Multatuli: Multatuli en Mr. J van Lennep; Multatuli en de Vrouwen - 07

Total number of words is 4629
Total number of unique words is 1427
44.9 of words are in the 2000 most common words
61.5 of words are in the 5000 most common words
68.7 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
tot in de minste en intiemste bijzonderheden bloot ligt, is nergens
sprake van eenig verzet van Tine tegen Multatuli's gedrag. En als
zij ook maar heel even er op gezinspeeld had, dat Multatuli niet in
alles volkomen naar haar wensch handelde, zou hij ongetwijfeld in een
stortvloed van verontwaardigde woorden daarop geantwoord hebben. Er is
alleen die eerste brief, door Tine uit 's Gravenhage naar Antwerpen
geschreven, waarin ze hem aanraadt van haar te scheiden en zich als
matroos of hofmeester op een schip te verhuren. Maar onder-aan dien
zelfden brief, schrijft zij, dat zij hem uit "politiek" zoo geschreven
heeft als zij daarin deed.
Overigens wordt Multatuli's handelwijze ook door Tine's goedkeuring
niet schoon gewasschen. De meeste predikers die een kemelsvel
gingen verslijten in de woestijn, waren niet getrouwd. Jezus, dien
Multatuli steeds als voorbeeld neemt, was niet getrouwd. Kluizenaars
en kloosterlingen hebben altijd geweten, dat de levensstaat, dien zij
wenschten, met het huwelijk niet vereenigbaar was. Zij hebben daarom
bij den aanvang van hun loopbaan gekozen, in de volle wetenschap van
wat zij deden, en dusdoende zijn zij nooit voor het dilemma gekomen,
dat Multatuli's leven heeft beheerscht.
Maar nu is het ons niet te doen om eene nadere waardeering dezer genoeg
besproken handelwijze, maar alleen om een psychologische kenschetsing
van Multatuli's verhouding tegenover Tine.
Wat blijkt hieromtrent uit de Brieven? In de Brieven leeren wij wat dit
betreft, Multatuli kennen als een hartelijk echtgenoot en vader. Uit
de hartelijkheid, waarmee hij over zijn kinderen schrijft en nooit
vergeet dat te doen, maakt ons voorstellingsvermogen als van zelve de
gevolgtrekking, dat hij zich met losse vroolijkheid en oningehouden
vriendelijkheid onder de zijnen bewoog als hij thuis was, spelend met
de kinderen als een oudere makker, schertsend met zijne vrouw als een
verknochte vriend. "Dag, pierewieten!" schrijft hij op 't eind van
veel zijner brieven aan zijn tweetal. "Dag, Nonnie en Edu-Max" (dit
laatste een verkorting der samenvoeging van "Eduard", zoo als Dekker
zelf en ook zijn zoontje heette, en "Max", zoo als Dekker's ideaal-type
Havelaar en ook diens zoontje heette); of "kus de pierewieten voor me,"
"ziet mijn kèrel zoo bleek?" "kus het menschdom." Het "menschdom"
waren de kinderen. Dekker, vroolijk en uitgelaten van natuur zijnde,
als ten minste de bitterheid van zijn lot hem niet ter neder drukte,
moet een opgewekt en onderhoudend huisgenoot zijn geweest. Men kan
hem zich voorstellen, met zijn levendig en uitdrukkingsvol gezicht,
spelend met de kinderen, hen na-zittend door kamers en portalen, hen
"krijgend" en opheffend hoog in de lucht, lachend van vadertrots en
vadervreugd, als de kleinen juichten en kraaiden. Een anderen keer ging
hij er met een op zijn schouder voor den spiegel staan en zei dan:
"kijk je vader nu eens goed aan, Edu, en dan je zelf ook. Zie je ons
alle bei? Zie je wel, dat je op me lijkt? Nu, wat ik in het leven
heb willen doen, dat moet jij ook zien te doen hoor! En dan hoop ik,
dat je beter zult slagen!"
