf-burgerlijk gemeubeld en door eene aangrenzende werkplaats ongezellig. De deuren van de half-donkere werkplaats stonden aan; boven half-wit geverfde ruiten achterin wrongen naakte wintertakken over een nat-zwarte schutting. Geheimzinnig maanlicht was op de plompe werkbank en achter lange planken, schuin aan den muur, stonden grillige schaduwen op. Er
[p. 2]
was iets tooneelmatigs in deze ruwe verlatenheid, waarbij zijn doelloos wachten de eenig passende houding was. Ook merkte hij, hoe de leegte en vereenzaming van zijn leven, welke hem de laatste dagen ondragelijk hadden toegeschenen, in zeldzaam evenwicht kwamen met de stilte en ontdaanheid van dit vreemd nachtelijke. Want het voor iederen dag opnieuw gangbare zweeg hier machteloos en de begeerde omgang met nevenmenschen was van eene doorzichtige armoede. Het werd als lichter om hem en in het verleden bleef niets, waaraan hij thans niet onbewogen vermocht te denken. Het was voorbij en verheimelijkt, zooals de anderen het evenzeer bezwegen. Hoe veilig waande hij zich in het bolwerk zijner eenzaamheid. Zijn gelaat ontspande zich tot berusting in de verworpenheid van zijn wezen, waarvan hij in dit bezonken oogenblik de verfijnende werking bespeurde als de vruchtbare broeiïng eener mestvaalt. En wat deed het er ten slotte toe, hoe men den weg vol hinderlagen had afgelegd. Hij voelde zich zacht opgevoerd tot de overtuiging, dat zijn leven, hoe dor en verloren ook, voor hem zelf de eenig mogelijke en loonende bestaansvorm was en juist het verbroken zijn der betrekkingen het tot deze stillende eenheid had vermogen te stremmen. Want dit was het zuivere ononderbroken nu,
[p. 3]
waarboven nog komend gebeuren niet meer zou uitdeinen, zoodat het evengoed het einde zijn kon.
Het einde.... Met een lichten schrik, als ware hij werkelijk tot inzicht geraakt, stond hij op, vreemd gescheiden van wat hij tot nu toe als zich zelf gekend had, schrijdend door den zacht-stuivenden lampeschijn naar in de spiegelomlijsting de zuiverder verbeelding van het gekamerte. Het besef eener lichamelijke ikheid sprak bijna niet aan. De gewaarwording geschiedde ergens achterboven hem, zoodat hij vóór zich uit begon te gaan. Daar weer aan toegevend, was zijn lijf niet langer het storend-scheidende, maar de ruimte doorsloeg en doorijlde hem en al gebaarde in den spiegel de vale schim nog aan, in de kamer bleef het leeg.
Sluikharig, met het bleeke ingevallen gelaat, onaanzienlijk, in de grauwe afgedragen kleedij, gluurde het wijfelend beeld schuw om, als een dier in gevaar. Het dierlijke was vooral aan de roode handen, die met de knokige polseinden, erbarmelijk bloot uit de papieren manchetten staken. Een tastte met de blinde vingertoppen aan het spitse kinstuk, waarboven de stroefberustende mond scheef wegzakte in een van de vermoeide plooien, opzij van den te grooten neus. De groene, gevoellooze oogen glansden vol stil leedvermaak, en als met een paukenslag uit zijn
[p. 4]
overdenking gewekt, merkte hij zich plots te ver gegaan. Snel wendde hij zich af, maar hoe hij ook streefde, hij bleef buiten zich getreden, zoodat thans in de avondkamer de ongure vreemdeling stond, eigenzinnig, vijandig en sterfelijk. Een vernietigende angst daaraan onherroepelijk overgeleverd te zijn, stond in hem op en vol ontzetting wilde hij vluchten, toen de deur openging en de dochter binnenkwam. Één oogenblik leek het, of hij haar zou aanvallen, tot hij met een schok zich weder meester werd en haar begroette.
