Willem Mertens' levensspiegel - 4

Total number of words is 4683
Total number of unique words is 1615
37.8 of words are in the 2000 most common words
54.8 of words are in the 5000 most common words
63.7 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Het was voorbij en weldra zou een ander hier zijn plaats vervullen. Hij zocht een visite-kaartje uit zijn portefeuille en al herinnerde hij zich niet meer er een gebruikt te hebben, zoo besloop hem toch een bijtende wangunst bij den aanblik van het in sierlijken steendruk uitgevoerde opschrift: ‘W. Mertens, Ambtenaar toegevoegd aan de Mädler Werke.’
De ‘Mädler Werke’, zoo geheeten naar den stichter, een Duitscher, vormden een groot syndicaat, dat bijna overal in den lande fabrieken en ook eenige mijnen in beheer had. Het onderhield nauwe betrekkingen met de regeering en werd als een half ambtelijk lichaam beschouwd, welks centrale zetel dan ook in de residentie gevestigd was. Hier had het een weelderig bestuursgebouw, dat voor een Ministerie niet behoefde onder te doen en daar eene betrekking te bekleeden, heette voor het leven zeker te zijn opgeborgen. Men kwam er langzaam doch zeker
[p. 73]
vooruit. Mertens was er met fl 30 per maand begonnen en had thans, na zeven jaar, een tractement van fl 1000. Ook was er pensioen aan verbonden en het praedicaat ‘toegevoegd enz.’ had nu eenmaal een goeden klank. Het was juist eene betrekking voor jongelui met wat eigen middelen en geen verstand genoeg voor iets anders. Voor hen, die van hun verdiensten alleen moesten rondkomen, was het - vooral in den aanvang - een fatsoenlijke marteling en het loonde de moeite bij het uitgaan der bank het verschil in uiterlijk dezer beide groepen nader op te nemen. Naast goedgevulde, vroolijke gezichten, verbeten trekken en glazige oogen. Tusschen het overwegend aantal keurige hoeden, fijn-verzorgde jassen en angstig in plooi gestreken broeken, enkele groenige hoofddeksels, vettige kragen en uitgerafelde broekspijpen over afgeloopen schoeisel. Het was de minderheid, want het syndicaat liet zich niet gaarne in met menschen zonder iets en bij de enkelen, die er zoo onderdoor liepen, was het verval eerst ingetreden op een tijdstip, dat het te laat was hen weder te ontslaan. Bij het gegoede personeel en de boden, die voor hun stand ruim betaald werden, waren deze armoedzaaiers weinig in tel, terwijl zij elkander onderling ook met scheeve oogen aanzagen.
Van een geestelijk standpunt beschouwd, ver-
[p. 74]
toonde de betrekking nog twee andere zijden. Wie er eigen liefhebberijen op nahield en de bank slechts een middel was om een doel daarbuiten te bereiken, werd bijna nergens zooveel vrijen tijd gelaten. Men begon om tien uur, kreeg twee volle uren om koffie te drinken en stond zelden later dan half vijf weder op straat. En in die enkele uren zelfs bleef er nog gelegenheid tot vrije studie, zoodat het, bij gebreke van eigen bezigheid, een gapende put van leege verveling was.
De afdeeling, waar hij de laatste jaren aan was verbonden, was een van de weinigen, waar eigenlijk nog iets gedaan werd. Het syndicaat genoot een ruim subsidie van de regeering en er was der bank dus veel aan gelegen met deze in goede verstandhouding te blijven. Zoo had zij zich o.a. verbonden in het gansche rijk voor hare arbeiders en hunne gezinnen, die door ouderdom of ziekte ten laste van de armbesturen kwamen, de verleende onderstanden aan de betreffende gemeenten terug te betalen. De fabriek of mijn adviseerde aan de bank om te betalen en wanneer nu de vordering van een burgemeester inkwam, dan werd onderzocht, of die rekening klopte, en als zij klopte moest er betaald worden.
Dit was het hoofdbrekende werk, waartoe hij immer over een goed gevulde kas beschikken moest, aangezien er dagen waren, dat er meer-
[p. 75]
dere duizenden werden terugbetaald. Waren de uitgaven tot een bepaald bedrag gestegen, dan moest hij telkens met de ontvangen kwitanties eene afrekening overleggen, waarbij dan schriftelijk bleek, wat nog in kas was. Nooit werd echter nagegaan, of dit overschot aan geld ook werkelijk aanwezig was, zoodat alleen bij ziekte of overgave van de sleutels bij verlof ontdekking van het tekort te vreezen was.
