Willem Mertens' levensspiegel - 2

Total number of words is 4754
Total number of unique words is 1671
38.0 of words are in the 2000 most common words
53.8 of words are in the 5000 most common words
63.1 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Het was geen eigenlijke herinnering meer. Het waren meestal kleine bijkomstige dingen, waarover hij zich verwonderde, dat zij nog uit dat verre verleden opdoken, vooral omdat hij bijna zeker was hun op het oogenblik zelf geenerlei aandacht geschonken te hebben. Zoo was er een zomermiddag, luierend in een duinhelling aan zee, die hem juist daarom thans zoo ontstellend duidelijk voor oogen kwam, omdat er aan zijn voeten een stuk krant opwoei, waarop met groote letters de naam van een hoedenwinkel uit het stadje stond. Hij wist beslist dien middag het papier niet gezien te hebben, zoodat het leek of hem opnieuw de beschikking over de werkelijkheid verleend werd. Alleen, het bepaalde zich tot het weinige, dat geheel vrijwillig zich van buiten projecteerde, want zoo-
[p. 25]
dra hij zelf-bewust verder wilde dan het gegevene en zich al bukte om het papier, na jaren, weder te lezen, verduisterde het landschap, niets achterlatende dan de smartelijke gewaarwording: voorbij. Toch moest het een goed en krachtig leven zijn geweest, dat zich zoo kristalhelder vermocht te weerkaatsen. Zijn nuchtere plannen van bezonnen- en ingetogenheid schenen hem plotseling hopeloos klein-burgerlijk en leeger dan de dood, zoodat hem de lust bekroop, in plaats van den smallen, eentonigen weg, die voor hem lag, het nog eenmaal met een onzekere toekomst op te nemen, zijn geestdoodende betrekking zonder vooruitzichten op te geven en vol goed vertrouwen toe te zien, wat het wijde wereldleven uit hem maken zou.
Maar zelfs in de lichte roes, die hem de nieuwe banen zoo gemakkelijk deed schijnen, miste de herinnering aan de wreede catastrophe, waarmede zijn vroeger leven afgesloten was, hare verlammende werking niet. Dit was zoo giftig-duister en helsch-smartelijk, dat hij ook thans zich nog verzette op bijzonderheden in te gaan en snel zijn glas leeg dronk. Doch telkens schrijnde dit zelfvernielende verleden met zijn afzichtelijke beelden weder in hem op. Het was de doffe nadreun van een doffen slag, die alles velde. Hij schoof van tafel, hulpeloos opziend, niet
[p. 26]
meer bij machte om iets anders te bedenken, terwijl bij iedere diepere vernedering uit die dagen zijn adem stokte en hij moest vreezen, dat zijn bonzend hart zich zou begeven. Hoe dankbaar en genegen was hij den kellner, die met een lijmerig kletsen hem een oogenblik verstrooide en ongevraagd nieuw bier bracht. Hij voelde zich beschonken, maar nog niet genoeg om straks met het grijnzend spooksel in zijn slaapkamer alleen te zijn, zoodat hij, na, thans met weerzin, te hebben gedronken, dikke rookwolken voor zich uitblazend, stroef afgewend, tegen wil en dank bleef zitten luisteren.
... De ziekte, die hij in een dronken bui had opgedaan. Het onschuldige begin... zoodat hij, argeloos, er nog een paar dagen mede had rondgeloopen. Het ernstige gezicht van den huisdokter, die hem verkeerd behandelde. Iederen dag nieuwe zorgen. Bezwaarlijke gang, onthouding van allerlei, waarvoor drankjes en zalfjes in de plaats kwamen, zoodat de omgeving in het geval betrokken werd. Toen zijn voogd, door de kostjuffrouw onderricht, overkwam, was hij reeds bedlegerig. De leege, leege avonden alleen in het doode huis, toen de juffrouw bij een buur kaart ging spelen en de vrienden het al vervelend vonden. De rustelooze uren met de pijnen. Het wantrouwen in den dokter en
[p. 27]
vooral: het berouw. Langzaam schoot hij er zijn vroolijkheid bij in, tot hij in een onstuimige nacht uit bed was gestrompeld en de gaskranen in zijn kamer had geopend.