‘Zij zijn allen weg,’ sprak zij, op vilten pantoffels zeulend een emmer half vol water, een bak met aardappelen tegen zich aangedrukt, en ‘let niet op mij,’ terwijl zij aan tafel plaats nam, ‘ik heb de handen vol.’ Hij herinnerde zich nu, dat haar vader ziek was, en verheugd een reden voor zijn komst te kunnen aangeven, loog hij benepen: ‘Ik kwam maar even hooren, hoe het boven gaat.’ Zij deed klagelijk verslag, waarnaar hij zich moeite gaf te luisteren, zijn blik tot bezorgde aandacht dwingend. Ofschoon hem nog telkens eene verraderlijke ontroering naar de keel sloop, was hetgeen thans nog in hem bewoog, slechts de gedachtenlooze terugslag der ervaring van zooeven, waarvan hij zich de begeleidende overdenking tenauwernood herinnerde. Argwanend zijn hand op het tafelkleed bespiedend, kon hij
[p. 5]
er niets ongewoons meer aan vinden en terwijl zij in haar relaas van kleine dagelijksche zorgen hem onverzetbare werkelijkheid, als het ware, met volle schotels bleef opdienen, begon hij tevens zich zelven kalmte in te praten.
Hij was eenvoudig wat zenuwachtig en moest zich minder bandeloos laten gaan. Hij moest vooral trachten te ontkomen aan de leege gewoontesleur van zijn eentonig bestaan der laatste maanden, dat de noodlottigheid van een doodloopend slob dreigde te vertoonen. Ook konden wel enkele boeken schuld aan het voorgevallene hebben. Hij meende zich zelfs te herinneren over eene dergelijke aandoening wel eens gelezen te hebben, zooals trouwens zijne geheele levensopvatting uit tweede hands-stukken verzameld was. Hij voelde zich reeds aanmerkelijk kalmer en mocht hij een voorbeeld van onpersoonlijke nederigheid noodig hebben, dan behoefde hij niet ver te zoeken.
Hij lette weer op haar, zooals zij, met haar vreemd-bleek wiebelend hoofd, telkens een uitgeschild geel stuk aardappel in den emmer naast haar plonsen deed.
Zij had een pufferig, voos gezicht, met weinig sierlijke haardracht en achter dikke lippen slechte tanden. Een donker grijze blouse van stijf-dikke winterstof gaf haar iets onvrouwelijks; haar wezen
[p. 6]
was ernstig, maar opvallend was, dat juist bij de ontmoedigende gedeelten van haar verhaal, de waterige smal-japansche oogen geringschattend lachten. Hij wist, dat zij nooit zou trouwen, en zooals hij tegen haar opzag om hare zelf-verloochening ter wille van een ouden vader, zoo had zij, door hare broeders ongeveer van zijn levensgang op de hoogte, eene vergoelijkende deelneming voor hem. Zoodat zij jij- en jouwde, of hem kortweg bij zijn achternaam aansprak, terwijl hij - hoewel ouder - steeds U en juffrouw zeide.
Hij was nog nooit met haar alleen geweest en toen zij over het verplegen van den oude aanving, werd hij door klamme weerzin bevangen. Hij was zoo zwaar, vervolgde zij, dat bij het verbedden haar de werkster moest helpen. Hij zag de beide vrouwen torsen den man-in-hemd en vermeed angstvallig zijn bedorven verbeelding vrijer spel te gunnen. Het meeste schaamde hij zich voor zich zelf, want hij wist bij ingeving, dat hetgeen hem nooit meer dan afzichtelijk, doelvergeten, schuw bedrijf geweest was, haar ongerept en kuisch-wetend gelaten had. Toch ergerde zij hem tevens in haar voorname rust, ver van de verleidingen der wereld, waarom hij haar benijdde als eene deerne de huismansdochter. Bittere wrevel over het onrechtvaardige dier ver-
[p. 7]
houding prikkelde tot de haast onbedwingbare lust haar op te schrikken door een onbetamelijk woord of pijnlijk onbevangen vragen, hoe of zij er dan eigenlijk achter was gekomen. Terwijl zij reeds over iets anders sprak, viel het hem op, hoe ellendig zij er uitzag en rees de doffe twijfel of zij door hare onthouding wellicht zoo geteisterd werd? Hij kon haar haten, dat zij blind was voor dien duizelingwekkenden leugenafgrond en niet bemerkte hoe zij beiden hier onoverkomelijk gescheiden waren. Stompzinnig staarde hij van haar af, niet meer bij machte wat er verder in hem omging te bevatten. De wezenlooze maanbelichte dingen in de spookachtige werkplaats huiverden als gedenksteenen op een kerkhof; het werd een plek voor dompig bloedige daden en verschietende visioenen flitsten door zijn brein, als sleurde hij de dochter met het bleeke hoofd omlaag, het bonkend tegen de ruw-houten werkbank. Het was een vluchtig gruwzaam spel, waarvan de snel-wisselende beelden hem terstond ontgingen en die hij zich pas later zou herinneren. Alleen begreep hij, dat het maar beter was weer te vertrekken en toch nog aarzelend tot een geschikte gelegenheid om op te staan, voelde hij zich plotseling over de geheele gevechtslinie teruggeworpen, verslagen in het wreedheldere besef van reddeloos verdoold te wezen. En zacht
[p. 8]
klaagde het in hem op: ‘Wanneer het alles nog eens anders was.’