Want dieper ingaand op hetgeen hem overkomen was, bemerkte hij, dat het enkele feit een dief te zijn geworden, hem - zoolang het niet ontdekt was - vrijwel onverschillig liet. ‘Wanneer ik beter werd betaald of zelf wat geld had, zou het niet behoeven,’ meende hij halfluid, terwijl hij een splinternieuw bankbiljet tegen het licht hield. Toen borg hij het met een schouderophalen in zijn portefeuille. ‘Wie zijn dieven en wie niet. De groote kunst blijft, dat het niet ontdekt wordt.’ Voorloopig kon hij nog met een schuldbekentenis volstaan, maar wanneer het tekort in kas zijn maandelijksch tractement zou hebben overschreden, dan bleven er andere middelen om zich te goed te doen. Eén enkele valsche post, wat handig ingericht, kon aardig werken. Iets schrok nog in hem, grauw en kleintjes. Ook was het zoover nog niet. Maar toch, hij voelde hoe slechts vrees voor de ontdekking hem van
[p. 76]
diefstal terug zou kunnen houden. Hij erkende het slechte van een dergelijken stap alleen maar in zijn uiterlijken verschijningsvorm van schande en straf, doch diep inwendig sprak een eerlijkheidsgevoel niet aan.
Wat leefde daar eigenlijk wèl en waarvoor had hij ten slotte nog belangstelling? Hij schoof de weinige stukken, die desnoods tot morgen konden wachten, terzijde, van plan nog eenmaal inventaris op te maken.
Maar het ging hem werkelijk als de kleine Dombey, die het gevoel had het leven ongemeubileerd gehuurd te hebben, terwijl de behangers maar nooit kwamen, en hij werd een geweldige leegte en bijna onmenschelijke verdorring gewaar.
De dagen met de hersenlooze kantoorarbeid versprongen de een na den ander als het eentonige tikken van een holle klok, en in de stompzinnig verknoeide avonden ging telkens het schuchter overdag gerijpte plannetje te gronde een geheel nieuw leven aan te vangen.
Hij had sinds lang geen liefhebberijen meer. Met zijn maatschappelijke mislukking waren ze hem de een na den ander ongemerkt ontvallen. Het waren een onoverwinlijke wrevel en een remmende onlust, die hem ten slotte van al wat het leven kon veraangenamen opzettelijk verre hielden. Soms dacht hij nog wel aan een goed
[p. 77]
concert, een komedie of een schilderijententoonstelling, maar tot een gang erheen kwam het zelden of nooit. De beide eersten kostten, op den duur vooral, veel geld, want op een schunnige plaats te moeten zitten bedierf hem het genot. Schilderijen moest je overdag zien en kreeg je eigenlijk al ruimschoots door de winkels te genieten. Zoo trachtte hij zich voor zijn fatsoen nog te verontschuldigen, al miste hij zelf deze drie kunstvormen bijna nooit meer, maar ook al het andere wat het leven gewoontjes pleegt aan te vullen en waarvoor hij de uitvluchten: aan-tijd-of-geld-gebonden, niet te berde brengen kon, was hem ontschoten. Hij kreeg geen brieven meer, daar hij de beantwoording ervan schromelijk verwaarloosd had en wanneer hij, gehoor gevende aan een plotselinge opwelling, een enkele maal nog zelf tot schrijven kwam, liet men hem op zijn beurt links liggen. Soms kon hij heimelijk naar een brief verlangen, want hij verwachtte er, zonder zelf te weten waarom, de groote verandering in zijn leven van. Wanneer hij, tegen schemering in zijn kamer tredend, na maanden onverhoopt een briefomslag licht vierkant af zag steken tegen het donkere tafelkleed, dan bonsde zijn hart vol wildgespannen, zelfhoonende verwachting op. Zoo was het hem ook nog wel gebeurd, dat hij met de oude geestdrift zich in
[p. 78]
zijn kamer met een boek had afgezonderd, maar dat was lang geleden en de lust tot lezen leek voor immer uitgedoofd. Hij nam zelfs dagen lang geen courant meer ter hand, want eigenlijk stelde hij in niets ter wereld meer belang.