Zijn vrouw had hij lief als een zeldzaam goede zuster, met dankbaarheid
en aanhankelijkheid, het eenige wezen op de geheele wereld, waarvan
hij wist dat zij, het gansche leven door, geluk èn leed met hem zou
willen deelen. Hij had haar lief als degene, die altijd in hem geloofd
had en zou blijven gelooven.
Multatuli was de eerste persoon in deze echtvereeniging. In de
eerste jaren van hun huwelijk beschouwde zijn vrouw hem als een halve
godheid. Gelijk hij later, naar het gerucht wil, door zijne tweede
vrouw zoo goed als ten huwelijk is gevraagd, lijdt het ook geen
twijfel, of het huwelijk met zijn eerste vrouw is tot stand gekomen
en heeft, enkele jaren althans, harmonisch geduurd door dwepende
vereering van de zijde der vrouw en hartelijke toegenegenheid van de
zijde van den man.
Multatuli heeft niet voor zijne eerste vrouw een van die overweldigende
passiën gehad, zooals de biografieën van dichters en kunstenaars er
soms vermelden, een van die passiën voor een geestelijk geheel gewone
of minder dan gewone vrouw, of voor een geestelijk zéér buitengewone
vrouw, zooals de Mathilde van Heine, die een naaistertje was, of
Mrs. Browning, die eene dichteres is. Hij heeft die ook vóór zijn
huwelijk noch in de allereerste jaren gehad, want nergens wordt in de
intiemste passages der brieven daarop gezinspeeld. Als Tine zich eens
uit gekheid beklaagt over zijn minnekoozerijen met andere vrouwen
of meisjes, dan antwoordt hij, dat zij toch wel weet, dat zij zijn
liefste engel en schat is, en daarmede is alles gezegd.
Tine schijnt tot die zeer zeldzame vrouwen behoord te hebben, in
wier inborst een groote lijdzaamheid vereenigd met moed en flinkheid
wordt aangetroffen. Tot lang na Dekker's ontslagneming bleef zij
niet alleen alles goedkeuren, ja alles bewonderenswaardig achten,
wat hij verkoos te doen of na te laten, maar door de omstandigheden,
waarmede zij dientengevolge te strijden kreeg, wist zij zich met een
zekere vastberadenheid heen te slaan, die ons niet zelden niet de
grootste waardeering voor haar vervult.
"C'est un emploi assez difficile que d'être la femme d'un poète,"
zegt de Pène, en dat "emploi" heeft Tine met zeldzame volharding en
zeldzaam geduld jaren en jaren volgehouden. Toen zij, als freule Van
Wijnbergen, den begaafden Indischen ambtenaar, die zich bevond aan
het begin van een veel voor de toekomst belovende loopbaan, haar hand
schonk, kon zij van het volgend leven allerlei lotgevallen verwachten,
behalve juist die, welke haar beschoren zouden zijn. Haar man, die als
zoo bekwaam bekend stond, zou spoedig op bevordering kunnen rekenen,
zou al hooger en hooger in rang en aanzien stijgen, zij zouden lieve
kinderen krijgen en door velen worden benijd. O, wel schoon spiegelde
zich de toekomst voor haar af. En mocht het hun al eens tegenloopen,
mocht al het leven niet de zoo hoog gespannen verwachtingen vervullen,
die Dekker zelf koesterde en door zijn beminde reeds spoedig wist te
doen deelen, als hij met zijn levendig woord de toekomst voor haar in
beeld bracht,--ook al bracht Eduard het nooit verder dan Resident,
of zelfs maar Assistent-Resident,--zou haar daaraan weinig gelegen
zijn, want ook in die omstandigheden zou zij, altijd aan de zijde van
den aangebeden man, altijd samen met hun geliefde kinderen, het leven
een hemel op aarde vinden. O, hoe vlekkeloos gelukkig moest het leven
aan het door den geestdriftigen man beminde meisje schijnen! Maar
ach, hoeveel te bitterder moet juist daarom later de vreeselijke,
geheel onvoorziene, teleurstelling voor haar geweest zijn. Er is geen
reden om te veronderstellen dat de eerste huwelijksjaren niet geheel
aan de verwachtingen zouden hebben beantwoord. Integendeel. Al de
voorspellingen en illusiën schenen werkelijkheid te zullen worden.