Wanneer ook hij een thuis had en straks niet op de straat behoefde te gaan. Geluk moest ergens bestaan, want het was toch niet mogelijk, dat deze opzet door het leven als eene platte voor-de-gekhouderij werd uitgespeeld?
Het verlangen week en zijn geestelijke onmacht om eenige houding te bepalen, werkte als een lichte onpasselijkheid terug.
‘Wil je vader nog zien?’ vroeg zij, merkend, dat het hem te veel werd. Gretig stond hij op, afwerend: ‘Nou, weet U wel, dat het al half negen is?’ ‘Zoo,’ zeide zij, opziend naar de klok, ‘ja, een andere keer dan; hij heeft anders al een paar keer naar je gevraagd.’
Ze stonden, door de tafel gescheiden, tegenover elkander en onverwacht was er een sprankje hartelijkheid tusschen hen. Tot hij zich hoorde vragen, onontroerd en als terloops: ‘O ja, daar Jan er niet is, kunt U mij soms met een rijksdaalder helpen?’ Zonder op te zien, tastend in haar groote huishoudportemonnaie, herhaalde zij: ‘Een rijksdaalder?’ ‘Ja,’ bevestigde hij, spijtig dat er niet meer geleend werd, ‘morgen geef ik het terug.’ Ook zij had thans de pijnlijke onderbreking verwerkt, en hem het geld overreikend, beweerde zij, dat het er niets toedeed.
[p. 9]
Daar zij de buitendeur wilde grendelen, ging zij hem voor in de lange gang. Hij volgde, nog bezig het klamme geldstuk op te bergen, met kleine tikjes van zijn wandelstok aan het marmer zijne onafhankelijkheid ruchtbaar makend, doch innerlijk zeer verlegen. In het voorportaaltje praatten zij nog wat, als om de leening te niet te doen, toen wenschte hij het beste, nam zijn hoed af en - nog hoorend, hoe zij den sleutel omdraaide - verdween hij langs de zwarte, natte boomen van een dampig grachtje.

[p. 10]
Herinnering.
Eerst in de bierkroeg, in het halfdonker tusschen de zwaar afhangende wijn-roode gordijnen en het groote lauw-beslagen raam, pakte hem de schaamte.
