Willem Mertens' levensspiegel - 7

Total number of words is 4860
Total number of unique words is 1514
41.2 of words are in the 2000 most common words
56.9 of words are in the 5000 most common words
65.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Hij stortte zich in popelenden doodsangst overeind, maar zijn keel bleef toegesnoerd en toen hij zich eindelijk mocht melden was het bezig te verstikken. Nog had hij de kracht het venster open te rukken en terwijl het hem voor de oogen schemerde kwam hij er langzaam tot zich zelf. Het eerste waarover hij zich verwonderde, was zijn ijzige kalmte, als ging hem dit alles verder niet aan. Hij wist niet meer hoe hij hier thuis gekomen was, maar terwijl hij de lamp aanstak. herinnerde hij zich zijn bezoek aan de bodega en miste ook onmiddellijk zijn pakket. Instinctmatig onderzocht hij daarna zijn portefeuille, maar geheel volgens zijn verwachting ontbrak hem slechts hetgeen hij in de bodega uitgegeven had.
Het was half tien in den avond en de gestolde resten van middageten stonden nog op de gedekte tafel. Hij had er slechts een minachtende
[p. 145]
blik voor over en ging op de sofa zitten om te trachten zich het verder verloop van den middag te binnen te brengen. Zijn halsboord lag gescheurd op bed, zijn schoenen had hij onder een kast tegenover hem geschopt. De herinnering aan de bende jongens, die hem vervolgd had, vertrok zijn gelaat tot een stompzinnigen lach.
Toen rekte hij zich uit en zocht zich, binnensmonds pratend, een schoon boord. Daarna dompelde hij zijn koortsig gloeiend hoofd een paar malen in de waschkom en wilde zijn schoenen aantrekken.
Ze waren er niet. Ze waren er niet meer. ‘Wel verdomd,’ vloekte hij, ‘dat wordt toch al te gek,’ keek nog eens onder de kast, zocht onder de sofa, onder tafel, overal en wilde ten slotte de deur open rukken om de meid te roepen. De deur was van binnen afgesloten, zooals hij dit gewend was 's nachts te doen en zijn schoenen stonden als 's morgens op den drempel. ‘Dat is sterk,’ mompelde hij, ‘dat is meer dan sterk.’ Toen kleedde hij zich overhaast aan en verliet de kamer, zonder de lamp uit te blazen.

Dien avond kwam hij als nog nimmer voor het niets te staan. Alles leek kapot en uit zijn oude verbanden gerukt. Eerst had hij gedachtenloos en uit gewoonte den weg naar het kroegje
[p. 146]
ingeslagen. Hij had er niets meer te zoeken en eenmaal omgekeerd strekten zich alle richtingen even leeg en doelloos voor hem uit. Het nieuwe maakte zich voor het oogenblik slechts in zoover kenbaar, dat de laatste opbouwende gedeelten van zijn vroegere negatieve bestaan, de bank, Helene en het tekort in kas, er op eenmaal uit waren weggevallen. Ook bekroop hem weer het smadelijke gevoel op een fatsoenlijke manier uit zijn betrekking te zijn weggejaagd. En hij twijfelde of het hem ooit gelukken zou zich aan te passen aan het benepen leven van het provinciestadje. Hij zou er weldra even eenzaam zijn als hier. Het was te laat om thans nog van meet af aan te beginnen. Er kon niets goeds uit komen, want het zou onmogelijk zijn om daar een dubbelleven te verheimelijken.
Het nieuwe was enkel nog een nieuw gevaar en hij voelde zich bibberend van een veilig nest verjaagd. Zoo zocht hij instinctmatig de vertrouwde duistere buurten, maar bij het passeeren van de sombere kroegen, waar hij de leege uren eenzaam gezeten had, besefte hij eerst hoe onherstelbaar zijn oud leven was te niet gedaan. Het was donker en begraven en het zou heiligschennis zijn het op te rakelen.
De eenzaamheid en vertwijfeling, die hij daarna tegemoet ging overschreden zijn bevatting en
[p. 147]
werden ten slotte tot een zoetstillende kalmte. Er hadden zich tranen aan zijn oogen gedrongen en hij lachte innerlijk om de verwrongen en deukige vormen, waarin de dingen met rood-groene randen vervloeiden. Hij liep en liep als wonderlijk geleid en alsof schuin achter hem steeds dringender dezelfde stem herhaalde dat hij gelijk had.
