Multatuli: Multatuli en Mr. J van Lennep; Multatuli en de Vrouwen - 06

Total number of words is 4528
Total number of unique words is 1407
42.7 of words are in the 2000 most common words
58.2 of words are in the 5000 most common words
66.0 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
zaak met Van Lennep. Nog ben ik daarmee niet klaar." Op 12 Oktober:
"[ik heb] ruzie met Van Lennep" en "Van Lennep is... ja ik weet niet
wat ik er van zeggen moet." Van Lennep had namelijk, eindelijk, na lang
talmen, op Dekker's voortdurend aandringen, dat er van Max Havelaar een
goedkoope uitgaaf zou bezorgd worden, geantwoord: "Wie een huis koopt
heeft het recht het te verbouwen zonder den verkooper te raadplegen."
Dit antwoord van Van Lennep bracht het tusschen hem en Dekker tot
een uitbarsting. Op 20 Oktober lezen wij: "Misschien zal ik moeten
overgaan tot de treurige noodzakelijkheid om V. L. een proces aan
te doen. Dat zal mij zeer hard vallen. Prof. Veth is het met mij
eens dat hij mij infaam behandeld heeft. De opgang van M. H. stijgt
nog. 't Is ongehoord. De eerste druk is zoo goed als uitverkocht en
V. L. wil de volgende drukken voor zich houden!" 3 November 1860:
"Ik lig overhoop met Van Lennep. Ik moet gelooven dat hij mij bedrogen
heft. 't Is schande."
13 November vernemen wij dat de kogel door de kerk is in deze lakonieke
woorden: "Proces met Van Lennep."
Zes maanden later, 15 Mei 1861, werd in dit proces voor de eerste
maal gepleit.
In een brief van 2 Juni schrijft Dekker: "Proces Van Lennep eerste
instantie, heb ik verloren. Never mind! appel! Ik zal 't behandelen."
Dekker of zijn advokaat hebben geäppelleerd van het vonnis van de
arrondissementsrechtbank te Amsterdam, en den 22sten Mei 1862 kwam
de zaak voor het provinciaal gerechtshof.
In het schrijven van 24 Mei 1862 heet het: "Verleden Donderdag heb ik
gepleit voor 't Hof. Had je 't gelezen in de courant? Maar er staat
niets bij, alleen dat ik gepleit heb. Die zaak met V. L. verveelt mij."
Het Hof heeft toen het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Wij
teekenen hierbij terstond aan, dat Dekker zich in dit proces misschien
meer dan bij welke gelegenheid ook, door zijn zenuwachtigheid en
ongestadigheid heeft laten beheerschen. Hij verloor het proces in
eerste instantie en keurde de rechterlijke uitspraak goed, omdat het
punt, waar het op aankwam, niet in behandeling was geweest; ja maar,
zeggen wij, als hij wat bedaarder was geweest, zoude hij zelf gezorgd
hebben, van te voren, dat het in behandeling kwam. Maar goed, dit
was dus een afgedane zaak, en hij had besloten te appelleeren. Voor
het provinciaal gerechtshof, een jaar later, pleitte hij zelf. Men
moet naar alle redelijkheid veronderstellen, dat hij persoonlijk
heeft willen pleiten, om des te zekerder te zijn van te overwinnen,
nú zéker te overwinnen. En ziet, toen het op stuk van zaken kwam,
verwaardigde hij zich niet te pleiten, zoodat hij, ten tweeden male,
erkennen moest, dat ook het provinciaal gerechtshof goed had gehandeld
met hem in het ongelijk te stellen. In Idee 289a leest men hierover:
"Wat mij zelf aangaat, voor 't hof betuigde ik kortelijk dat boek
niet aan den heer V. L. verkocht te hebben. Betoogd, bewezen, gepleit
heb ik niet. Vóór de zitting reeds ontwaarde ik dat de voorzitter
stokdoof was, en bovendien ik wist... kortom, ik was misselijk van
de zaak en dat ben ik nog. Toch voel ik mij verplicht te erkennen
dat het Hof, na mijn dédain om de zaak behoorlijk uit te leggen,
niet anders beslissen kon dan het gedaan heeft."