In de hoop misschien noch gezelschap te vinden, was hij verscheidene malen de enkele lichte hoofdstraten van het stadje op en neer gedrenteld, zonder het echter verder te hebben gebracht dan een vluchtigen groet voor iemand, van wien hij den naam niet eens wist. Het was een gezellige Zaterdagavond-drukte en in de dichte menschenstoeten bewogen zich enkelen, met wie hij bekend was. Daaronder waren er, die, na het gebeurde, hem opzettelijk vermeden en anderen, van wie hij in den loop der jaren door verschil in opvoeding geheel vervreemd was. Velen kende hij van aanzien, want het was een klein stadje, en toen hij vier, vijf keer dezelfde koffiehuizen langs gekomen was, meende hij zich door stekeriglachende blikken vervolgd of geloofde spottend besproken te worden, en al gaf hij zich ten laatste ook de houding van wezenlijk ergens heen te moeten, hij durfde niet meer terug. Zoo kwam hij tegen zijn wil op een afgelegen plein, waar aan de kanten reeds de donkere buitenwijken begonnen en bleef achter een tramhuisje half
[p. 11]
verscholen staan. Het begon zachtjes te regenen en hij was ten einde raad. Verlangend tuurde hij in de lichte feestelijke hoofdstraat, zich voorstellend daar thans mede opgenomen te zijn in een of ander klein-gezellig gedoe en hij schaamde zich over zijne uitgeslotenheid als over eene geheime ziekte. Er moest toch iets verkeerds aan hem zijn, dat het zóó ver had kunnen komen. En de wijk nemend voor eene deerne, die hem wilde naderen, plots denkende aan die avonden, toen hij nog in de schoot van verwanten de vertroeteld-hoopvolle was, voelde hij zich in zelf-medelijden versmelten en dreigde zijn gezicht in jankig-gegrien te verkrampen. Toen was het, dat een ondernemend dienstmeisje hem brutaal onder den hoedrand opnam en, als had zij haar smaak gevonden, veel-belovend lachte. Weinig verwend, keek hij haar na, zooals zij in haar ruige mantel heupwiegend zich reeds van hem verkleinde. Nog noodde, met een drieste hoofdbeweging, zij hem na te komen. Hare haren woeien langs de frissche wangen en hij maakte zich inderdaad op weg haar te volgen. Maar bij zijne eerste schreden voelde hij zich reeds danig minderen. Het zou nooit kunnen, want dit sterk-natuurlijk leven was hij lang voorbij. Ook dacht hij aan het verachtelijk praten van: ‘Zoo, juffrouw,’ en toen het immer harder begon
[p. 12]
te regenen, bleef hij vast besloten staan. Eenmaal nog keek zij om. Hij wuifde met zijn wandelstok, vergoelijkend.
Het geval had hem ook lichtelijk gevleid en als toegiftje op zijn mislukte scharrelplannen bleef de zekerheid van straks ergens een glas bier te zullen drinken. Zich verwonderend over het snel wisselen zijner stemmingen, was hij opeens van een heerlijk-gelijkmatige kalmte. De minne, rumoerende gedachtetjes waren uiteengejaagd en het was doodstil in hem. Hij stond op een donker plein, vanwaar de leege buitenwijken tot de polders leidden en de bosschen om het stadje; hij wist zich eenzaam onder den somberen nachthemel hier en veel verder nog, waar ergens de zee brak op een eenzaam nachtelijk strand. Hij wist zich sterfelijk verlaten te midden der geweldige zwaaiingen van werelden. Het raakte hem niet meer en hij had er slechts een stilgeniepig lachje voor, omdat het niet waar kon zijn!
Het was als vielen de schellen hem van de oogen, want hetgeen hij tot nu toe het meeste vreesde, werd hij plots gedwongen toe te geven: dit leven was niet werkelijk en slechts het andere was. Terwijl hij, de glanzende tramrails volgend, zich opnieuw tusschen de menschen begaf, voelde hij zich als op de scheiding van twee Rijken, ach-
[p. 13]
ter zich latend de leugen van den dood en de looden omhelzing van het onbegrijpelijke. In den aanblik van het bewegelijk stadsbeeld kwam iets ongekends. De dingen verschenen in zijne overtuiging van hun onwezen, als om zich te wreken, met een nieuwe, onweerstaanbare bekoring en doorzichtige speelsche veelkleurigheid. Tusschen de zwart-spiegelende winkelruiten en de ranke fijn-belijnde lantaarns stoetten de lichtlooze menschen als goedig gedierte. Kijkspelachtig, verkleinde naar het einde der straat het ruimtelijke zich in een koepel van rossig licht, maar vooraan lagen de vrije gedeelten met de groote, hobbelige keien vijandig open in hun algemeenheid van verkeersweg. Hij kon er de oogen niet van afhouden en, van een zwaren last bevrijd, miste hij eindelijk de innigheid van hier de jaren gegaan te zijn. Met eene stille verrukking hoorde hij de geluiden bits afschampen en bemerkte hij zijn aandacht even zuiver gespannen en voor de minste kleinigheden ontvankelijk, als de enkele keeren, dat hij op reis was geweest. Nieuwsgierig bleef hij er een tijdje aan toegeven, zich vrij bewegend thans. Toch lag het niet voortdurend binnen zijn bereik. Het week leeg uit den blik, die te hatelijker dan weer het gewone zag, en toen hij de gewaarwording beredeneerd trachtte terug te roepen, bemerkte hij slechts
[p. 14]
niet meer te weten hoe zij zich kenbaar gemaakt had. Ook was hij vergeten naar welk bierhuis hij eigenlijk onderweg was; één ondeelbaar oogenblik was hem iedere vastheid ontnomen en dacht hij verloren te zijn. Maar gaande voorbij een smerig, mistig-afhellend zijstraatje, waar, aan een vervallen houten waterbak, afval van groenten en oud eten ziltig te stinken lag, voelde hij, hoe met aanwending zijner laatste krachten, zijn denken zich bevend verweerde tegen geestelooze uiteenvloeiïng en zich in zijn wezenseenheid te zamen hield. Tot het, met eene zware opademing, een weldaad was tot zichzelf terug te komen en, hoe armzalig dan, in den stâgen regenval te mogen gaan....