Plots overgoten van het rosse licht aan den ingang van een concerthuis ging hij er binnen. Waarschuwende plakkaten met aanvangsuren en toegangsprijzen hielden hem voor een oogenblik staande. Maar met denzelfden gedachtenloozen eigenzin nam hij een biljet, gaf zijn jas en hoed in de garderobe en kwam in een uithoek van de half leege zaal te zitten.
Er speelde een verfomfaaide dameskapel en in de kille overgroote ruimte verdwaalde de armzalige muziek met schetterende flarden. Hij herinnerde zich nu hoe Helene meerdere malen erop aangedrongen had met hem hierheen te gaan. Hij wilde niet aan haar denken, maar bij den aanblik van de gapend-leege bovengalerijen kon hij slechts met moeite een heeten tranendrang terughouden. Uit gewoonte monsterde hij daarop de vrouwelijke muzikanten stuk voor stuk, tot het dwaas vertrokken en van zich zelf reeds leelijke gezicht der fluitspeelster een kittelende lachbui in hem ontstak. Opvallend was hoe tijdens dit
[p. 148]
laatste een hand ver trouwelijk op zijn schouder leek te rusten en dezelfde bemoedigende stem van straks iets fluisterde van op den goeden weg en moed houden.
Men bracht hem bier en terwijl hij, na gretig gedronken te hebben, het zich gemakkelijk maakte, kwam er op eenmaal een onverstoorbare kalmte en haast tergende nuchterheid over hem. Hij kon lachen of huilen. Het was eenerlei.
Toen keek hij om, zoo duidelijk waren die laatste woorden hem toegefluisterd.
Het was een eigenaardige toestand waarin hij daarna verviel. Een aangename warmte doorstroomde hem, somwijlen wist hij niet meer of hij waakte of droomde, de tijd verging onmerkbaar en hoewel hij het eene glas na het andere dronk, geraakte hij niet beschonken. Hij dacht aan geen verleden of toekomst meer en genoot alleen de vermeende veiligheid van dit oogenblik. Hij verveelde zich niet, want zijn nieuwe metgezel leek onvermoeid en meer dan eenmaal kwam hij met hem in tegenspraak.
Het gehoorde kwam in korte woorden op het volgende neer:
Wees blij dat je eenzaam ben gebleven, want een verkeer met hen was toch onmogelijk. Je had er je overtuiging voor prijs moeten geven. Je overtuiging, dat dit leven niet werkelijk en
[p. 149]
slechts het andere is. Daarmede kan niet gezegd worden, dat het leven onwerkelijk is, want het leven is werkelijk niet.
Werkelijk en onwerkelijk zijn evenmin tegenstellingen als eeuwig en tijdelijk. Eeuwig te willen bedenken als altijd door, is de eeuwigheid in het tijdelijke verplaatsen. Die het tijdelijke weet, weet het eeuwige. Maar je behoeft, evenmin als zij, iets te bewijzen.
Dwaal ook niet af. Het komt altijd weer daarop neer, dat, wanneer zij in hun onverstoorbare rust, genoegen nemen met zich zelf als het eene, en de buitenwereld als het andere, dat dit een gewone platte dwaling is. Er is geen verzoening denkbaar en ze zullen je met deze overtuiging onmiddellijk voor gek verklaren, terwijl zij het zelf reeds lang zijn. Hoe dom en vervelend zijn zij daarbij. Waarom spreken zij niet bij voortduring over het onbegrijpelijke, hetgeen toch de eenigste manier is om het ooit tot iets te brengen. Waarom verzamelen zij het liefste wat zij achter moeten laten? Het is duidelijk, dat zij de dingen op hun kop stellen en wij daarentegen met recht geen prijs stellen op hetgeen wij straks niet kunnen medenemen.
De terloopsche aankondiging van dit op handen zijnd vertrek beviel hem slechts half en bracht hem voor een oogenblik tot bezinning.