Indien men de toedracht dezer zaak goed overweegt, zal men in dit
geval een zoo duidelijk en plastisch mogelijk gegeven vinden van
den voorraad, waaruit de heer Swart Abrahamsz heeft geput, om tot
zijne kenschetsing van Dekker als neurasthenicus te komen. Dit is
zoo echt neurasthenisch mogelijk. Men doorziet den toestand van
hier, daghelder, zoo als hij zich heeft voorgedaan. Dekker was
bepaald voornemens persoonlijk voor het provinciaal gerechtshof
te pleiten. Wie weet of hij zelf geen uitvoerige rede op papier
had geprojekteerd. Maar toen de zitting aanving, had hij bemerkt,
dat de voorzitter hem en zijner zaak antipathiek gezind was, hij
stond daar tegenover lieden, die hij wist dat verreweg zijn minderen
waren, hij las op hun gelaat een dom en onherroepelijk misnoegen
jegens hem,... toen kwam, onwederstaanbaar, een hevige wrevel in
hem op, nooit was het kontrast schriller geweest tusschen hem en de
maatschappij, nooit pijnlijker onmiddellijk merkbaar, schier stoffelijk
voelbaar,... wat! hij de van God gezondene, hij met zijn koninklijke
ziel (in bruisende fantasieën leefden de grootheids-verbeeldingen
in hem op), hij stond hier tegenover ordinaire menschen, die hem
aankeken zooals fatsoenlijke burgermenschen een ploert aankijken in
wiens gezelschap zij genoodzaakt zijn eenige oogenblikken door te
brengen,... en zij, in welke hoedanigheid bevonden zij zich tegenover
hem... als rechters, die hij goedgunstig voor zijn zaak moest trachten
te stemmen... het was te erg, ziet, zij zagen hem aan, minachting
bespeurde hij in hunne fysionomie, als hij gepleit had zouden ze hem
openlijk veroordeelen en... in hun binnenkamers, in hun gezin, wellicht
heimelijk... bespotten... Het was te vreeselijk... déze wrevel kòn hij
niet overwinnen, in zich zelf dacht hij: laten ze naar de weêrlicht
loopen, liever het grootste nadeel, dan déze vernedering! Hij moest
zich nog inhouden om hun geen stoel naar 't hoofd te werpen; het was
al wél; hij beheerschte zich reeds voldoende met hun nog een oogenblik
te woord te willen staan. Maar méer zou hij ook niet doen.
Zóo stellen wij ons de toedracht dezer zaak voor. Ware Dekker beter
geéquilibreerd geweest, hij hadd' zijn wrevel onderdrukt, hij hadd'
zijn oogen gesloten voor de stemming van het Hof, zooals die op
het gelaat der leden voor zijn scherpzienden blik te lezen stond,
en hij hadd' eene zoo vernuftige rede gehouden, dat hij de rechters
te gelijk in bewondering ontstak voor zijn talent en overtuigde
van de rechtvaardigheid zijner zaak. Maar Dekker kón niet, hij was
een prediker maar geen advokaat, hij had hartstocht maar geen takt,
en hij werd het slachtoffer van de eigenschappen van zijn gestel,
zoo als die zijn gedragingen influenceerden.
Later, 2 October 1863, heeft Dekker vrede gemaakt met Van Lennep;
de uitgeefster der Brieven vermoedt dat geldverlegenheid hiervoor de
hoofdzakelijke reden is geweest.
Na de bescheiden betreffende het proces, behelst het 2e deel ten
slotte de brieven van den heer Van Lennep aan Dekker van de jaren
1863-67, waarbij telkens de aan Dekker komende gelden wegens den
verkoop van den Havelaar per assignatie worden overgemaakt. De laatste
brief betreft het voorstel van Dekker, dat De Ruyter het kopierecht
van M. H. zoude verkoopen, hetgeen Van Lennep ontraadt. Een jaar
later, 25 Augustus 1868, overleed Van Lennep; in Augustus 1870 is
het kopierecht werkelijk verkocht, in den zomer van 1871 hebben
de erven van Van Lennep de helft van de opbrengst dier verkooping
(zijnde dit hun geheele aandeel, daar de andere helft den uitgever
toekwam), aan Dekker uitgekeerd. De termen, waarin Dekker, ten einde
het piëteits-gevoel der Erven V. L. jegens hun vader niet te kwetsen,
om die uitkeering vroeg, luidden: het "op welwillende wijze ten
behoeve van den schrijver door wijlen den heer Mr. J. van Lennep
gereserveerde aandeel in den Havelaar."