Intusschen was hij weder van het midden der stad met de bierhuizen tamelijk afgedwaald en doornat geregend. Zijne kleeren broeiden dampig, in zijn hoofd bonsde het koortsig en hij bespeurde op eenmaal een verzengenden dorst. Hij had den vorigen avond veel gedronken en dien middag hartig gegeten, zoodat de enkele voorstelling van het tintelend schuimende bier hem het water al in den mond bracht. Vastbesloten nu zette hij zijn kraag op, om tegen den wind in terug te gaan. Het was ongeveer het uur, dat de winkelmeisjes huiswaarts trokken, en hier en daar ging er een eenzame, de rokken
[p. 15]
opgenomen, haastig, met het dikkere voor tusschen de bovenarmen.
Weer aarzelde hij, niet omdat hij weelderig was, maar omdat het verloop van den vorigen avond hem te binnen schoot, toen hij, met hetzelfde kalme plan om nog even ergens te gaan zitten, 's morgens om halfvier thuis gekomen was.
Zoo stond hij af en toe te wachten, of hij na een binnensmondschen groet misschien nog door omzien werd aangemoedigd, doch de eenige keer, dat hij meende welwillend bejegend te worden, was hij reeds zoover teruggebleven, dat hij, zonder te draven, haar niet meer kon inhalen. Achter hem scheen een schel-fluitende jongen schik in het geval te krijgen; woedend keerde hij om en, weer in de lichte binnenkom, bemerkend hoe verloopen en bemodderd hij er uit zag, gaf hij het verder op, sloeg zijn jaskraag terug en nam den kortsten weg naar het kroegje. In de straten was het nu al leeg en bijna aan het einddoel, schrok hij van vreugde op, toen hij den ronden rug en het ingedrongen hoofd van een kennis om den hoek zwenken zag. Dit was de eenige, met wien hij een paar toevallige ontmoetingen niet medegerekend, de laatste weken hier en daar samen gezeten had, en dien hij dan ook, zonder het zich zelf te bekennen, den ganschen avond ge-
[p. 16]
zocht had. Hij haastte zich langs het kroegje, van plan hem als straf voor zijn late komen, met een flinke por van zijn wandelstok te begroeten, tot hij in het laatste oogenblik gewaar werd zich te hebben vergist.
Hij ging niet meer terug, omdat hij reeds in het voorbijgaan alle tafeltjes kwalmig bezet gezien had, maar schreed werktuigelijk verder, zenuwachtig binnen aan de wangen kauwend, doelloos druilend, als een weggetrapte schurftige hond. Hij was vermoeid en licht in het hoofd, zijn uitgeslotenheid ging boven het voor menschen draagbare, zoodat alle middelen om eraan te ontkomen geoorloofd leken. En zelf eenigszins door het gebeurende verrast, stapte hij een van de voorname bierhuizen van het stadje binnen, waar hij nog nooit geweest was en wel wist ongaarne gezien te worden.