[p. 150]
Hij voelde zich koortsig. De rookerige zaal met het gewemel der menschen lag als in een diepe verte. Hij zelf was een geweldige donkere reus, zijn hoofd een torenkamer en het leven van zijn lijf, de spanning van zijn hart, de pompslag van het warme bloed gebeurde ontzaggelijk en als eenigste. Hoewel hij het middagmaal op zijn kamer onaangeroerd gelaten had, bespeurde hij geenerlei eetlust. Integendeel, de gedachte te moeten kauwen of slikken maakte hem reeds onpasselijk. Zijn dorst scheen niet te lesschen. Met spottende oogen had de kellner hem bij het laatste glas het aantal toegefluisterd. Hij bespeurde geen zweem van dronkenschap en had kalm voorspeld, dat de ander nog wel meer zou moeten loopen. Hij wilde zich zelf gezondheid toedrinken, maar toen was het alsof een lichte hand zijn arm terughield en iemand onderdanig en toch opdringerig verzocht om niet vergeten te worden.
De aanwezigheid van zijn praatzieken metgezel was thans zoo tastbaar, dat hij zonder hem te zien, toch een duidelijken indruk van hem kreeg. Een tiental jaren ouder dan hij zelf, met een bleek gezicht, een scherp gebogen neus en een kleine spitsbaard. Een groote mond met dunne bloedelooze lippen en vochtig donker groene oogen. Een grijs geruit pak en een lichte grijze stijve hoed, waartegen het krullende peper-en-zouthaar als
[p. 151]
zwart afstak. Handig, zoo'n hoed, dacht hij, juist iets voor hem de dingen zoo te verbergen.
Naast hem verschoof men een stoel en met een geweldigen schrik kwam hij tot zich zelve. Nonsens. Nu ja. Maar is het je onwankelbare overtuiging niet, even baanbrekend als die van Galileï, dat hun waarheid een plompe leugen, in één woord, dat alles juist omgekeerd is?
Hij knikte toestemmend en als van een zwaren last bevrijd keek hij behagelijk de zaal in. Eindelijk was hij het dan toch met zich zelve eens. Men kon argwaan scheppen, men kon twijfelen, men kon vertwijfelen en zeggen er is niets. Maar men kon ook teruggaan, het nog eens aankijken en zeggen: HET IS GELOGEN!
Toen de kellner hem wekte, was de zaal al half donker. Hij lachte stompzinnig, betaalde en begaf zich ouder gewoonte naar het kroegje. In het steegje aangekomen, keerde hij om en ging naar zijn kamer terug. Hij wist nauwelijks meer dat hij leefde, het eenige wat hem overbleef was de zekerheid, dat het tusschen hem en Helene voor goed uit was. Toen hij eenmaal op het donkere portaal voor zijn kamerdeur stond kwam hij pas tot zich zelve. Hij draalde eenigen tijd, want hij had grooten angst om binnen te gaan en het liefste had hij luid om hulp geroepen. Hij wist echter, dat het niet baten kon.
[p. 152]
Toen hij met bevende hand de lamp had aangestoken lag er een briefje van Helene. Dit verwonderde hem niet. Enkele haastige woorden. Nog immer lieve Willem, dan afkoelend tot je je steeds welwillende Helene. Ze had het stadje verlaten. Het liet hem onverschillig. Eén zinnetje slechts had diepen indruk op hem gemaakt, en bleef hem bij, terwijl hij zich verder uitkleedde. ‘Je zult zelf wel inzien, dat het onmogelijk is langer met je om te gaan.’ Evenals haar hulpgeroep ‘Willem is gek geworden’ kregen ook deze woorden plotseling de geweldige kracht eener algemeene overtuiging. Niemand kon ooit meer met hem omgaan. Zijn eenzaamheid was thans voor menschen niet meer te doordringen en hij wist zich op genade of ongenade aan het andere overgeleverd. Hij sidderde van angst, keek schuw achter zich en begaf zich, zonder de lamp uit te blazen, te bed. Het onbegrijpelijkste was, dat dit alles zich in één enkelen dag had toegedragen en dat hij zich weerstandsloos in alles voegde. Het leek maanden onherstelbaar lang geleden. Hij knipte met de oogen en keek toen nog eens in een schemeren hoek der kamer, waar aan het witte plafond een schichtige zwerm kleine zwarte vogeltjes weggetrokken was. Hij wist ongeveer wat dit beduidde en bleef met de handen op de dekens roerloos uitgestrekt,
[p. 153]
maar toen van het voeteneinde, als in onzichtbaar-spitse deining iets tot hem opsloop en weer terug, en zich daar nestelde, ten slotte iets donkers als vleermuizenhuid, stortte hij zich uit bed.