Wel voelde hij zich, afzichtelijk verminkt, in dorheid afgestorven. Het was als hadden de hoogere menschelijke eigenschappen, waarover hij in ruime mate meende te beschikken, - als ijver, schranderheid en fijne smaak - zich voor het allerlaatst nog in één enkelen rauwen wanhoopskreet om bevrediging vereenigd. Ze waren gedoemd ellendig om te komen in hetzelfde verraderlijke moeras, waarin wat hem aan liefde of vriendschap met de menschheid nog verbond reddeloos verstikt werd.
Want de herinnering aan zijn ouders was zonder veel genegenheid in hem verbleekt en met het vertrek zijner zuster uit het stadje, had voor hem de laatste schamele rest van familieomgang opgehouden. Hij was er niet rouwig om, want terwijl hij, nog vol groote verwachtingen, zich voor zijn eenvoudige verwanten lichtelijk geschaamd had, zoo kreeg de hartelijkheid, waarmede zij hem na de mislukking weder gastvrij hadden opgenomen, een akelig zure bijsmaak. Dan bleef hij liever maar alleen. En ook met de enkele kennissen, die hij er nog te hooi en te gras
[p. 79]
op nahield, was de toevallige omgang van een haast tergende oppervlakkigheid geworden. Waarschijnlijk bond hen nog slechts de dierlijke zucht om niet alleen te blijven en hij kon zich zelf verachten, dat hij den moed niet had om bij de eerstvolgende ontmoeting eerlijk te zijn, te zeggen dat zoo'n paskwil onmenschelijk was en hun den rug te wenden.
Maar nog afgrijselijker omgekeerd, als een hatelijke dwerg balanceerende op zijn waterhoofd, verscheen hem thans hetgeen hij zich in ruil voor liefde op liet dringen. Het was het laatste wat hem aan de menschheid bond, het eenigste stuk, dat de boedelbeschrijving ten slotte opgeleverd had en hij merkte nu eerst, hoe het zijn haast volstrekte eenzaamheid belemmerde en ontsierde. Plots was hij overtuigd, dat, indien het hem gelukken mocht dien laatsten band te slaken, zijn leven in plaats van zware stremming klare stijging worden zou.
Wanneer zij eens dood was? Hij zou wel droef zijn en wanneer hij voor het laatst zou knielen aan haar bed, hare witte handen kussend, dan zou geen onoprechtheid in den tranenvloed zijn, waarmede hij al wat tusschen hen voorbij was heet beweende. Hoe dierbaar was zij hem als doode... Verloren in een onbewust verlangen naar bevrijding, ook zacht gevleid door zijn eigen
[p. 80]
goedhartigheid, bleef hij haar een wijle betreuren. Tot het zachte floersen zijner meditatie over haar ruw werd uiteengescheurd en hij. terug in de vernederende werkelijkheid, haar tergend beeld gewaar werd, zooals zij in hun laatste twistgesprek, halfdronken krijschend en smaad dreigend, beloofd had op het kantoor schandaal te komen maken, wanneer hij van haar laten zou. Hoe had hij haar dien avond in zijn machteloosheid gehaat en kleintjes om toegevendheid gebedeld. Hij bevond zich in haar macht en zoolang zij niet wilde zou het geen einde nemen. Tenzij hij zelf den loop der dingen wat verhaastte. Een ongelukkig toeval op een eenzamen buitenweg aan een vaart, wie was in staat om het tegendeel te bewijzen? Of beter nog misschien een roeipartijtje, ja...