Reeds van de leestafel, die hij voorbij moest om achter de roode gordijnen te komen, merkte hij zich door wat grijze heeren wantrouwend opgenomen. Een kellner, die met een blad vol bier van het buffet naar de biljartzaal ging, keerde zich nog om en bleef, met een blik van verstandhouding naar een der lezers, hem bedenkelijk nazien. Verward en zich schuldig voelend, sloeg hij de zware gordijnen uiteen, waardoor een oogenblik een vaalrookend licht, waarin
[p. 17]
de schaduw zijner eigen bewegingen aanmatigend gebaarde, om de hoofden der roezende bierdrinkers kwam, waarvan enkelen verstoord opkeken. Snel liet hij het weder donker zijn, zoo verlegen thans, dat hij, zonder iemand meer te zien, op den dichtst bijzijnden leegen stoel toeliep en, zijne natte kleeren wat in orde brengend, met zijn hoed op, aan den wand gedrukt, zitten ging.
Ze zaten er bijna allen met hun natte jassen aan, de meesten ook met hun hoed op, en hier en daar hing een paraplu te druipen aan de dofbruine eikenhouten betimmering der benedenwanden. Het was als in een bootsroef en er werd geweldig gerookt. De smeuige broeiïng was nat-wazig op het groote raam aangeslagen, zoodat de voorbijgangers nog slechts onherkenbare schimmen waren. Een der gasten schreeuwde, ontevreden daarover, rauw naar achteren, tot een kellner met een groote, druipnatte spons het venster lekker helder vegen kwam. Zijn hart bonsde al minder, niemand lette meer op hem en hij durfde zich geruischloos verschikken. Te bedenken dat zijn opstaan thans hun aandacht weder zou gaande maken, gaf de illusie reeds tot hen te behooren. Ook had hij een goede plaats, vanwaar hij vrijuit op straat kon zien, en toen de kellner, met de spons terug, langs hem kwam, be-
[p. 18]
stelde hij bier, verheugd, dat hij niet naar achteren behoefde te roepen. Het was een weldaad nu te mogen zitten; zijne voeten in de natte schoenen tintelden van vermoeidheid en, behagelijk zijne beenen onder tafel strekkend, bleef hij wachten. Hij merkte zich minder zenuwachtig thans en voelde iets als voldoening in de bierkroeg doorgedrongen te zijn. Ware hij niet zoo deerlijk nat geregend geweest, dan had hij nog dichter aan het venster kunnen gaan, zoodat hij zelf van de straat af te herkennen was. Nu hij eenmaal rustig zat, begreep hij niet, wat hem tot nu toe had belet hier meer te komen en, ongedwongen rondziend, hing hij zijn natten hoed aan een knop der betimmering boven hem. Zijn wandelstok hield hij in de hand, er licht op steunend. Zijn gedachtetjes kabbelden thans zelfstandig verder en, behaaglijk in de lauwe warmte van het zaaltje, bleef hij hen als een oude bekende stem aanhooren. De kellner had intusschen bier gebracht. Doch reeds na de eerste parelende slok, - het glas van zich afzettend om den vollen aanblik te genieten en zelf nog wat van tafel afschuivend, van plan het veroverde terrein geheel uit te buiten, - kwamen, als een duistere wolk, plots de wrevel en de schaamte over hem. Vooral de herinnering aan het leenen van de dochter joeg hem het schaamrood met
[p. 19]
heete jeukingen onder het hoofdhaar. Wel trachtte hij zich nog te overreden, dat het geval, zooals de dochter trouwens ook gezegd had, niets beduidde en hij het geld morgen stipt terug zou geven, maar juist omdat het zoo'n belachelijk klein bedrag was, werd de vernedering er te grooter om. Hij had een even diepe minachting voor zichzelf, als de anderen in het zaaltje voor hem voelen zouden, indien zij van het geval kennis gedragen hadden.