De uitgeefster besluit deze episode en het 2e Brievendeel, met deze
woorden:
"In armoede was de Havelaar ontstaan, en in armoede zocht de gemartelde
schrijver naar een term om bij den eersten verkoop van het copyrecht
van zijn boek, de helft der opbrengst in handen te krijgen. Want òf hem
dat gelukken zou, was, toen hij de woorden samenvoegde, nog een vraag.
Kassian over hem!
En over die anderen..."
De uitgeefster dezer Brieven heeft den beoordeelaar voor een
moeilijk vraagstuk gesteld. Tusschen de regelen bevat dit tweede
deel de uitnoodiging een oordeel uit te spreken in de zaak, welke
ons hier voorgesteld wordt. Het heele boek bevat één doorloopende
aanklacht tegen Van Lennep. Het is alsof er tusschen de nagedachtenis
van Van Lennep en die van Dekker beslist moet worden. Het is eene
beschuldiging van Van Lennep wegens verraad (dit woord wordt in de
Brieven herhaaldelijk gebruikt), verraad aan de vriendschap, die hij
met Dekker had aangegaan, eene beschuldiging, die, in de schatting der
volbloed-Multatulianen zich ongetwijfeld vergroot tot een van verraad
jegens het vaderland, omdat, zoo redeneeren zij, had de Havelaar
uitgewerkt hetgeen Dekker er mede bedoelde, dan zoude Dekker het
bestuur der koloniën of iets dergelijks in handen hebben gekregen
en zou het vaderland tot bloei en grootheid zijn gebracht. Ja, het
jongere, radikale, geslacht in Nederland zal er eene beschuldiging te
meer in zien tegen het oude régime, vertegenwoordigd door een zijner
leiders, Van Lennep.
Er is echter nog een andere zijde aan dit vraagstuk, en als wij het
van die zijde bezien ontwaren we, dat wij dubbel voorzichtig en vooral
niet voorbarig moeten zijn met het formuleeren eener opinie. Wij
bedoelen: als wij den blik wenden naar Van Lennep's nakomelingen. Al
achten wij, naar onze persoonlijke meening, karakterdeugden van een
sekundair belang waar het de appreciatie van verbijsterend groote
talenten geldt (uitdrukking van Huet),--wij achten Van Lennep, gelijk
reeds werd aangemerkt, volstrekt niet een talent van die grootte
te zijn. Opdat hij eenigszins eene reputatie behoude, moet zijn
karakter onaangetast blijven. Dit meenen wij niet alleen, dit meenen
ongetwijfeld zijne nakomelingen evenzeer, en hij zelf was niet minder
van die meening. 2 October 1863 schrijft Van Lennep aan Multatuli:
".... ik ben herhaaldelijk door u in openbaren druk beschuldigd,
gespeculeerd te hebben op uw boek. Niet voor het publiek, waar ik
mij evenmin aan stoor als gij het doet, maar voor mijn kinderen en
kindskinderen, wien ik gaarne het bewijs wilde nalaten, dat geen
vlek van baatzucht op mij kleeft, verlang ik van u een schriftelijke
retractatie van die beschuldiging."
Laat ons, voor we ons eene meening over deze zaak vormen, met aandacht
en kalmte nagaan wat er eigenlijk was geschied. Om met juistheid en
volledigheid Dekker's eigen interpretatie der feiten te doen kennen,
zouden wij den brief, waarin hij aan zijn advokaat, Mr. Faber, een
exposé van den toestand geeft, geheel en al moeten aanhalen; doch
wegens de te groote uitgebreidheid van dien brief moeten wij daarvan
afzien. Dit stuk bevat trouwens bijzonderheden over de armoede en het
ongeluk, waarin Dekker verkeerde toen hij tot den heer Van Lennep kwam,
die wel zeer geschikt zijn om den heer Faber een juiste waardeering van
den toestand te geven, naar moreelen maatstaf; maar die ons vooreerst
reeds meer dan bekend zijn en ten andere tot de feiten als zoodanig
niets afdoen.