De zelf-verloren weder-overgave aan het leven in de verheven rust van het ziekenhuis. De genezing en de stille tuin, achter welks oude muren het zoo vertrouwde leven in het stadje zonder hem de weken verder ging. Tijdens zijn verblijf in het gesticht had hij weinig aan de samenleving daarbuiten gedacht. Hij ontving zelden bezoek. Een broer van de kostjuffrouw bracht en haalde zijn waschgoed, zijn getrouwde zuster was eenige keeren bij hem geweest en voor de rest hadden twee of drie kennissen hem, meer uit nieuwsgierigheid, wat te lezen gebracht. Over wat eigenlijk gebeurd was werd nimmer gesproken, en toen reeds waren de pijnlijk-scheidende stilten en het verlegen opzîj-kijken begonnen, welke alle latere ontmoetingen met die er van wisten tot een leeg gebarenspel teniet gedaan hadden.
In dien tijd was hij meerderjarig geworden en zijn voogd had hem, - wel koud en uit de hoogte, - geschreven, dat door een toeval hij eene betrekking in het buitenland voor hem gevonden had en dus de schande in het stadje te moeten terugkeeren hem bespaard zou blijven.
[p. 28]
Ten slotte was dit nog, waarschijnlijk door welwillend verschafte inlichtingen, afgesprongen en moest hij wel besluiten in de oude omgeving terug te gaan, omdat de ziekenhuisrekening zijn laatste geld verslond en hij in het stadje bij zijn getrouwde zuster dagelijks eten kon. Ook was hem daar het vooruitzicht geopend na korten tijd door voorspraak een baantje bij een bank te krijgen.
De broer van de juffrouw had hem afgehaald, nadat hij, hoewel door den dokter ontslagen, nog twee volle dagen in het gesticht gebleven was. Want hij was bang geweest om plots weer in het groote buiten en de hevige geluiden terug te moeten treden en het afscheid van de stille gangen had hem wonderlijk aangedaan. En toch, hoe was het alles anders dan hij had vermoed. Reeds met den eersten schuwen oogopslag zag hij het vroeger-innige, - zijn zelf als het wezenlijke, - eruit ontvloden en in plaats van schallend leven wachtte hem doodsche stilte. Een paardentram kroop knierend tusschen de lage huizen van de angstig smalle straat en alles leek zoo klein als speelgoed, dat er stuk voor stuk door kinderlijke hand was opgezet. Hij kon niet luisteren naar zijn begeleider, die hem bemoedigend op allerlei veranderingen in de straten wees, en om hem kwijt te raken, loog hij eerst nog bij zijn zuster
[p. 29]
aan te gaan. En tot de schemering bleef hij eenzaam door de buurten waren, maar nergens was het meer. De boomen met hun loover waren plat en droger dan coulisen in het kunstlicht, en kwam er uit een afgelegen huis een menschengestalte zich voor den avondhemel plaatsen, dan leek het om eene betooging of den eierendans te doen. Eenmaal op zijn duistere kamer, na stil en haastig met de juffrouw en haar broer het avondmaal gebruikt te hebben, had hij zich aan zijn kleine, ijzeren ledikant gestort en woordloos om de wederkeer gebeden, beseffend dat het zóó onmenschelijk was. Maar de dagen kwamen sluik, de een na den ander aangedruild en immer killer ontstond de geeuwende leegte hem. In zijn binnenste was het donker en uitgestorven en zijn verkeer met menschen had een onherstelbaren breuk gekregen.
Hij schaamde zich ten laatste overdag zijn kamer te verlaten en waagde zich eerst tegen donker in de dreven om het stadje, maar daar, in het verterend avondlandschap, had hij slechts zijn verloren gewaande ziel nageweend. Het ontwaken uit de verslappende, koorts-ijlende nachten was in klam angstzweet en zonder besef van waar of wanneer, zoodat hij grondeloos in den waanzin dreigde te verzinken. Zijn verlangen naar het gesticht, waar binnen de platte leugen van
[p. 30]
het fatsoen ontmaskerd werd, was in die eerste weken onduldbaar geweest en bijna iederen avond bracht zijn eenzaam dolen hem onder de lichte vensters van de ziekenzalen, waar hij bleef toeven tot de gevel duister was. Wanneer hij in dien tijd niet dagelijks bij zijn zuster had gegeten, zou hij volslagen menschenschuw geworden zijn en de betrekking bij de bank kwam juist op tijd om hem voor een tweeden vertwijfelden stap te bewaren...