Want het waren bijna allen flinke, stugge kerels, die wel groote zaken of goed betaalde baantjes bij het bouwvak hadden; ook zaten er wat studenten en een enkele oudgast naar het scheen, maar die behoorde eigenlijk reeds in de besloten clubs, welke in deftigheid op het bierhuis volgden. Toch hadden ook de anderen een voornamere rust en breedere manieren dan de bezoekers der kroegen, waarin hij gewoonlijk kwam. Een groote reis was voor hen niets ongewoons en van een klein-wijfelend leven als het zijne, hadden zij zelfs geen vermoeden. Het was mogelijk, dat, zij in hun onverzettelijkheid te gronde gingen, maar juist omdat zij allen dat ééne doelmatige immer, als een vaste leidster, voor oogen hielden, ontwaarde hij Keizers des Levens in hen. Hier een glas bier te drinken - hetgeen voor hen een te verwaarloozen gegeven was, - beteekende voor
[p. 20]
hem toppunt van handeling en had hem een hartklopping bezorgd. Hij verweerde zich niet meer en met één hopeloozen blik overzag hij zijn armzaligen levensgang.
In één teug dronk hij zijn bier leeg, zonder dat de algemeene waarheden, die hem als varkensblazen hadden drijvende gehouden, er nieuwe draagkracht door verkregen: dat er duizenden waren, die het nog slechter hadden; dat hij jong was; dat men van de toekomst niets wist en verandering nog steeds mogelijk was. Het bleek alles niet opgewassen tegen die ééne zekerheid, dat zijn leven mislukt was en nooit meer in orde komen zou. Zijn schooljaren, de studietijd, groote verwachtingen, dan het échec. Het was een ongelukkige samenloop van omstandigheden geweest. Veel te veel liefhebbers voor het vak, strenge vergelijkende examens, zoodat hij menig lotgenoot had. De mislukking werd er echter niet te minder ontgoochelend om en nooit te verwerken leek, dat dit iets voor het gansche leven was. Luider klonk het in hem, dat hij zelf zijn eigen leven onherstelbaar had verknoeid, en het werd hem als van de tafeltjes toegehoond, dat hij een vuige onmachteling en een tegennatuurlijke twijfelaar was.
Hij schrok in de zwarte omgeving terug, zich betrappend op dezelfde noodelooze overdenking
[p. 21]
van haast iederen eenzamen avond, geheel ontstemd en beroerd warm nu, met één gloeiend oor en klam-zweeterige handen. Zijn oogen brandden koortsig in hun kassen en toen hij van een cigaret de eerste zuur-zwoele trekken ingezogen had, werd hij van een flauw-ijle duizeligheid. Hij beefde zóó, dat hij veel harder dan hij wilde met zijn glas op tafel om nieuw bier sloeg, zoodat de kellner uit de leeszaal bits ‘ja, ja’ riep, daarna als om te plagen nog een tijdje wegbleef, tot hij zijn beenderig knechtshoofd tusschen de roode gordijnen in het roefje stak, maar, hatelijk overziende hoe hij zijn leeg glas ophief, zijn uitdrukkingsloos fooiengezicht onmiddellijk weer terugtrok. Vermoedend door den ander moedwillig getreiterd te worden, riep hij hem in een rauwe woede, die zijn stem verschorde, dwingend na en snauwde, zonder op zijn familjare tegenwerpingen te letten, hem met een gebiedend: ‘je heb te komen’ af. Terwijl de kellner ten slotte mopperend zwichtte, berouwde hem zijn drift reeds, vooral ook daar aan enkelen in het zaaltje de woordenwisseling niet ontgaan bleek. Maar toen, gedwee nu, de ander, in plaats van donker, licht bier bracht, was hij, alles vergetend, op het punt razend los te barsten, tot hij plots bemerkte, dat de kellner dronken was. Het was meer dan hij had durven hopen en toen de vijand, thans
[p. 22]
geheel verslagen in zijn ongelijk en slaafsch tafelvegend, hem een nieuw vol glas gebracht had, oordeelde hij zich tegenover de omgeving rijkelijk bevestigd en verviel, naar buiten kijkend, spoedig weder in zijn vroeger gemijmer.
Het werd een kort en zakelijk vertoog, waartegen hij maar weinig meer wist in te brengen. Wanneer hij gulzig af en toe een slok nam, dan was het, omdat hij in zijn nadeel overtuigd, zich zonder uitweg in een hoek gedrongen merkte, en al probeerde hij dan in het stuwend straatgewoel, dat als uit een tooverlantaarn op het groote raam voorbijtrok, zijn aandacht te verliezen, de andere liet niet af, zoodat hij, plomp ineen gezakt, met half open mond of beverig aan zijn nagels bijtend, het aan moest blijven hooren.