Maar als met een krukbeweging, doorvlijmde dit koel moorddadige gemijmer zijn klein-burgerlijk bewustzijn, zoodat hij geweldig opschrok en angstig van zijn lessenaar zich verheffend het van zich afwierp, dat hem thans zoo vreemd was als een griezelig gedierte, dat van uit een hoek der kamer hem bespringen wou. Schuw gluurde hij om, als konden onzichtbare getuigen zijn misdadig overleg hebben afgeluisterd. Toen naderden krakende stappen op de gang en ging hij aan zijn lessenaar terug, waar hij, om den
[p. 81]
schijn te redden, een stuk ter hand nam. Men liep voorbij en hij ademde op, met enkel nog een mengeling van verwondering en nieuwsgierigheid, als gold het een bekende, van wien men hem zoo'n gruweldaad verteld had. Zou hij een moordenaar zijn? Hij had haar eenmaal voor de borst gestooten, maar het was in drift geschied, toen zij er zich op beroemd had in het pianokamertje twee gasten tegelijk te hebben ‘bezig gehouden.’ Neen, neen hij wenschte niet te weten, hoe het daar mede in zijn binnenste was gesteld en of hem ook voor een moord alleen de vrees voor ontdekking zou bewaren. Een moordenaar, het klonk zoo hopeloos ruw en op zich zelven toegepast ongelooflijk. Neen, neen, het was onmogelijk, herhaalde hij zich telkens weer, al flitsten ook de bloedige visioenen van den avond, toen hij met de dochter alleen gebleven was weer door zijn herinnering. Ook schoot hem, tot zijn nieuwe ontzetting, een middag te binnen, toen hij, merkend, dat er in de kamer naast hem zacht iemand snorkte, ternauwernood de dierlijke lust weerstaan had daar op zijn teenen binnen te sluipen en het uit te maken. Neen, neen, het werd krankzinnigheid immer dieper in zich zelven in te gaan. Hij wist nu eenmaal, dat het alles leeg en afgestorven was. Het was in zich zelf verteerd en dit hier, deze ademing, de schuwe blik, deze
[p. 82]
aarzelende beweging, was slechts de vluchtige rook nog, waarvan hij hoopte, dat zij in de ijle ruimte op mocht stijgen, maar die ook even goed door een natte windvlaag neergeslagen worden kon. Een pantserhuid van onverschilligheid was om hem in het besef thans voor goed met alles te hebben afgerekend. Aan het verleden behoefde hij verder geen aandacht meer te schenken en ook de toekomst had hij evenzeer uit handen gegeven.
De looden druk, die hem dien ganschen morgen weer kleintjes en bedrukt had neer doen zitten, liet heerlijk af en het was als stak hij het hoofd, na stikkend duiken, nog eenmaal triomfantelijk boven water uit. Zelfs de gevangenis had zóo niets afschrikwekkends meer voor hem. Hij kon hartstochtelijk soms verlangen om opgenomen te worden in een klooster of gesticht, en eenmaal in het tuchthuis ingeleefd, zou ook daar wel de begeerde rust te vinden zijn. Hij kon niets achter laten in de samenleving, dan de kleine lasten, die nog dagelijks noodig waren om de leegte te blijven schragen.
En hij dacht aan de smakelooze maaltijden, met weerzin in zijn ongezellige kamer alleen gebruikt. Vooral in den eersten tijd van zijn op kamers wonen kon, wanneer hij werkelijk hongerig thuis kwam en het gerammel van schotels in de keuken hem graag en ongeduldig had
[p. 83]
gemaakt, de weeë lucht van immer hetzelfde sausje of de onveranderlijke koeksmaak van het vleesch hem in een dolle drift ontsteken, zoodat hij op het punt stond den heelen rommel van tafel en de kamer in te smijten. Een paar maal was hij om het slechte eten verhuisd, maar voor het geringe kostgeld, dat hij op kon brengen, was het overal hetzelfde en hij aanvaardde, zonder een spier van zijn gelaat meer te vertrekken, ten slotte alles wat men goed vond hem voor te zetten. En zelfs de enkele keeren, dat hij eens ergens te gast, het zich beter smaken liet, viel hem de volgende dagen de tergende tegenstelling van wat het was en zijn moest, te pijnlijk op en speet het hem uit zijn oude sleur gehaald te zijn.
Het was alles last en looden dwang geworden en overal was verveling ingeslopen. Voor louter leege verveling had zijn zinlijkheid de wijk genomen. Als kinderlijk genot van dropwater of zoethout was ook dit heetst begeerde thans verschraald en het laatste werd doorschouwd, zonder dat ook slechts een stip van vastheid uit de suizende leegte naderkwam.