Dit waren de zwarte plekken in zijn zwart verleden, waarvan hij het kort begrip steeds als een donker flonkerend kristal in zijn bewustzijn droeg. Hij wist het thans nog slechts, want zoóals hij reeds voor jaren was begonnen het pijnlijke besef van het onherstelbare door drinken in begoochelende verbeelding te verwazen, zoo merkte hij ook nu dat, in zijn immer zwaarder ruischende roes, de herinnering aan het doorstane leed hem niet meer tot levend gevoel vermocht te ontroeren. En tevens, hoe dit alles, in zijn enkele-uurs-opvatting van de dingen, hem, als van een vreemde, onverschillig werd en even weerzinwekkend.
Zijn denken stokte pruttelend en weer zocht hij afleiding in het zaaltje en op straat, tot hij gewaar werd, dat ook tijdens zijn overdenking hem van het weinige niets ontgaan was. Het vol-op-de-borst-hoesten, met daarop volgend blauw-
[p. 31]
gezwollen staroogen, van een oude aan den wand, had hem al eenige malen ontsteld, en in een slonzig lange meid, die onkuisch glurend dicht aan het raam voorbijgleed, herkende hij dezelfde, die kort na zijn komst reeds aan den arm van een dronken soldaat voorbij gegaan was. Ofschoon hem de dorre woestenijen der verveling sinds jaren volop vertrouwd waren, schrok hij thans toch van de grondelooze leegte en geestelooze afgestorvenheid, waarin ook deze avond weder zwart-stil geworden was.
Hij dacht nu aan Helene en hevig berouw, dat hij bij het afscheid haar allerhande verwijten gedaan en trotsch verzekerd had voortaan weg te zullen blijven, schrijnde zijn eenzaamheid tot lichamelijke smart, zooals hij, voor hij haar kende, nimmer ondervonden had. Want al waren de onnutte oogenblikken, gedurende welke hij, weer ter zijde van het leven, hier sprakeloos gezeten had, de beknopte veraanschouwelijking der laatste jarenreeks, in werkelooze afwachting en liefdeloosheid zoek gebracht, zoo steeg de herinnering aan hun samenzijn toch als een warme adem naar zijn gelaat en vervulde hem met iets van onstuimig verlangen haar nog eenmaal zoo terug te mogen zien. Het was nog niet te laat om haar alleen te vinden, tenzij een vreemdeling in het kneipje was verdwaald en van de scheiding,
[p. 32]
die hij opzettelijk had gewild, thans onverhoopt profijt trok. Want hij wist, dat haar, uit ergernis over zijn wegblijven, iedere afleiding welkom zoude zijn. Te bedenken, dat zij nu misschien ongedwongen lachte in het bijzijn van dien ander, kwelde met geweldige onrust en den schier onweerstaanbaren drang daar storend tusschenbeiden te komen. Ook voelde hij zich kwabbig opgeblazen van het bier, zoodat hij, al zijn goede voornemens vergeten, haastig betaalde en binnensmonds pratend de kroeg verliet.

[p. 33]
Jeugd.
.... De lente was reeds een eind gevorderd en zijn leven had geen wending ten goede genomen. Er was eigenlijk niets gebeurd, alleen wist hij zich, zoo mogelijk, nog meer vereenzaamd, dieper in verval en bijna zonder zelfbeheersching meer in zijne gevaarlijke neiging voor de kellnerin, zoodat hij ook thans nog - na, als dien avond, doelloos te hebben rondgezworven - half beschonken in het mulle donker van het vredige steegje, in een nis verscholen, loerend aarzelde.