Dat hij ook deze maand weer geld te kort kwam, en vooral, dat hij nu tot den tractementsdag leefde op een kas, die hij beheerde, werd hem als hoogst gevaarlijk, bijna als diefstal voorgehouden. Wel had hij er een briefje, waar het ontbrekende op vermeld was, voor in de plaats gelegd, maar het bedrag was iedere maand grooter geworden en van enkele guldens tot een vijftigtal gestegen. Hij zou van kwaad tot erger vervallen en de leening bij de dochter was een van de duivelsche voordansers. Juist om niet in verleiding te komen, had hij dien avond
[p. 23]
zijn geld thuis gelaten. Wat baatte het, wanneer hij het dan toch gluipend weer ergens bedelen ging? Want toen reeds, daar zoo laat nog dralend aan de deur, had hij geweten waarvoor hij het geld noodig had, zooals hij het zich ook thans tevergeefs trachtte te ontveinzen, dat hij van hier in andere kroegen en ten slotte in het meidenkneipje bij Helene zou belanden.
Met een kort afwerend gebaar, - zoodat de kellner, die nu telkens om hem was, snel zijn leeg glas wegnam, - geheel zich zelf weer, sprak hij het onvermurwbaar tegen: hij zou niet gaan. Het verheugde hem zoo onverwacht zich nog te mogen meten, en zonder de voorbarigheid van den kellner, ware hij dadelijk opgestaan.
Intusschen was het bier hem doezelig naar het hoofd gestegen en ging zijn denken al met minder nadruk en immer langere tusschenpoozen.
Hij geloofde zich op een keerpunt in zijn leven aangekomen en in de overtuiging met zijn vroeger bestaan te zullen breken, werd het hem dierbaar als een oud huis, dat men moet verlaten. Want er waren enkele heldere plekken in de zware overschaduwing. Hij herinnerde zich het jaar, waarin hij, onder het voorwendsel eene betrekking te zoeken, een onbezorgd van-dag-tot-dag-leven geleid had en zijn laatste geld
[p. 24]
verteerd. Daar was nog iets als jeugd en durf in geweest. Verveling had hij in die tijden niet gekend: de dagen werden met lezen of lange wandelingen zoek gemaakt en de avonden in vroolijk los gezelschap doorgebracht. Het was natuurlijk misgeloopen, en toch, terwijl die lang vervlogen tijd tot in de fijnste schakeeringen zijn geest vervulde, trof het hem, hoe zijn leven van thans daar even stil en donker tegen was, als het afgedekte, schemerige zaaltje tegen de lichte, rumoerende straat.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Willem Mertens' levensspiegel - 2
  • Parts
  • Willem Mertens' levensspiegel - 1
    Total number of words is 4754
    Total number of unique words is 1635
    37.9 of words are in the 2000 most common words
    53.2 of words are in the 5000 most common words
    60.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 2
    Total number of words is 4754
    Total number of unique words is 1671
    38.0 of words are in the 2000 most common words
    53.8 of words are in the 5000 most common words
    63.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 3
    Total number of words is 4784
    Total number of unique words is 1632
    38.8 of words are in the 2000 most common words
    54.2 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 4
    Total number of words is 4683
    Total number of unique words is 1615
    37.8 of words are in the 2000 most common words
    54.8 of words are in the 5000 most common words
    63.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 5
    Total number of words is 4856
    Total number of unique words is 1560
    41.4 of words are in the 2000 most common words
    56.8 of words are in the 5000 most common words
    66.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 6
    Total number of words is 4835
    Total number of unique words is 1477
    44.2 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    68.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 7
    Total number of words is 4860
    Total number of unique words is 1514
    41.2 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 8
    Total number of words is 4735
    Total number of unique words is 1480
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    59.8 of words are in the 5000 most common words
    68.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 9
    Total number of words is 1903
    Total number of unique words is 702
    53.5 of words are in the 2000 most common words
    66.4 of words are in the 5000 most common words
    74.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.