Hij was zich zelf zoo vreemd thans, dat hij ter hulp schoot als bij een ongeval op straat. Klappertandend van koorts, dompelde hij den handdoek in de lampetkan, koelde zijn brandend voorhoofd en zijn kloppende slapen af en wikkelde daarna den natten doek om zijn hoofd. Weer terug in bed, bleef hij, met de kussens in zijn rug, in het zwakke lamplicht overeind. Nog nimmer had hij de eenzaamheid zoo ontzettend aangevoeld. Hij was voor altijd van alles en iedereen afgesloten, van elke hulp verstoken en zoodra zich het andere weer vertoonde, zou hij gek geworden zijn. Toen verloor hij zijn zelfbeheersching, drukte in een walgelijken angst zijn gelaat in de kussens en smeekte donker snikkend om erbarmen. En hij wist dat de ander naast hem stond, maar geheel veranderd thans van wezen, in oneindige goedheid alles begrijpend.
Geen sterveling in geen enkelen tijd, die het niet beweenen zou. Gek worden en het zelf te weten is erger dan de dood. Ween rustig, rustig verder.
Eindelijk durfde hij op te zien. Hij wist dat de kamer leeg zou zijn en alle verschrikking uit
[p. 154]
den blik geweken. Hij voelde zich plots gewoon en dacht nog, dat wanneer men hem als kind had voorgelicht, hij toch nooit erger dan gek had kunnen worden. Toen viel hij in bed terug en weende luid en onbedaarlijk, tot hij plots wegsliep in een slaap, zoo hard en dood als een blok graniet.

[p. 155]
Voltrekking.
De daarop volgende laatste drie dagen zijns levens verveelde hij zich als zelden te voren.
Den eersten dag bleef hij tot de schemering in bed. Hij was eerst tegen den middag wakker geworden, maar zelfs in dien half-toestand tusschen waken en droomen, was hij zich onmiddellijk van al het voorgevallene klaar bewust geweest. De doffe droomlooze slaap had hem niet tot rust gebracht. Het was alleen maar dag geworden en het koortsige gevoel van angstige gejaagdheid werd er te ondragelijker om. Hij sprong uit bed, trok de gordijnen open en stond verslagen voor den ontmoedigenden aanblik van het vale buiten. Met striemende vlagen sloeg een hatelijke regen aan de ramen en in de stille toonlooze straat beneden warrelden groote gele bladen door de leegte. Hij wist niets aan te vangen met de hem star dreigende uren en ging vol schaamte weer terug in bed. Hij bemerkte hoe de verandering van zijn wezen, zijne verbanning uit het oude vertrouwde leven, zijn onmacht voor het nieuwe, zich enkel nog maar als een lichamelijk onwelzijn kenbaar maakte. Zijn denken leek uitgedoofd. Maar zijn oogen brandden in hunne kassen, zijn keel klopte heet en droog en telkens overviel hem een begin van weeë on-
[p. 156]
passelijkheid. Het was juist dezelfde onaangename gewaarwording, waarmede hij als student, kort voor een examen te kampen had gehad, maar thans tot een doorloopenden toestand uitgerekt en schijnbaar redeloos. Want niets van het voorgevallene had meer den voorrang of maakte een bijzonderen indruk op hem. Zelfs de mogelijkheid waanzinnig te worden vermocht hem niet meer tot zelf-medelijden te ontroeren. Zijn geest scheen de vuurproef te hebben doorstaan en van het gewone harde leven, bleef nog slechts eene zwakke herinnering.