Een geweldige onlust, een krieweling van loos braken in zijn hersenen, als hadden zij alles verwerkt en weer teruggeworpen, stremde alle denken. De vulling van zijn hoofd dreunde als
[p. 84]
na zwaren val dof bonzend aan zijn slapen. Zijn keel was door het overmatig drinken van den vorigen avond heet en droog en zijn ademen vlijmde in fijne verraderlijke steken door de longen. Het schemerde hem voor de oogen, en terwijl het hem in een zwijmelende duizeling voorkwam, als begon hij ruggelings in duister te vallen, bemerkte hij hoe zijn hart, na wilde steigering, al zachter en zachter afliep, als in doode schommeling. Hij klemde met bevendzoekende handen zich aan zijn lessenaar, tot hij, naar adem snakkend, langzaam bijkwam. Hij had geen oogenblik het bewustzijn verloren en de gedachte te zullen sterven had hem niet verontrust. Flauw drong zich nog de mogelijkheid van zelfmoord als laatste uitkomst aan hem op, doch zonder dat het besef zijn leven vrijwillig een einde te kunnen bereiden, als vroeger de ellende tijdelijk uitdreef, want daartoe wist hij nimmer meer den moed te zullen hebben.
Hij keek, geen uitweg vindend, de kamer rond en voelde zich wonderlijk aangetrokken tot een hoek, waar onder het venster het warme zonlicht schilferde op het cocoskleed. Het was hem of hij dáár zijn geweldige vermoeienis af kon leggen, of daar ontsnappen mogelijk was door het eenvoudig op te geven en lui-weg op den grond den verbaasden bode koeltjes af te
[p. 85]
wuiven, dat hij er niet meer aan deed. Een luchtige vroolijkheid kriewelde in hem op. Ha ha, zich gek te houden zou ten slotte nog zoo gek niet zijn. Hij verhief zich van zijn stoel, maar de muffe lucht die deze beweging uit zijn kleeren joeg, bedierf zijn ellendige scherts en bracht hem nog op het allerlaatste datgene, waarvoor hij zich het allermeeste schaamde, in herinnering.
Want meer dan alle innerlijk verval, vernederde hem de onmacht om behoorlijk voor zijn uiterlijk te zorgen. Hij had er nooit veel werk van gemaakt, maar het was ten slotte een haast ziekelijk verschijnsel geworden en terwijl hij het voor zijn avondgenoegens rijkelijk over had, werd de hoogst-noodige aanschaffing van een das een maanden lang uitgestelde levensgebeurtenis. Erger dan thans kon het bezwaarlijk zijn. Vooral zijn broek, vol vlekken, met uitgebuilde knieën, verrafeld als een kurketrekker op de uitgeloopen schoenen, gaf hem den stempel van een vunzen schun. Maar ook zijn groezelig papieren boord, zijn vettig zwarte das, de etensvlekken op de borstomslagen van zijn buis, het wekte louter weerzin. En opnieuw bekroop hem de lust de jammerlijke vertooning, waarin hij de belachelijkste parodie zijns zelfs te zien gaf, nog vóór de onafwendbare catastrophe te staken. Kalm naar den directeur te gaan, hem, als
[p. 86]
gold het een vreemde, rustig uiteen te zetten, dat het zóó niet langer kon en daardoor tevens te verhoeden, dat men later denken zou, hoe hem de vaste grond, op eenmaal en zonder dat hij het had zien aankomen, ontzonken was. Hij aarzelde, als immer, dacht aan de wrijving, die er de laatste weken om allerhande kleinigheden tusschen hem en den ander was en hoe zijn bekentenis daar misschien voldoening brengen kon. Toen werd de deur geopend en stak de bode voor een oogenblik zijn hoofd de kamer in om zangerig familjaar te melden, dat de directeur hem verlangde te spreken.