Het zondig kroegje was verstoken in een der afgelegen straatjes opzij van het groote plein, dicht onder den boschrand, waarvan de fijne geuren af en toe zwoel overwoeien. De binnenlichten waren er door dof-groene gordijnen bijna geheel afgedekt en lieten slechts wat mazige schampen aan het raam door, waarop, in een halve boog van wit-porceleinen letters, de naam ‘Trocadero’ in het maanlicht glansde. Het was een heldere voorjaarshemel met sterren overladen en er heerschte wijdsche stilte, slechts begeleid door een monotoon geritsel in de klimop aan de muren van een oude stalwoning tegenover. Nog eenmaal blies de koele nachtwind bezonnenheid aan zijn slapen en toen het gesmoord lachen van een der kellnerinnen zijn schamele aandacht kwam bevuilen,
[p. 34]
verliet hij zijn schuilplaats en week achterwaarts van het kroegje terug. Maar aan den hoek van het steegje bleef hij staan, niet begrijpend zijn aarzeling, waar hij zoo dikwerf toch vrij en gedachtenloos haar opgezocht had. Nog wilde hij binnengaan, de onverschilligheid nabootsend, waarmede hij die vorige keeren zich bewogen had, doch bemerkte, dat haar thans terug te zien, wezenlijk onderscheiden werd van alles wat tot nu toe tusschen hen bestaan had. Zijne vroegere ontmoetingen met haar schenen hem als in een droom beleefd, waar nooit een woord van waarheid tusschen hen gesproken was. Hij voelde zich ontroerd en vol ontvankelijk voor liefde in de eenvoudige schoonheid van den avond en wist, dat nu te zwichten, beslissend voor hun beider lot moest zijn. Want zoo kon het niet langer duren en terwijl het armzalig orgel in het kneipje druppelend te spelen aanving en hij haar schelle fauset er tegen aan meende te hooren, welde op eenmaal zilte droefenis rijkelijk uit de verdorring zijner liefdelooze bewustheid en liep hij verbijsterd het donker tegemoet. Zij was hem plots geworden, wat hij het angstvalligste immer had vermeden haar te laten zijn: rein vrouwelijk in de hulpelooze overgave aan een ware liefde, zoodat hij enkel maar had toe te geven. Weer draalde hij, beseffend zijn verlangen thans zoo
[p. 35]
onbaatzuchtig, dat wanneer hij er niet binnen ging om haar te vragen het vuns bedrijf in het kroegje op te geven en hem te volgen, hij van haar laten moest. Hij trappelde van ongeduld, wel wetend, dat hij voor het een noch ander moed bezat, haar hatend plots om wat zij op dit oogenblik wellicht voor het brutaal-onderzoekend kijken van wat vreemde kerels was. Vervloekt, het moèst nu uit zijn en zonder om te zien, al hoorde hij het bekende knarsen van de deur en hoe zij, niets kwaads vermoedend, hem ‘Wim, Willem’ nariep, zwenkte hij het steegje uit, maar bleef, na enkele schreden, op de donkere gracht staan wachten of zij misschien nog nakwam. Hij geloofde haar stap te vernemen en verschool zich, van plan woedend op haar toe te schieten, achter een boom. Het bleef ontstellend stil. Toen sloop hij aan den hoek van het straatje weer terug om blootshoofds langs de gevelrij te gluren, waar aan het eind een rijtuig met dronken lollend volk voor het kroegje aanreed. Zijn kansen waren nu verkeken en dof-berustend vast besloten toch met haar te breken, voelde hij zich wonderlijk tot den statigen ingang van de donkere boschlaan aangetrokken, waarvoor een marmeren brug flauw zichtbaar de maanlicht spiegelende kabbeling van het lage water overboogde. Omzoomd door het zwarte geboomte lag opzij een weide
[p. 36]
open, vol zachte dauw als sneeuw; een groezelig paard stond druilend aan een hek, de rijke gesternten zilver-flonkerden in het doorzichtig staalblauw der ruimte en niets menschelijks verstoorde de ondoorgrondelijke rust. Toch was het alsof een stem, nadrukkelijker dan de hare, hem lokte en smeekte daar nu aan te treden. Hij zag nog eenmaal om, vol goede verwachting, doch tevens in het besef, dat hij nog moest volharden in zijn wereldschheid. Hoe dierbaar was zij hem nu, terwijl hij, zonder meer aan iets bepaalds te denken, haar zoo vertrouwde wezen in woordelooze herinnering hield omvangen. Hoe was zij tot een deel van hem geworden; het was voorbij. Hij voelde, hoe zijn liefde reeds dat andere gold, het schoone beeld alleen, dat hij, ontdaan van het alledaagsche, zich in hun beste oogenblikken had saamgesponnen uit mateloos verlangen naar het bezielde.