Laat ons zien, wat was er gebeurd, waarover liep het proces?
Toen Dekker in het voorjaar van 1860 in Brussel was gaan wonen met
zijn gezin om eenige rust te genieten, daartoe in staat gesteld door
Van Lennep's voorschot op de opbrengst van Max Havelaar (zoo als de
heer Van Lennep het later volhield), daartoe in staat gesteld door
een voorschot van den heer Van Lennep buiten verband met de eventueele
opbrengst van M. H. (zooals Dekker steeds bleef beweren); toen Dekker
dus in Brussel vertoefde, ontving hij van Van Lennep een schrijven,
waarin de volgende alinea:
"Om nu met De Ruyter een contract te kunnen maken dien ik bewijs
te hebben, dat ik daartoe recht heb. Noch hij, noch eenig uitgever
zal natuurlijk drukken, veelmin geld geven zonder overdracht van
het copyrecht, en dat kan ik hem niet overdragen, zonder te kunnen
aantoonen dat ik het bezit. Wees daarom zoo goed mij met het adres
aan Sire een stuk op zegel (Belgisch) te zenden, waarbij gij verklaart
mij het copyrecht over het werk, getiteld enz., te hebben afgestaan,
en daarvoor te zijn voldaan naar uw genoegen. Ik kan dan in de
overeenkomst die ik met De Ruyter maak..."
Dekker voldeed aan dit verlangen door aan Van Lennep de volgende akte
van cessie te zenden:

"De ondergeteekende Eduard Douwes Dekker, schrijver van het werkje,
getiteld: Max Havelaar of de koffieveilingen der Nederlandsche
Handelmaatschappij, door Multatuli, verklaart het copyrecht over
gezegd werk te hebben afgestaan aan den heere Mr. J. van Lennep,
zijnde de ondergeteekende daarvoor naar genoegen en volkomen
voldaan.
Douwes Dekker."
Brussel, 25 Januari 1860.

Toen, in zijn "Vrije Arbeid", Dekker, nadat hij het proces in eerste
instantie verloren had, Van Lennep over deze zaak, "voor de rechtbank
der publieke opinie" daagde en hem nogmaals toeriep dat hij, Dekker,
en niet Van Lennep, eigenaar van den Havelaar was, en o. a. zeide:
"Het voorgeven van den heer Van Lennep dat hij eigenaar was van "'t
copyrecht, is van later datum en van later uitvinding",--antwoordde
Van Lennep hierop in een openbaren Brief aan den heer E. Douwes
Dekker, waarin hij o. a. repliceert:... "Maar zoo werkelijk dat
systeem van latere uitvinding is, dan komt niet mij, maar u zelven
de eer dier uitvinding toe. Reeds op 7 April 1860 schreeft ge mij:
"Het boek behoort u. Mag ik het vertalen?"
Hiermede hebben wij een beknopt maar volledig overzicht van het geding.
Nu komt, naar onze meening, de geheele zaak hierop neder: Indien de
heer Van Lennep, Dekker's meening deelende, dat er van den Havelaar
een goedkoope en zooveel mogelijk te verspreiden uitgaaf in de wereld
gezonden moest worden, opdat er zoo iets als een algemeen nationaal
adres met honderdduizenden handteekeningen voorzien, aan de Kamers
der Staten-Generaal of aan den Koning zou gezonden worden, en opdat
er, mocht zulk een adresbeweging zonder de gewenschte uitwerking
blijven, zelfs een burgeroorlog zou losbarsten (zie de brochure Swart
Abrahamsz-Multatuli door F. v. d. Goes), met het doel Dekker tot zulk
een hoogen post te doen bevorderen, dat hij het bestuur der koloniën
naar zijn inzicht kon hervormen;--indien de heer Van Lennep, van die
meening zijnde, met Dekker afgesproken had, dat er een goedkoope
uitgaaf zou komen; en hij later, van meening veranderd zijnde, om
het ministerie te believen, waarmede hij toen op goeden voet was,
de goedkoope uitgaaf heeft tegengehouden, daarvoor gebruik makende
van een eigendomsbewijs, dat hij vroeger voor een formaliteit van
ondergeschikt belang van den schrijver had gekregen;--indien het zóó
met de zaak gesteld is, dan moet de heer Van Lennep veroordeeld worden.