Niets goeds vermoedend en met alleen kantoorbeslommering thans in zijn bedenken, ging hij naar den spiegel om er zich zijn opwachting te zien maken en schrok geweldig van zijn uiterlijk terug. Nog nimmer had hij zelf de teekenen zijner liederlijke levenswijze zoo duidelijk van het hem lafhartig ontwijkende gelaat gelezen. De vaalheid van de klamme nachten, de door drankzucht waterig verloopen oogen, met zwarte kringen, waaruit de schuld-bewuste blik van den dief schuw neergluurde, de stompzinnige neus, de mond verzinnelijkt en weer te niet gedaan. Zoo koste het den ander slechts een sprakeloos gebaar om het te onthullen. Hij verliet de kamer, angstig reeds te lang gedraald te hebben en
[p. 87]
in plaats tot opstand zich tot lage hoofschheid voegend. Hij haastte zich door de lange gang, waarin het zomersche licht door matglas aan weerszijden binnenviel en die vóór hem door een haastigen bode werd gekruist. De panden van zijn jas woeien achter hem op, van de wereld buiten drong een onherkenbaar roezen tot hem door. En plots, te midden van zijn dienstijver, doch zonder dat hij zijn benarde denken behoefde te onderbreken, ging in het bewustzijn daarboven plots iets open: dat het hier een zoemende korf en hij een bedrijvig, instinctmatig, mierig diertje was. Een straal van hoop, dat hij toch nog redelijk en in de volheid van het waarachtige leven bezig was en geenszins reeds verloren, lichtte zwakjes in hem op. Toen betrad hij de deftig-donkere zwaar bemeubelde kamer en rijpte te elfder ure een tros der beste plannen om zich in zijn betrekking te handhaven. Het koste hem geenerlei moeite zich diep ondergeschikt te voelen en met een blik naar het venster, vanwaar de directeur, aan zijn geen scherts gedoogend ministerbureau gezeten, zijn haast te knechterige morgengroet vergoelijkend had beantwoord, bleef enkel bereidwillige gehoorzaamheid, terwijl hij vol onderdanige verwachting nader kwam.
De directeur was een zwaarlijvig, deftig aan-
[p. 88]
gekleed man, met een wilskrachtig besneden, rood gezicht, licht grijze haren en volle grijze bakkebaarden. Hij wendde zich bij zijn nadering half van het licht, maar in zijn jeugdig blauwe oogen bleef het onderzoekend glanzen, zoodat hij gerustgesteld opademde, toen de ander met zijn patriarchaal geluid, hem welwillend uitnoodigde plaats te nemen. Hij waagde het echter niet, zich met een benepen lachen verontschuldigend: den ganschen dag te zitten.
‘Nu, ja dan,’ zeide de chef, ‘er zijn hier nieuwe stukken, die ik met een enkel woord met U bespreken moet.’ Het ging alles van een leien dakje en ze lachten zelfs eendrachtig om de kortzichtigheid en hebzucht van een armenhuis, die door een hoffelijk briefje van de bank ondervangen dienden te worden. Naarmate hij zijne bevelen van den directeur ontving, nam hij de stukken ter afdoening van hem over en hij stond reeds, zeer ingenomen met den loop van het onderhoud, op punt om naar zijne kamer terug te gaan, toen de ander. in zijn armstoel achteloos leunend, nog met zijn gouden lorgnet als naar hem pikte en vroeg: ‘O ja meneer Mertens, wat heeft U eigenlijk met die fl 150 voor Drunen gedaan?’ ‘Wel,’ antwoordde hij luchtig, zich halverwege keerend, ‘die heb ik met Van Hulst verrekend!’ Maar hij zag onmid-
[p. 89]
dellijk, dat hij hier ten slotte toch nog op bezwaren stuitte en voelde zich plots ontstemd, hoewel hij in dezelfde dienstwillige houding luisteren bleef. ‘Ja, is dat wel de bedoeling?’ betwijfelde de directeur dan ook, na een oogenblik bedenkelijk de zware wenkbrauwen gefronst te hebben: ‘ik geloof, dat het beter zou wezen die voor eigen rekening te nemen.’
Een lichte drift, dat de ander steeds de onaangename zaken voor het allerlaatst bewaarde, een laffe ontstemming, dat, waar hem aanvankelijke de vrije beslissing was gelaten, daar thans nog op teruggekomen werd, trilde in zijn stem, toen hij beleefd doch afgemeten toegaf: ‘Dan moet ik het veranderen, meneer Waanders,’ en als hoorde hij niet, dat de ander verder sprak, zich omdraaide om de kamer te verlaten.