Hij volgde de in zich zelf gekeerde gloedvolle oogen, opzettelijk gaande waar de lage buurten leeg en duister bleven, vol redelooze hoop haar straks te ontmoeten. In helle vreugde sloeg zijn hart wild bonzend op, toen hij haar silhouet zag naderen in schemering langs de mat nog lichtende besponningen der doezelige gevelrij. Zij was het niet; het versterkte hem slechts in zijn waan, dat zij nog komen moest en spichtig
[p. 37]
turend, schreed hij opnieuw de stellig vermoede naderingen tegemoet. Zoo doolde hij lange. De avond was zoo vredig en hij voelde zich akelig bezonnen voor hun laatste onderhoud.
Hij nam alle schuld op zich en had ook thans niets in te brengen tegen hare gelaten opvatting van de dingen, waarmede zij zijne hartstochtelijke verwijten meestal afweerde. ‘Je wist den eersten dag reeds, wie ik was en wat je aan me had. Ik heb niets geleerd om een fatsoenlijk beroep mede aan te vangen; jij kan of wil me niet onderhouden. Waarom dan altijd weer dezelfde dolle verwijten?’ ‘Omdat wanneer je van me hield, het je onmogelijk zijn zou nog langer je met wildvreemde kerels af te geven.’ ‘Het kost me moeite genoeg, meer dan je denkt, maar dienstbode of fabrieksmeid worden, daar bedank ik voor. Ik kan er niets aan doen en jij ook niet, maar wanneer je me er om begint te haten, blijf dan weg.’ ‘Dat is je dus onverschillig.’ ‘Nee, je weet, dat je mij er voor mijn leven ongelukkig door zou maken, maar ik kan dat eeuwige twisten en je gemeene schelden niet meer verdragen, en... eenmaal moet het tusschen ons tòch uit zijn.’
Dit was de haast onveranderd terugkeerende vorm van de samenspraak, welke aan eene verzoening of korte scheiding placht vooraf te gaan
[p. 38]
en die, voor enkele dagen, hen ook weer uit elkander gebracht had. Hij zag hen, weder vereenigd, langzaam naast elkander naar het bosch teruggaan. Hij hoorde het knersen van hun stappen op den marmerbrug en genoot al in verbeelding van hun binnentreden in den zuiveren avondkoepel en sprakeloos vertrouwelijk schrijden in zwarte schaduw van het zwaar geboomte, tot waar een maanbelichte bank stond met vrij uitzicht over het groote open veld. Hij ging zijn ruwe woorden van hun laatste twist door de teederste benamingen te niet doen; hij streelde haar koele wangen, zacht-nadrukkelijk sprekend, den bitteren noodtoestand hunner liefde in eenvoudige woorden samenvattend. Besluitend, dat hij alles helder inzag en dit hun beste en laatste oogenblik zou zijn.
Hij rilde, als een kind, dat geknepen wordt om het leven niet te vergeten, plots in de ruwe werkelijkheid terug.
Hij was een dwaas te meenen, dat zij nu eveneens naar hem verlangde. Waarom kwam zij niet? Misschien was zij verheugd thans vrij te zijn en onbespied het zich in haar verachtelijk bedrijf gemakkelijk te kunnen maken. Terwijl hij eenzaam omzwierf, kwam zij niet tot bezinning in de lichtzinnige roezemoes van het kroegje en miste hem nauwelijks. Ook had zij niets te ver-
[p. 39]
liezen en kon bedaard afwachten of hij soms in den val liep. Hij merkte haar in niets meer onderscheiden van de andere kellnerinnen, die ook allen een vriend hielden. Hij was haar eerste niet en kon hun geval thans enkel nog als een platte vergissing van zijn kant zien. Nog was het tijd tot inkeer, en toen uit het kroegje woest gezang tot hem doordrong, begaf hij zich, zonder wrok en zonder verlangen, weer naar de binnenkom van het stadje, niets verder willend dan ergens ongestoord alleen te mogen zitten. Het viel hem als een nachtmerrie van het lijf, zijn denking woei klaar open, ontlast van droefenis en zorgen, tot niets meer overbleef dan de zacht-verheugde spanning, die te leven was.