Maar: zoo is het niet met de zaak gesteld. Wij nemen aan, dat de heer
Van Lennep, omdat hij met het ministerie weêr vrede had gesloten, nu
Max Havelaar eenigszins in zijn macht wilde houden. Wij nemen aan, dat
hij dáarvoor het bewijs van eigendom in handen wilde hebben, dat hij,
om het gemakkelijk te krijgen, aan Dekker een onware doch in Dekker's
belang klinkende reden opgaf, waarom hij het moest hebben,--dan is
hierin wel een zekere veinzerij te bespeuren, maar dan is dat daarom
geen laaghartige bedriegerij, die een klad op iemand's nagedachtenis
kan werpen.
Wij herhalen: de quaestie is alléen of Van Lennep èn in Dekker's
belang èn in het belang van het nederlandsche volk een goedkoope
uitgaaf wenschelijk achtte, en haar terughield om een bijreden,
in casu om het ministerie te believen.
Van Lennep schrijft: "In confesso. Dat ik de acte van cessie gevraagd
heb, om met een uitgever een kontrakt te kunnen sluiten, dat is
volkomen waar, en, voeg ik er bij, volkomen natuurlijk."
De uitgeefster der Brieven repliceert hierop: "Neen, natuurlijk is dat
niet. De heer Van Lennep had hoogstens een volmacht van den auteur
noodig om namens dezen een contract te sluiten met een uitgever. De
heer Van Lennep wist als rechtsgeleerde natuurlijk zeer goed, dat
daartoe geen acte van cessie vereischt werd."
Zeer wel, dat is ook onze meening. De advokaat Feisser heeft in
zijn brief aan Dekker volkomen gelijk, waar hij aantoont hoe listig
het briefje, waarmede de heer Van Lennep de acte van cessie vroeg,
is opgesteld. Van Lennep wist dat hij met Dekker voorzichtig moest
omgaan, hij vond dat hij Dekker met f1200.- voor de eerste uitgave goed
betaalde (ook al heette het verstrekken dier gelden niet betaling van
het werk), hij wilde de macht over Max Havelaar in handen hebben,--en
nu schreef hij een wat draaierig briefje om dat gedaan te krijgen,
over welk briefje hij zich later vruchteloos poogde te verdedigen,--dat
alles is heel eenvoudig. Daar Van Lennep een goedkoope uitgaaf noch
in het belang van uitgever en schrijver, noch in het belang van het
land achtte te zijn, hield hij die, door listig bedachte middelen,
tegen. De uitgeefster der Brieven had in haar pleidooi eene uiting
van den heer Van Lennep moeten kunnen bijbrengen, waarbij deze heer
zich ten sterkste vóór een goedkoope uitgaaf verklaarde. Dan had zij
haar zaak gewonnen; nú moet zij geacht worden haar, wat de hoofdzaak
betreft, te hebben verloren.
Er is buitendien iets tegenstrijdigs in Dekker's beweringen. Immers
zijn éene bewering luidt, dat Van Lennep's voorgeven eigenaar van
't kopierecht te zijn, "van later datum en van later uitvinding"
is; maar indien dát zoo ware, dan zou de beschuldiging als hadde de
heer Van Lennep zijn briefje, waarin hij het cessiebewijs vraagt,
met een niet daarin uitgedrukt doel geschreven, niet kunnen blijven
bestaan. Het beweren eigenaar te zijn was niet van later datum en
het briefje was met eene bijbedoeling geschreven, zóó is de waarheid.