Want hij voelde zich op het punt om zijn zelfbeheersching te verliezen; er woedde iets binnen hem, dat hij bedwingen wou en toch te gaarne vrijen loop zou laten. Maar toen hij met een kort gebiedend ‘Meneer Mertens’ teruggeroepen, zich weder tegenover zijn meerdere bevond, die van verbeten ergernis nog rooder, ironisch om verlof vroeg zijn meening nader toe te mogen lichten, bemerkte hij de grenzen van het betamelijke reeds overschreden te hebben. Hij schrok en trachtte zich nog te houden, doch
[p. 90]
toen ontkend werd, dat de zaak oorspronkelijk geheel aan hem overgelaten was, vergat hij al zijn plannen van goeden wil en onderdanigheid, waarmede hij zooeven aan de deur geklopt had. Er ontstond een korte woordenwisseling, die daarmede eindigde, dat de directeur, in zijn volle lengte van zijn stoel verrezen, hem onomwonden te verstaan gaf, dat de verandering in zijn wezen der laatste maanden, zijn onverschilligheid en mindere vlijt, hem niet waren ontsnapt en hem, voornaam weer, in zijn eigen belang den raad gaf, niet op den verkeerdelijk ingeslagen weg te blijven voortgaan. Toen mocht hij vertrekken.
Weer buiten de kamer, bleef in zijn onverzettelijkheid nog even de kleine trots daar een onderhoud te hebben gehad, dat dieper ging dan de gesprekken, die aan de anderen dien dag zouden worden vergund. Toen brak hij dof wanhopig te zamen onder het plots vernederend bewustzijn, dat het enkel om zijn nadeel en blind verderf ging. Eindelijk was er de onvermijdelijke terechtwijzing, waarvoor hij - tot zijn machtelooze woede - den directeur gelijk moest geven. Hij huilde bijna en het liefste had hij zich om verontschuldiging teruggemeld. Het was dan eindelijk zoo onherstelbaar ver, dat iets daarbinnen in, zijn beste voornemens en zijn eigen belang
[p. 91]
ten spijt, de beslissende overhand behield. Het zwarte kwaad had de overhand op hem. Hier had hij, eerder dan hij zelf vermoedde, afgedaan; daarbuiten grijnsde schandelijk verval en smadelijke onteering. Het besef, thans in dezen morgen, in deze vreemd belichte gang, zich juist zoo ongelukkig te voelen als hij het eens geweten had te moeten worden, drong hem een warmen tranenvloed naar de oogen.
In dof-gedachtenlooze verslagenheid was hij bijna den brievenbesteller tegen het lijf geloopen, die voor de afgesloten kamer stond te wachten. Terwijl hij zich van zijn schrik herstelde, vergat hij het gebeurde voor een oogenblik en dwong zich tot een luchtig praten met den vroolijken oude, die een weddenschap wilde aangaan, dat er niet zooveel geld in kas was, als hij moest ontvangen. Er waren inderdaad belangrijke betalingen te doen, met eigenaardige moeilijkheden verbonden, zoodat hij aldoor in de betreffende stukken zoeken moest en langzaam vorderde. Ook vergiste hij zich in den aanvang telkens, werd echter ten slotte geheel door het werk in beslag genomen en luisterde niet meer naar het snappen van den ander, die gemoedelijk aan het venster was gaan zitten. Terwijl de besteller op zijn beurt de afrekening maakte en hij een oogenblik pauseeren kon, verviel hij, zonder weerstand, op-
[p. 92]
nieuw in somber tobben en betaalde ten slotte toch nog geld te veel uit. Dit bezorgde den oude een luiddruchtige schik, gemengd met stille voldoening over zijn eigen eerlijkheid, waarbij hij niet kon nalaten het vermoeden te opperen, dat een meisje schuld aan de verstrooidheid had.
Hij vloekte den oude in diens onbezorgde bejaardheid en eindelijk alleen, gedwongen zich voor de rest van den morgen met de stukken bezig te houden, kwam telkens tegen den zwarten achtergrond van zijn ongeluk en verlatenheid Helene's zoo vertrouwde wezen vaag zich bewegen. Door de schelle vijandschap van alle anderen ving hij haar warme liefdevolle blik, die zich in blind vertrouwen voor immer thans op hem verliet, zóó duidelijk alsof zij in zijn onmiddelijke nabijheid was. Een geweldig verlangen haar te mogen spreken, deze leegte met de warmte van een goede daad te doordringen, deed hem soms half luid spreken en haar in verbeelding trouw voor het leven zweren. Dan werkte hij weer een tijd, tot immer klemmender argumenten als rijke vondsten hem te binnen schoten. Hij moest een kleine woning huren, hij moest haar trouwen, haar onbaatzuchtige aanhankelijkheid beloonen. En haar gelukkig maken.