Heerlijke uren, onvergetelijke tijden moeten dat geweest zijn--later
vooral onvergetelijk helaas--als, na volbrachte dagtaak, het jeugdige
gezin in de galerij hunner woning van den schoonen avond zat te
genieten, Eduard zijn schoone gedachten en groote droomen aan zijne
gretig luisterende vrouw mededeelend, Tine hem, met een enkel zacht
gesproken woord, altijd gelijk gevend, altijd bewonderend, en ook,
als vrucht der opvoeding door haar man zelf haar gegeven, toonend hem
beter te begrijpen dan wie anders ook daartoe in staat zoude zijn:
en de kleine spring-in-'t-velden, hun schat en hun hoop, spelend aan
hun voeten. Welk een blijde gewaarwording, welk een welkome storing,
als de vader den hoogen ernst zijner woorden onderbroken hoorde door
een lachend, juichend, kraaiend kinderstemmetje.
Terwijl de onmetelijke hemel zich, als met zoovele flonkerende
edelsteenen, met sterrenmyriaden bezette, terwijl een warme wind,
die de hooge donkere boomen deed wuiven en deinen in de nachtelijke
atmosfeer, de weemoedige klanken van den gamelan uit de dessa's
helderder in hun ooren deed klinken, zag Tine daar haren man bij zich,
het hoofd een weinig naar achteren geleund, en hoorde met juichend
hart de schoone woorden aan, waarin hij zijne droomen voor haar
vertolkte. Zij was meestal met hem alleen, zij zagen weinig menschen
en wat zij van de andere menschen zag en hoorde, hoe werd zij dáardoor
juist het groote onderscheid tusschen die anderen en háar grooten man
gewaar! Hare liefde maakte natuurlijk het onderscheid veel grooter dan
het in werkelijkheid was. De gewoonheid der anderen maakte nu op haar
den indruk van laagheid te zijn, in vergelijking met de buitengewone
hoogheid van haar eenigen beminde. Wat waren die anderen meer dan
kooplieden, schacheraars, zwendelaars, roovers, ja,--had hij zelf het
haar niet geleerd?--die om voor zich een, dikwijls zoo gewonnen zoo
geronnen, rijkdom te verwerven, de arme inlandsche bevolking onrecht
aandeden, verdrukten en aan haar ellendig lot overlieten! Wat waren
zij meer dan spelers en drinkers, die na zoo snel fortuin te hebben
gemaakt, Indië Indië lieten, hun rug toekeerden aan de donkerkleurige
loonslaven, die zij valschelijk door hun godsdienst-leeraars als
broeders deden begroeten, om in hun vaderland van de door afpersing
verworven schatten een weelderig leventje te gaan leiden? En haar man,
haar aangebeden echtgenoot?--Als die zich eens te buiten ging, dan
was 't om zijn door geestdrift en overmatigen arbeid geschokt gemoed
afleiding te geven, dan was 't om zooveel als een veiligheidsklep te
openen voor de overvloedige krachten van zijn buitensporig ontwikkeld
zenuwgestel. Hoe gelukkig moest zij zich niet gevoelen de vrouw te zijn
van een dichter, van een man, van een zóo zeldzaam mensch, die niet
slechts een dichterlijke ziel had, maar die van zijn loopbaan, van
zijn praktisch beheer, een poëem van rechtvaardige wijsheid bedoelde
te maken. Wat de jonge meisjes droomen als zij op haar balkon staan
en de eerste lentegeuren bespeuren in de lucht, wat de jonge meisjes
mijmeren als zij in den zomernacht, op haar vensterkozijn geleund,
de schuchtere verlangens bespieden, die rijzen in hare ziel,--was voor
haar, zeldzaam gelukkige vrouw, werkelijkheid geworden. Zij behoefde
hem niet als eene onwezenlijke gestalte, als een geheimzinnigen,
alleen in de verbeelding bestaanden, minnaar, in stilte te begeeren,
met de zekerheid hem nooit in haar armen te zullen sluiten,--neen, zij
was vereenigd, zij was voor altijd vereenigd, zij was voor het geheele
leven één, met den dichter, met den held, met den koning harer droomen.