Het was geen zelfingenomenheid of voldoening over een bepaald geval. Hij bleef zich onveranderlijk bewust, dat hij in deze verwikkeling moest ten onder gaan en waar hij blikte, dreigde slechts gevaar. Het was een plots gegunde gelijkmatigheid, zooals een wandelaar, op het verre strand door een stortbui overvallen, eenmaal druipnat en onverschillig voor de nederstroomende regen, opnieuw een liefdevolle blik voor het weidsche landschap overheeft. Het was een wondere schuilplaats, waarbinnen hij ongenaakbaar bleef en waar hetgeen hem bedreigde blind zoekende
[p. 40]
omheen trok. Een rustpooze voor het einde van den ongelijken strijd met zijn onafwendbaar lot. Al wat vooraf ging en noodzakelijkerwijze tot hier had moeten leiden, leek zoo eenvoudig en begrijpelijk saam te vatten, als zoude hij in één enkel woord het plots vermogen uit te spreken. Hij had de bedoeling zijner wederwaardigheden steeds miskend en daarom er slechts angst en smarten door beleefd. Zij hadden hem voor deze eenzaamheid bestemd, van waaruit hij het wezenlijke gewaar werd als het wazig landschap brekend door de stralen regens. Dit was zijn diepste en eigenlijke levensbodem, dien hij te lang reeds had verzuimd te ontginnen. Maar eenmaal nog voor het afscheid van de wereld moest hij wat aan verschrikkingen hem uitgedreven had, kort bedenken en dan voor immer uit zijn geest verbannen...

Het zwarte schuldbesef, dat de klare stijging van het leven zou belemmeren, was loodzwaar in de borst al toen de loutere beweging amper was aangevangen. Het gruwbaarste geheim scheidde hem als weerloos kind reeds onoverkomelijk en voor immer van degenen, naar wie zijn eenzaam verlangen hopeloos reikte en toen reeds was hun spreken en gebaren als aan de overzijde van een doodstil water. Zijn innigste gevoelens leken kil
[p. 41]
afgestorven nog voor de eerste levenszoelte hen kon wekken en eenmaal, na het onwetend schuw misdrevene, tot vertwijfeld inzicht gekomen, was dat in de diepste zelfverachting en het vernietigend besef, dat nog vóór den aanvang al het lieflijke door een wreed-plompe hand vernield was.
Weer zag hij het opgeschrikte troepje kinderen als schichtig wild uit het zomersch middagboschje vluchten, waarbinnen op felle aanstichting van ouderen, met de meisjes een blind-haastig, machteloos nieuwsgierig spelen met het zoo verboden naakte was bedreven. Sinds bleef hij deel uitmaken van het wufte volkje en vervulde lijdzaam de hem opgedragen rollen in een reeks van menschonteerende groepen. Wel spoedig deed ontwakend schaamtegevoel hem deze poel van giftige ontucht schuwen en schreef hij een der hoofdaanstichters een onbeholpen briefje met iets van god, maar daarmede was dit kinderleven, te onverzoenlijk en arglistig aangerand, niet meer te redden.
Hij bleef door de anderen als verrader plots gewantrouwd en vermeden, alleen in zwarte wroeging, die de beloftevol naderende dagen zielloos overschaduwde en knaagde, knaagde, tot de verschrikkingsstarre nachten mat-lichtend weder opengingen voor het duldeloos gewetene. Hoe
[p. 42]
dikwijls stond hij in de schoolklas bevend op het punt het stortend uit te biechten bij de maning van een stichtelijk verhaal, dat de zondaar voor altijd verloren, maar berouw nooit te laat is. Maar hij zou niet spreken en het werd een looden druk, die allen drang naar het goede smadelijk verstikte en dien in het vurigst smeekgebed af te wentelen hem met voorbedacht misgund was, zoodat in immer diepere, zwart-bloedende verwonding zijn arme ziel bloeide op...

Hij zat in een armzalige kroeg, waar hij in aanzien was, lonkte van uit het halfdonker naar voorbijgaand vrouwvolk en tastte angstvallig aan dit diep-levend verleden met de gevoelssprieten zijner denking.