Ook doet de uitgeefster, op grond van Dekker's eigen mededeelingen
natuurlijk, het voorkomen als hadd' Dekker er zelf geen oogenblik
aan gedacht, dat hij met dat bewijs van cessie af te geven het
eigendomsrecht aan Van Lennep overdroeg. Zelfs Dekker's volzin:
"Het boek behoort u, mag ik het vertalen?" interpreteert zij als volgt:
"Ik, die Multatuli zoo goed kende in de exuberantie van zijn indrukken
en uitingen, kan me denken hoe hij in April '60, toen nog in de
overmaat van zijn dankbaar en hartelijk gevoel voor Van Lennep, die
vraag stelde met kinderlijk genot. Zeker, daar was een toespeling
in op dat bewijsje van cessie, dat hij gegeven had, zonder erg. Ook
deze vraag was spelerij. Een deftig toestemmend antwoord zou hem zeker
wakker hebben gemaakt, maar nu... hij vond het prettig alle eigendom
weg te werpen. Wat kwam het er ook op aan wien dat boek behoorde? Aan
dien flinken vriend, aan dien trouwen helper Van Lennep, of aan hem,
of aan beide? Wat deed het er toe? Was het niet gelijk? Ja, was 't
niet heerlijk dat boek, zijn boek, de eindvorm van zijn gedragen leed,
zijnen trouwen bondgenoot toe te werpen als behoorde het hem?"
De uitgeefster heeft gelijk in hare beschouwing, maar ongelijk in de
gevolgtrekking. Zeker, Dekker vond het pleizierig het eigendomsrecht
weg te werpen, daarom deed hij het, en wist zeer goed wat hij
deed. Hij deed het, hij stond het eigendomsrecht af omdat hij meende,
dat Van Lennep juist zoo over zijn (Dekker's) belang dacht en over het
nederlandsche volk als Dekker daar zelf over dacht. Daarin vergiste
hij zich, dit merkte hij toen het te laat was, en toen, in zijn
ontsteltenis, zonder zich precies te herinneren hoe het gegaan was,
riep hij uit, dat hij het eigendomsrecht nooit had afgestaan.
Nu wij de zaak Multatuli-Van Lennep van naderbij hebben bekeken en
tot een besluit daaromtrent gekomen zijn, blijft ons, ter volledige
kenschetsing van Dekker's toestand, toen hij, in volle levensdrukte,
plotseling "onder de menschen" was geplaatst, de vermelding van eenige
buitensporige bijzonderheden over, die de gedachte doen ontstaan:
met dien Dekker moesten nu ook álle zonderlinge dingen te gelijk
gebeuren. De eerst te vermelden dier gebeurtenissen, moet tevens
dienen om de bewering te staven, dat Dekker nagenoeg voortdurend
zonder nagedachte en zelfbeheersching handelde.
In Juni 1860, kreeg Dekker, die te Rotterdam vertoefde, een brief van
Van Lennep, waarin deze onder anderen een geval vertelde, dat hem een
dier dagen was overkomen. Hij had namelijk op zekeren dag plotseling
bezoek gekregen van... Barbier, den beroemden dichter der Jambes, die
om staatkundige reden uit Frankrijk verbannen was en nu, hulpbehoevend
zijnde, hulp kwam vragen bij een Hollandschen kollega. Daar Van Lennep,
zooals hij schreef, juist aan tafel was, kon hij tot zijn genoegen den
armen kunstbroeder een kotelet en een glas wijn aanbieden. Bovendien
gaf hij hem wat oude kleeren en eenig reisgeld om verder te gaan. Het
was Barbier's bedoeling zich naar Baden te begeven, waar hij hoopte
vrienden te zullen aantreffen. Toen Dekker dit vernam, begon zijn
bloed te koken. Hij was een vereerder van Barbier, wiens Jambes zijn
lievelingsgedichten waren; in gloed en kracht stelde hij Barbier bóven
Victor Hugo. En dat het voorwerp zijner vurige bewondering een oude
broek zou dragen, kon hij niet velen. Zonder zich te bedenken, zonder
in 't minst onderzoek in te stellen, wist hij dadelijk raad. Hij
vraagt aan Tels, hoofdredakteur der Nieuwe Rotterdamsche Courant,
waar hij hier ergens een lokaal zou kunnen krijgen. Tels verwijst
hem naar het Notarishuis. Dekker brengt daar de zaak in orde en dien
avond verschijnt in de courant eene advertentie, waarin Dekker het
"fatsoenlijk Rotterdamsch publiek" uitnoodigt den volgenden middag in
het Notarishuis bijeen te komen, tegen vrijen toegang. Om twee uur,
den aangegeven tijd, kon Dekker waarnemen dat aan zijne oproeping zoo
goed mogelijk gehoor was gegeven. Er was een volte, waardoor heen hij
zich nauwelijks een weg kon banen. Dekker beklimt het spreekgestoelte,
leest Van Lennep's brief voor zonder den schrijver te noemen, en
zegt: Mijne Heeren, ik kom u vragen u te vereenigen om iets voor dien
armen grooten dichter te doen. Misschien kent gij hem niet. Dan zal
ik zoo vrij zijn u hem te doen kennen. Daarop draagt hij het schoone
fragment uit Barbier voor, waarin deze Napoléon vergelijkt bij een
ruiter die zijn paard dooddrukt:

O Corse à cheveux plats, que ta France était belle
Au grand soleil de messidor;
C'était une cavale indomptable et rebelle.