Hij viel in de kussens terug en voelde, dat wanneer zijn lichaam hem thans niet zoo deerlijk in den steek liet, hij eindelijk tot die zeldzame werkdadige rust gekomen ware. Maar hij was al niet meer bij machte overeind te komen. Een leege flauwte had hem overvallen. Zijn lichaaam scheen zwaarteloos verlamd en uit zijn hersenen vervloeide het tot een vormlooze massa op het kussen. Hij werd steeds duizeliger en begon toen in een bodemloozen zwarten afgrond te verzinken, draaide zich tijdens in zijn val, tot hij met het aangezicht omlaag weer aan de oppervlakte kwam. De kamer met de lichtere vensters en de vertrouwde dingen van iederen dag, het leven, lag in een schuinen hoek sinds lang begrepen onder hem. Dat het zoo weinig was geweest, zoo klein,
[p. 157]
zoo jong. Zij zaten in de luwte van de hooge boomen en de gestrenge blik van den vader rustte welwillend op hem. Een ruimte van tijdeloos geluk kwam om hem... Weende hij? Zijn lichaam ademde zwaar. De kussens waren van doodszweet klam. Zijn cel was ook zoo benauwend klein. Nog enkele minuten en de beulsknechten kwamen hem opvorderen tot zijn laatsten gang en hoort de dreigende slagen dreunden reeds alles verscheurend op de deur. Nergens geen uitweg meer. Nog half verlamd van schrik antwoordde hij de dienstmeid, dat zij hem na een half uur het eten in zijn kamer brengen kon.
Toen sprong hij uit bed, keek nog eens om, als iemand die over iets gestruikeld is en begon zich werktuigelijk te wasschen. Het koude water bracht hem spoedig tot zich zelve en hij bespeurde nog slechts een koortsachtige haast om van zijn kamer en tusschen de menschen te komen, zoodat hij besloot ergens in de stad te gaan eten. Nog voor hij aangekleed was, had echter de meid de tafel reeds gedekt en geprikkeld door een ongewonen geur, bemerkte hij, dat de kostjuffrouw, uit laat berouw, een extra-schotel had doen opdisschen.
Na de smakelijke soep herkreeg hij zijn zelfvertrouwen. Hij voelde zich doodgewoon. Dat iemand met mijn verleden, dacht hij, ten slotte
[p. 158]
wat zenuwachtig wordt, behoeft geen verwonring te baren. Hij nam een gulzigen hap van een der feest-coteletten en overlegde hoe hij den avond verder door zou brengen. Hij stond op en overtuigde zich, dat het nog immer regende, Ontstemd ging hij naar tafel terug, sneed zich een nieuw stuk vleesch af en bleef gedachtenloos kauwen. Hij kauwde en kauwde maar zonder dat het hem mogelijk was te slikken, zoodat de droge spijsbrok steeds dezelfde bleef. Driftig stond hij weder op, trachtte eenige keeren met geweld te slikken, tot hem op eenmaal een heete tranenvloed naar de oogen drong. Een staat der diepste verslagenheid kwam plotseling over hem, der laatste verlatenheid. Een bijna onmenschelijk inzicht in de eeuwige leegte en misdadige doelvergetenheid van zijn leven, zoodat hij onbeholpen door de kamer blikte. Het weerzinwekkende hierbij was, dat dit alles zijn bevattingsvermogen verre overschreed en enkel nog als eene beangstiging van zwaar ziek worden terugwerkte. Hij voelde zich naar de vensters gedrongen, alsof daar door een sprong in de alom-opene leegte bevrijding mogelijk ware. Toen rende hij als door duizend duivels achtervolgd de trap af en naar buiten.
Eenmaal op straat en tusschen de menschen, verdween de angst en bleef slechts een alles over-
[p. 159]
weldigend gevoel der wreedste uitgeslotenheid. In zijn vertwijfeld zoeken naar de oude toevluchten vond hij nog slechts de mogelijkheid van een weerzien met Helene. Met de bank en zijn verblijf in het stadje hier was het ten einde, maar met Helene?
Een wankele hoop voerde hem weer in de richting van het steegje. Hij onderhield zich in gedachten reeds met haar en het was als vroeger spoedig bijgelegd. Toen sloeg zij hare armen warm om zijn hals en vroeg of zij nu ook voor immer samen bleven. Hij knikte woordloos, tot zijn diep-innerlijke afkeer van een toekomst met een zulke, hem van den laatsten schijn van valschheid beroofde. Een wederzien moest afscheid of smadelijke leugen worden.
In leegste bezonnenheid haastte hij zich naar de lichte binnenkom der stad terug. Hij ging sneller en sneller, tot het leek alsof hij stil stond en de huizenrijen ter weerszijden aan hem voorbijtrokken. Reeds zag hij de lichten van de feesterige hoofdstraat, maar bij het omzwenken van den laatsten donkeren hoek, bemachtigde hem een ademlooze schrik. Hier was het einde. Van hier ging het met razende snelheid en te berge gerezen haren in de suizende leegte en ter verantwoording.