... Hij was toen misschien negen jaar en werd een schuwe, stille vreemde knaap, die gemakkelijk leerde, doch zijn omgeving veel zorg veroorzaakte en onrust. Het beste liet men hem maar aan zich zelf over, want trachtte men hem door zachtheid voor zich in te nemen, dan stuitte men slechts op stugger onwil nog, dan wanneer men met geweld hem poogde te dwingen. Het liefst zwierf hij met de jongens van het gepeupel door de buurten, ruw kwaad bedrijvend waar het straffeloos gepleegd kon worden, vaak woedend nagejaagd, totdat hij
[p. 43]
ademloos en met verscheurde kleeren de schemere behuizing binnensloop. Soms kwam ook vreemde inkeer weken achtereen, als deed hij sprakeloos boete, en las hij uren eenzaam in een hoek of gaf zich aan moeilijk teekenen, waarvoor hij een gelukkige begaafdheid scheen te hebben. Tot men hem prees. Dan ging hij de wijd verlokkende avonden weer ten onder in immer teugelloozer ongebondenheid van moedwillige vernieling, mishandeling van wat de wreede horde aan weerloos gedierte in den weg liep, diefstal, brandstichting, tot hij ten laatste smadelijk van school verjaagd werd.
Dit beloofde een beslissende ommekeer ten goede in zijn jongensleven, want om hem op een andere school te krijgen moesten zijne ouders gaan verhuizen en eenmaal in de nieuwe buurten, ver van de plekken zijner schande, tusschen kinderen, die van het voorgevallene niets wisten, liet de ondergravende wroeging langzaam af, al maakte het besef een uitgesloten zondaar te zijn hem immer voor de zijnen onbenaderbaar. Maar het komende lokte nog zoo fonkelnieuw en toen hij, wegens zwakte, uit de stadslucht weg moest en bij een hoefsmid op het platte land werd in de kost gegeven, vergat hij bijkans, in de hunkerende overgave aan een nooit vermoed eenvoudig en gelukkig gezinsleven, arglistig om zijn
[p. 44]
heil gebracht te zijn. Want hij had nog steeds geen inzicht in het bedreven kwaad en geloofde het voorbij en nog herstelbaar door onderworpenheid en vlijt, zoodat hij weldra een der beste leerlingen van de dorpsschool werd en men zich verwonderde, hoe hem uit de stad zulke ongunstige berichten waren vooruit gegaan.
Vooral de avonden woonde wijdsche vrede binnen hem, wanneer het gezin, alvorens zich ter ruste te begeven, nog een wijle voor de donkere leege woning aan de stille vaart vereenigd bleef. Opzij lag aan den toegang tot het dorp een hooge houten brug, waaronder het vergezicht der lage landen en stervende lucht mat-zilverend wegdreef aan de zacht beslagen spiegeling van het late water. De behuizing was in luwte van het hoog zwarte geboomte van een seminarium aan den overkant der vaart, waarlangs in de zware overschaduwing een kronkelend jaagpad naar het dorp leidde. Van ieder die langs kwam werd de gewone avondgroet van overwater nagegalmd, tot de klanken vergolfden in het geheimzinnig donker van de bosschen. Soms bleef er een, met de handen om den mond, wanluiden pratend; dan vielen stilte en duisternis zwaarder als waren ze in een door zwart fluweel dof afgedekt donkerte gezeten, in sprakelooze bewondering voor het tooverbeeld der tintelende
[p. 45]
verten. In blinde angst van te gelukkig zijn, omhelsde hij plots de moeder, die, hem zacht werend, ‘gekke, vreemde jongen’ zei.
Zoo vloden de onzware dagen met het luchte gloren van zijn schuchtere ziel, in stil geluk en kinderlijke verwachting van het komende.

Tot hij een wintermiddag, tegen het vallen van den donker komende van school, zijn ouders in een schemeren hoek der huiskamer in gesprek vond met den vader. Zij waren beiden in het zwart en zaten er met hun overkleeren aan, als wachtende om hem mede naar de stad terug te nemen. Verlamd van schrik, bleef hij op den drempel staan, uit zorgeloos droomland ruw teruggesmakt in het drukkend schuldbesef der oude zonde, als hadden zij er den argeloozen vader het geheim van geopenbaard. Hij voelde door hun tegenwoordigheid zijn smetteloozen levensgang plots bedreigd, en toen zijne ouders hem in begroeting tegemoet liepen, ontweek hij schuw en stortte zich aan de knieën van den vader, krampachtig weenend, hartstochtelijk smeekend nog te mogen blijven. Norsch richtte deze hem op, hem ongekend streng bevelend zijn ouders de hand te reiken, zoodat hij dralend tot hen ging. Zijne moeder zeide, na een vluchtige kus zijn kleeren wat verschikkend: ‘Nou ziet U zelf
[p. 46]
eens meester, wat een onhandelbaar kind het is.’ De vader bezag hem met een vreemden, killen blik, terwijl het kind sprakeloos en onwillig van zijn ouders afstond. Nog trachtte hij met een enkel hopeloos gebaar erbarmen af te smeeken, maar de ander, niet bij machte te begrijpen, bleef verhard en sprak teleurgesteld: ‘Foei jongen, je valt me tegen hoor.’