De uitgeefster der Brieven geeft dit citaat niet, doch wie kent
deze regelen niet van buiten! Goed; na de voordracht neemt Dekker
afscheid van het publiek. Tels doet hem opmerken, dat hij het ijzer
had moeten smeden terwijl het heet was en van de geestdrift gebruik
maken om een kollekte te houden; maar beiden zijn van gevoelen, dat
dit verzuim nog verholpen kan worden. In de N. Rott. Crt. zal een
bericht worden geplaatst, waarbij het bestuur zich bereid verklaart
giften in ontvangst te nemen, die de menschen, welke onder Dekker's
gehoor zijn geweest, bereid mochten zijn voor het door Dekker besproken
doel af te zonderen.
Nu keert Dekker terug naar zijn hôtel en een uur later komt er, buiten
adem, een employé der N. Rott. Crt. binnengeloopen. Stotterend brengt
hij uit: mijnheer, wij kunnen dat... dat bericht niet plaatsen. "Wat
drommel wat is er dan met die zaak?" vraagt Dekker. En het bleek
dat Barbier Barbier niet was, maar een valsche Barbier, een listige
oplichter, die in België en Nederland, door zich uit te geven voor den
dichter der Jambes, menigen letterkundige reeds wat geld uit den zak
had geklopt. Het was op een grappige manier uitgelekt. Onze Barbier
had zich namelijk ook vervoegd bij den dichter Bogaers te Rotterdam,
maar deze was ongelukkigerwijze... doof! In plaats van een kotelet,
schrijft Dekker, bood hij Barbier een leitje aan, waarop deze zou
gelieven te schrijven wat hij mede te deelen had. Toen heeft het
schrift en de spelling onzen slimmerik verraden. Het gevolg was, dat
de heer Bogaers informaties nam aan het konsulaat, en dat de valsche
Barbier in allerijl de goede stad Rotterdam van zijn beminnelijke
tegenwoordigheid bevrijdde.
Dekker maakte dus eigenlijk een mal figuur, maar hij merkte er weinig
van, daar hij niet meer in aanraking kwam met zijn publiek van het
Notarishuis.
De overige buitensporige bijzonderheden vallen meer voor in Multatuli's
omgang met het schoone geslacht. Daarom zullen wij de behandeling er
van in ons nieuw hoofdstuk opnemen, over: Multatuli en de vrouwen.




III. MULTATULI EN DE VROUWEN.

Multatuli en Tine, Max Havelaar en Tine,--deze namen klinken ons in
de ooren als die van een paar belangrijke historische personen, als
van een paar figuren uit Homerus' Ilias. Er is zooveel geschreven
en gekeven over het lot en de verhouding dier twee, dat hunne
geschiedenis ons eenigszins een gedeelte der vaderlandsche historie
lijkt te zijn. Kenau Hasselaar, Tine Havelaar,--hun rol was wel zeer
verschillend maar het onderscheid in belangrijkheid niet groot,--voor
ónze ooren.