Nadat hij blindelings de wijk genomen had
[p. 160]
voor het vloekend waarschuwen van af een wildratelende wagen, bleef hij, nog buiten adem en achter een tramhuisje half-verscholen, aarzelen. Hij trachtte zich zelf nog te overreden, dat het dwaasheid was aan een dergelijke overspanning waarde te hechten, maar zelfs in den aanblik van het feesterig verlichte stadsbeeld vond hij dezelfde onloochenbare aanduiding van het naderend einde terug. Het was nog slechts de herinnering aan het leven, die er uit opsteeg en nimmer had hij het verleden zoo tastbaar voor oogen gehad. Want hetgeen hij hier ontwaarde bestond voor hem niet meer. De ros-belichte hoofdstraat met de geheime spiegeling der donkere winkelruiten, smeulde in haar laatsten schijn, onstoffelijk, als een zeldzame overlevering van wat eens was. Het eendrachtig schrijden van de lichtlooze menschen kreeg iets wreeds aandoenlijks om hun volslagen onwetendheid van de reuzenslachting.
De schamele tonen van een magere viool flitsten over het duistere plein en ontstemd zag hij om, wie het waagde de stervenstragedie dezer laatste oogenblikken te onderbreken. Het bracht hem weder tot de werkelijkheid terug en terwijl hij de roezige lichte winkelstraat betrad, bemerkte hij zich onverzoenlijk en voor immer van de anderen gescheiden. Want het was juist tegenovergesteld aan hetgeen hij zooeven had ge-
[p. 161]
droomd. Zij allen bleven en hij alleen deed hier zijn laatsten gang. Een dierlijke wangunst stond plots in hem op, als moest hij hen overvallen om hun dit te ontrooven. Hij verhaastte zijn schreden om dit levende volk vol nieuwsgierigheid stuk voor stuk te monsteren. Ja, zij waren in hun wezen vijandig onderscheiden van hem zelf en ook Helene behoorde onloochenbaar tot hen. Vervloekt, zij had de gelegenheid slechts afgewacht om hem voor een derzulken in de steek te laten, hoe had zij anders binnen één enkelen dag het stadje kunnen verlaten? O god, was zij misschien juist in dit oogenblik met dien ander samen en vergat zij hem voor immer in haar eerste wezenlijktrouwlooze overgave. Een bloedheete drift verschroeide hem de oogen, hij snakte naar lucht en stond op het punt den helschen kwelgeest met zijn wandelstok op een winkelruit te lijf te gaan. Geluidloos snikkend wist hij zich nog te beheerschen en liep, uit blind instict zich onder geweld en orde te moeten stellen, het eerste beste bierhuis binnen.
Hij zonk in het half-donker op een stoel, veegde zich met bevende hand het klamme zweet van het bonzend voorhoofd en bleef een tijd lang als bezinningsloos wachten. Het eenige wat hem nog, als met de dreuning van een machine ter oore kwam, was, dat hij ziek, dat hij ziek,
[p. 162]
dat hij ziek was. Ziek, doodziek, ziek. Hij huiverde van koorts, keek eindelijk schuw op en kwam tot bezinning in de bierkroeg, waar hij na de leening van de dochter doorgedrongen was. Hadden zijn vermoedens van dien avond hem bedrogen? Kon het erger dan thans?
Als in een droom bestelde hij bier, herinnerde zich toen nog niet gegeten te hebben en geprikkeld door een smakelijken geur, liet hij zich de spijskaart geven. Maar reeds de benamingen der verschillende gerechten bezorgde hem hetzelfde gevoel van onpasselijkheid als op zijn kamer. Ook bespeurde hij geenerlei honger en als aan een onaangename taak ontkomen, legde hij de kaart ter zijde en nam een gretigen slok van het schuimende bier. Hij smakte goedkeurend met de lippen en dronk het glas daarop in één teug leeg. Toen stak hij een cigaret op en overviel hem een warm-ruischende verdooving. Hij dacht weder aan Helene, maar verwierp thans de mogelijkheid, dat zij reeds een nieuwen vriend had. Integendeel, hij zag haar eenzaam en vertwijfeid in de haar vreemde omgeving, ongelukkig door zijn toedoen, en een ontzaggelijk medeiijden welde in hem op. Hij moest haar schrijven. Trouwens alles was bereids in orde en van de toekomst repte zij met geen enkel woord. Zij scheen overgelukkig we-
[p. 163]
der door hem gezoend te worden. Of zij de lamp maar uit zou blazen.