Het was voorbij. Dof snikkend vluchtte hij naar zijn kamertje, verhit blind snikkend in de beddekussens, zich rusteloos wringend, tot met de dompe schokking van zijn koortsig lijf een zoete over-droefenis innige bevrediging bracht en iets heerlijks ongekends van warmte hem ontging. Zoo bleef hij in tot hemelsche muziek versmeltende verteedering roerloos liggen, tot onbehagelijke vochtigheid in de kleeren hem weder tot bezinning bracht. Dit was dan eindelijk toch de straf voor het oude kwaad. Het moest een schrikkelijke ziekte diep-inwendig zijn en reeds dreef de angst hem weder naar de huiskamer terug, waar de drie ouderen in den schemer nog in fluisterend gesprek zaten. Maar hij had te lang bereids gezwegen en verheimelijkt om aan dien zuiver kinderlijken drang tot mededeelzaamheid en openbaring gevolg te mogen geven. Het was alles uit den booze. En dan, hoe zou door een bekentenis de dierbare genegenheid van hen allen
[p. 47]
verkillen in dezelfde ondragelijke verachting van den vader. Hij sloop onhoorbaar van het duistere vertrek terug, voor immer thans verbannen in dagelijks dieperen, eenzamen zondenval en verdwazend verbeeldingsreiken naar de heete wederbeleving van het eindelijk in scherpte van genot begrepene.

Hij wist niet meer, hoelang hij, eenmaal in de stad terug, daar leefde in de ongestoorde overgave aan het heerlijk kwaad. Hij geloofde er iets voor zich alleen in te hebben ontdekt, wat anderen misten. Tot hij een avond, na weer als vroeger met allerhande jongens te hebben rondgezworven, uit zijn onwetendheid voor goed werd opgeschrikt door de vermanende verklaringen van een oudere. Ze zaten op een bank in een donker park, verdeeld in gesprek, tot plots zijn aandacht mede werd betrokken in de gruwbare openbaring van een goor-slappe, lange jongen. Deze richtte zich tot een der kleineren, die verstard van afgrijzen, de bank omklemd hield en allen luisterden plots en zagen toe. ‘Je weet niet wat het is. Nou, let dan op. Maar ik verdom het verder; het maakt je stapelgek en je beenderen verslindt het, tot er groote zwarte gaten vallen in je smoel.’ Na zware zelf-betichting loog de vuilik het aan de oogen
[p. 48]
van iederen jongen dadelijk te kunnen zien of deze er aan deed, zoodat hij bijna stierf van angst door den schooier aan de kaak gesteld te zullen worden.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Willem Mertens' levensspiegel - 3
  • Parts
  • Willem Mertens' levensspiegel - 1
    Total number of words is 4754
    Total number of unique words is 1635
    37.9 of words are in the 2000 most common words
    53.2 of words are in the 5000 most common words
    60.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 2
    Total number of words is 4754
    Total number of unique words is 1671
    38.0 of words are in the 2000 most common words
    53.8 of words are in the 5000 most common words
    63.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 3
    Total number of words is 4784
    Total number of unique words is 1632
    38.8 of words are in the 2000 most common words
    54.2 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 4
    Total number of words is 4683
    Total number of unique words is 1615
    37.8 of words are in the 2000 most common words
    54.8 of words are in the 5000 most common words
    63.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 5
    Total number of words is 4856
    Total number of unique words is 1560
    41.4 of words are in the 2000 most common words
    56.8 of words are in the 5000 most common words
    66.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 6
    Total number of words is 4835
    Total number of unique words is 1477
    44.2 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    68.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 7
    Total number of words is 4860
    Total number of unique words is 1514
    41.2 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 8
    Total number of words is 4735
    Total number of unique words is 1480
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    59.8 of words are in the 5000 most common words
    68.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Willem Mertens' levensspiegel - 9
    Total number of words is 1903
    Total number of unique words is 702
    53.5 of words are in the 2000 most common words
    66.4 of words are in the 5000 most common words
    74.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.