En hoewel zij voor dien avond hadden afgesproken, kon hij tenauwernood zijn tijd afwachten
[p. 93]
om heen te gaan en haastte zich, eindelijk vrij, in groote opwinding, zoodat men hem op straat bleef nazien, naar een postkantoor, waar hij het volgende telegram verzond: Helene Schroot Binnenweg. Voor immer vereenigd Willem Mertens.
[p. 94]
Ethische verkwijning.
Soms kwam hij het leven en de wereld te vergeten. Het gevoel, dat zijn leven voorbij was, dat al hetgeen erin bereid gehouden werd, volop tot zijn recht gekomen was, verhief zich in zekere oogenblikken tot een volstrekte, weldoende rust, als had de vermoeienis, die eraan vooraf ging niet uitputtender kunnen zijn. Dan bleef er slechts een vergoelijkende geringschatting voor wat er aan nieuwe ellende nog komen mocht; omgaf hem ten slotte ondoordringbare onverschilligheid voor een gebeurtenis-leege toekomst, die hem nog scheidde van hetgeen hij niet meer vreesde. Er was geen zweem van droefenis in deze zeldzame overtuiging aan alles bereids het hoofd geboden te hebben en thans ook aanspraak te kunnen maken op het in klaar bewustzijn voltrekken van dit allerlaatste. De gedachte aan den dood verliet hem zelden meer. Terwijl hij vroeger, toen de wereld hem nog in haar volle rijkdom tot zich trok, in de zekerheid van het tijdelijke een allervervelendste spelbederver ontwaarde, zoo vond hij - eenmaal van de reddelooze mislukking van dit leven afgewend - een wondere uitkomst in de stellige wetenschap, dat het al spoedig en voor immer zou worden uitgewischt. Hij begreep niet meer, hoe hij ooit had kunnen ver-
[p. 95]
langen te blijven leven, want zonder het zeldzame geschenk van het witte einde, moest het alom hopelooze verveling zijn. Vooral wanneer geen enkel menschelijk verlangen zijn stroeve binnenste meer ontdooide, was de bevende lust die eenige gebeurtenis aan het vuige lijf te ontrukken als blinde jeugdaandrang naar zinlijke bevrediging. Het was de warme naakte, die zoo heimelijk dolgraag door de staal-wreede omgebracht wilde zijn en hij wist niet meer zoo zeker, dat hij nimmer zelfmoord zou begaan. Hij wist alleen, dat hem die daad ontzegd was als eene uiting van zijn grieven tegen het leven.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Willem Mertens' levensspiegel - 5
  • Parts
  • Willem Mertens' levensspiegel - 1
    Total number of words is 4754
    Total number of unique words is 1635
    37.9 of words are in the 2000 most common words
    53.2 of words are in the 5000 most common words
    60.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 2
    Total number of words is 4754
    Total number of unique words is 1671
    38.0 of words are in the 2000 most common words
    53.8 of words are in the 5000 most common words
    63.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 3
    Total number of words is 4784
    Total number of unique words is 1632
    38.8 of words are in the 2000 most common words
    54.2 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 4
    Total number of words is 4683
    Total number of unique words is 1615
    37.8 of words are in the 2000 most common words
    54.8 of words are in the 5000 most common words
    63.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 5
    Total number of words is 4856
    Total number of unique words is 1560
    41.4 of words are in the 2000 most common words
    56.8 of words are in the 5000 most common words
    66.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 6
    Total number of words is 4835
    Total number of unique words is 1477
    44.2 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    68.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 7
    Total number of words is 4860
    Total number of unique words is 1514
    41.2 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 8
    Total number of words is 4735
    Total number of unique words is 1480
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    59.8 of words are in the 5000 most common words
    68.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 9
    Total number of words is 1903
    Total number of unique words is 702
    53.5 of words are in the 2000 most common words
    66.4 of words are in the 5000 most common words
    74.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.