Toen de kellner hem wekte, bestelde hij uit verlegenheid een tweede glas bier en bleef zitten overleggen hoe hij de rest van den avond door zou brengen. Hij bespeurde een haast onbedwingbaren lust tot praten, zoodat hij besloot van hieruit toch weer naar het meidenkroegje terug te gaan. Wat kon men hem doen? En misschien hoorde hij van een der kellnerinnen het adres van Helene. In zijn denken begonnen weer allerhand plannen voor een weerzien op te duiken en ofschoon hij tegelijkertijd besefte, dat het alles nutteloos was, wanneer hij haar geen belofte voor de toekomst geven wilde, was hij niet bij machte zijn gedachten in een andere richting te dwingen. Het eene voornemen na het andere richtte zich op en viel machteloos weer terug, als palingen in een bak en wanneer het dan een tijdje stil bleef, overviel hem een steeds zwaarder ruischende slaperigheid. Ten slotte was hij weer bijna volslagen ingedommeld, toen een handwagen door vier mannen in witte kielen voortgeduwd plotseling en in hevigste mate zijn aandacht trok. Van de twee voorste mannen had die naar het raam een ingevallen bleek gezicht en diep liggende met bloed beloopen oogen, waaruit de ontmenschde blik hem ademloos verstijfde. De andere mannen
[p. 164]
smoesden en lachten, maar schuin achter hun hand als bidders bij een begrafenis en vol afschuw staarde hij op hun geheimzinnige last. Het was een stakerig hout gestel met pooten als van een dier en in de geledingen met dof-bruine kussentjes bezet. De gansche processie duurde geen vijf seconden, maar als een bliksemschicht had het zijn ontzette bezinning doorvlijmd: ‘dat dit het Andere was’. Eindelijk had het zich kenbaar gemaakt om reeds dien eersten avond door kwaadwilligen ten verderve gevoerd te worden.
Hij wilde schreeuwen, was echter niet bij machte zijn gelaat uit de laatste angst-verstijving los te maken; toen trachtte hij te vluchten, maar zijn knieën weigerden hem den dienst. Met sidderende hand nam hij een teug bier, viel plomp in zijn stoel terug en worstelde met opbieding zijner laatste krachten om weder tot besef te komen. Welke dag was het? Het klamme zweet brak hem uit de slapen. Waar was hij, waar was hij voorheen geweest? Het werd immer donkerder; zijn voeten met de zwarte laarzen kwamen hoog boven hem. Pijlsnel viel het uit duizelingwekkende steilte door de glaslantarens. Maar wonder boven wonder was hij dan onkwetsbaar? Het misbaar kwam slechts van de anderen. Verdomd niet aanpakken, hij stond zijn man. Toen keerde hij tot bezinning, trad op de scherven van
[p. 165]
glas en herkende ook den eigenaar van de kroeg. Ja, ja, natuurlijk, ha, ha, en nog een handdruk.
In de koele nachtlucht werd de zware verdooving immer zwarter. Waar hij ook binnenkwam verstomde de muziek. O schande, hij zat er in zijn ondergoed met bloote voeten. Honderden nieuwe gasten stroomden binnen. Hij stortte de zaal uit, struikelde in de donkere straat, strompelde overeind tot een verschroeiende pijn hem met het gezicht ter aarde zinken deed. Bij de geringste beweging van zijn bonzend hoofd gleed een metalen kogeltje wit-smeltend naar voren. Voorzichtig nu. Angstvallig balanceerend om het op zijn plaats te behouden kwam hij langzaam overeind. Wat nu? De vage omtrekken van zijn kamer vulden zich voor zijn verbaasde oogen. Hij lag in bed met de brandende lamp op het nachtkastje naast hem. Zijn kleeren lagen verward dooreen geworpen op de sofa. Hij wilde zich naar het horloge op een stoel voor het bed voorover bukken, maar viel met een kreet van smart weer in de kussens terug. Het was zoo'n verraderlijke, alles doorvlijmende pijn geweest, waarmede het gloeiende voorwerp zijn kogelrol door de hersenen gesneden had, dat de enkele herinnering hem nog heete tranen uit de verdorde oogen schroeide. Zoo doodstil liggende scheen het juist de plaats in te nemen, waar het smarte-
[p. 166]
loos behoorde, maar wanneer het zich eigenzinnig zou beginnen te verplaatsen, was hij verloren. De gedachte op genade of ongenade aan dit toeval te zijn overgeleverd, stemde hem bijna tot kalmte. Toen probeerde hij zich te herinneren hoe hij hier thuis gekomen was, wist na lang zinnen, dat hij ergens een glas had omgeworpen. Jawel hij was in slaap gevallen en daardoor was het geschied. Hij was loodzwaar ingedommeld, zoo plompweg achterover, zoo sliep hij in.