Er zijn Multatulianen (of Multatulisten), die het huiselijk leven
van Multatuli en de lotgevallen van zijn gezin tot onderwerp hunner
vrome overwegingen hebben gekozen, zooals de orthodoxe Christenen
het familieleven van Jozef, Maria en Jezus overdenken.... Was
Jozef een goed huisvader?--Voorzeker, want er staat geschreven,
dat Jozef werkte aan de schaafbank. Hij verdiende dus het geld
(of liever: de levensmiddelen) voor zijn gezin. Ieder Christelijk
huisvader moet Jozef als voorbeeld nemen. Enz.... Was Maria een
goede huismoeder?--Voorzeker, want zij verzorgde haar kind, legde
het in windselen om het tegen weer en wind te beschutten. Enz. Iedere
huismoeder moet zich styleeren op het voorbeeld van Maria.
Er is trouwens grooter verband tusschen de legende omtrent Jozef, Maria
en Jezus en het oordeel, vooral van niet-Multatulisten, over Multatuli
in zijne verhouding tot zijn gezin, dan men oppervlakkig geneigd zoude
zijn te meenen. Immers tot grondslag aan de algemeene misprijzing, die
Multatuli's gedrag tegenover de zijnen heeft ondervonden, ligt niets
anders dan die eeuwenoude Christelijke moraal van het familiebegrip,
die in de tot goddelijk type verheven legende omtrent de Heilige
Familie haar oorsprong heeft gevonden.
De menschen, die niet Multatulist zijn, keuren éene groote zaak in
hem af, waartoe al de overige in hunne waardeering afkeurenswaardige
handelingen en eigenschappen terug te brengen zijn, namelijk: dat
Multatuli de zijnen heeft verlaten en niet als zijn éerste plicht
beschouwde voor hén te werken.
De Multatulisten zeggen: hij had iets hoogers te doen, een hoogere
stem riep hem naar elders, ver van de zijnen, hij moest in de
woestijn gaan om tot God (d. i. zijne ziel in haar hoogste uiting)
te komen. De meer matige bewonderaars antwoorden: goed, maar mag men
den naastbijliggenden plicht verzaken om een hoogeren te volbrengen,
mag iemand om met het geld van zijn vader een weeshuis te bouwen,
in eene gemeente waar vele noodlijdende kinderen zijn en waar geen
gesticht is om die op te nemen,--zijn vader vermoorden?
Multatuli zelf heeft in zijn Ideën meermalen dit vraagstuk
aangeroerd en het voorgesteld als gaf Tine hem gelijk in al zijn
doen en laten. Waar hij in zijne Minnebrieven de verhouding tusschen
man en vrouw bespreekt, zooals die uiterst zelden is, maar zoo als
die altijd zoude móeten zijn, en de vrouw "officieel zelfs.... een
certificaat van onbruikbaarheid" noemt, omdat gehuwde mannen niet
tot de eerste militielichtingen behooren, welke in geval van oorlog
worden opgeroepen--brengt hij er Hector en Andromache bij te pas:
"Dat was anders in Troje.... zie maar dat afscheid van Hector en
Andromache.... 't hoeveelste boek weet ik niet.... de kleine jongen
wordt bang voor Hectors pluim.... maar Hector gaat....
--'t Staat in 't zesde boek, zei de bezoeker, die Doctor in de
Letteren was.
--Goed, maar Andromache wilde dat hij niet zou gaan....
--Dat was infaam van Andromache!... En als 't mij gebeurd was.... maar
zóó iets gebeurt mij niet! Zie hier...." En hij citeert eenige regels
uit een brief van Tine, waarin ze hem schrijft liever met hem te
sterven dan goed te vinden, dat hij zijn denkbeelden, stijl en ziel
zou "verkoopen".
Wij mogen veilig aannemen, althans uit de tot nu toe uitgegeven Brieven
blijkt nergens het tegendeel, dat Tine van het begin tot het einde, of
liever van het begin tot dicht bij het einde, Multatuli's handelingen
heeft goedgekeurd. Het moet nadrukkelijk gezegd worden, dat dit, ten
minste voor de eerste jaren na het ontslag, als volstrekt zeker mag
worden aangenomen. Want in de Brieven, waarin de geheele toestand,
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Multatuli: Multatuli en Mr. J van Lennep; Multatuli en de Vrouwen - 07