Den tweeden dag werd hij al in de vroegte wakker door het walmen van de lamp. Terwijl hij uit het bed sprong bracht een vlijmende steek in de hersenen hem de doorstane pijn van den afgeloopen nacht weder in herinnering. Hij boog voorzichtig het hoofd doch bemerkte tot zijn geruststelling, dat het zich beperkte tot een enkele plek en, terwijl hij overeind stond, gaandeweg minder werd. Daarop blies hij de lamp uit en waschte zijn gezicht dat eenigszins met roet was aangeslagen. Toen dompelde hij nog eenige malen zijn hoofd in het koele water, trok de gordijnen open, begaf zich weder te bed en sliep weldra in.
Toen hij opnieuw wakker werd scheen de zon in zijn kamer. Het was reeds half twaalf en na den droomloozen gezonden slaap, gevoelde hij zich als nieuw geboren. Hij stond onmiddellijk
[p. 167]
op en terwijl hij zich kleedde, bemerkte hij dat er geen schaduw van angst of beklemdheid overbleef. Wel voelde hij dat er eene verandering had plaats gegrepen en hij zich als op één afstand verder van het leven bevond, maar het bijzondere van zijn geval scheen hem niet meer aan te gaan en hij dacht onbezorgd aan kleine uiterlijke dingen.
Nadat de meid het ontbijt gebracht had, ging hij op de sofa zitten en las, al etende, met onverdeelde aandacht de courant. Daarop stond hij op, half voornemens een wandeling te maken, tot zijn aandacht getrokken werd door een briefomslag op zijn lessenaar. Zoover zijn herinnering reikte lag die er op dezelfde plaats en van uit de verte herkende hij het handschrift van Helene. Nieuwsgierig ging hij er heen en begon te lezen. Het was nog uit hun besten tijd. Zij vroeg hem om dien middag zijn weg naar het bureau langs het kroegje te nemen. Ze wist wel dat zij voor dienzelfden avond hadden afgesproken, maar ze kon niet wachten en ze moest hem zien. Alleen maar zien voorbijgaan. Hij glimlachte, keek naar buiten of het weder gunstig voor een wandeling was en nam toen aan zijn lessenaar plaats. Het was wellicht beter al dien onzin te vernietigen. Men kon nooit weten.
Vergeten in een donkere lade waren ze er
[p. 168]
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Willem Mertens' levensspiegel - 8
  • Parts
  • Willem Mertens' levensspiegel - 1
    Total number of words is 4754
    Total number of unique words is 1635
    37.9 of words are in the 2000 most common words
    53.2 of words are in the 5000 most common words
    60.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 2
    Total number of words is 4754
    Total number of unique words is 1671
    38.0 of words are in the 2000 most common words
    53.8 of words are in the 5000 most common words
    63.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 3
    Total number of words is 4784
    Total number of unique words is 1632
    38.8 of words are in the 2000 most common words
    54.2 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 4
    Total number of words is 4683
    Total number of unique words is 1615
    37.8 of words are in the 2000 most common words
    54.8 of words are in the 5000 most common words
    63.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 5
    Total number of words is 4856
    Total number of unique words is 1560
    41.4 of words are in the 2000 most common words
    56.8 of words are in the 5000 most common words
    66.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 6
    Total number of words is 4835
    Total number of unique words is 1477
    44.2 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    68.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 7
    Total number of words is 4860
    Total number of unique words is 1514
    41.2 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 8
    Total number of words is 4735
    Total number of unique words is 1480
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    59.8 of words are in the 5000 most common words
    68.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 9
    Total number of words is 1903
    Total number of unique words is 702
    53.5 of words are in the 2000 most common words
    66.4 of words are in the 5000 most common words
    74.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.