Deze overtuiging, deze gelukkige zekerheid, was zoo vast geworden in
Tine's ziel, was dermate tot een gedeelte van haar zieleleven, tot
een gedeelte van haar bestaan geworden, dat die niet wankelde bij haar
man's ontslagneming en de daaropvolgende jaren van bitteren kommer. Men
kan zeggen, dat het hoogere bestanddeel van hun huwelijk, het huwelijk
in zijn geestelijke beteekenis, voor de hoofdzaak juist hierin bestond,
dat Tine deelde in den grootheidsdroom van haar man. Als Multatuli
later verhaalt hoe hij met woeker oogst hetgeen hij gezaaid had in
de ziel zijner vrouw, moet dat beduiden, dat hij wist hoe eindeloos
trouw Tine hem was toegedaan--in het gelooven, in het steeds blijven
gelooven, aan de glorierijke toekomst, die hen wachtte. Dáardoor had
hij haar in de hoogste beteekenis tot zíjne vrouw gemaakt, dat ook
in háar de schoone dwaasheid had wortel geschoten, even vast als in
hem zelf, die hen het ideaal met de werkelijkheid deed verwarren.
Zij hadden zoo lang gewacht, nietwaar, op het groote geluk, dat in
aantocht was, zoo vele uren en uren hadden zij het in hun eenzame
woningen in stilte verbeid, dat, toen Multatuli, ten toppunt van
exaltatie, de groote daad deed die hem buiten de werkelijkheid in het
rijk der idealen verplaatste, het ook háar niet anders kon schijnen
of nú was de groote slag geslagen, de tooverslag, die hen tot de
glorie zou brengen, door haar dichter-echtgenoot altijd voorspeld en
voorzien. Zij kende het leven betrekkelijk zoo weinig! Was zij niet
als argeloos jong meisje, in de netten van zijn schoone minnetaal
gevangen, hem in de Indische eenzaamheid gevolgd, toen hij haar
gevraagd had zijne levensgezellin te worden? Had zij niet jaren
lang schier dag aan dag hem de groote, de wondervolle toekomst hooren
prijzen, waarheen het leven hen zonder twijfel voerde?... Men ziet haar
van hier, toen er van Lebak weg verhuisd moest worden, in opgewonden
drukte de toebereidselen tot de afreis makend, het hoofd gebukt over
de open koffers en kisten, de oogen schitterend, de wangen gloeiend,
in de angstig-verheugde zekerheid, dat nú het oogenblik gekomen was
voor de groote reis, die hen brengen zou... ja, waarheen?, waar anders
heen dan in het levenstijdperk van macht en roem, dat haar man op de
plaats zou brengen, die hem toekwam, krachtens zijn hooge gaven en
zeldzamen geest?
Langzamerhand, zeer langzaam aan, ontwaakte zij uit hare droomen, door
de nawerkingen van de groote botsing waarin zij met de werkelijkheid
waren gekomen; toen zij van haar heer en haar God, ver van haar
aangebeden man, alleen in kommer en verdriet moest leven met de
kinderen, die tevergeefs om hun vader riepen, toen kwam zij zachtjesaan
tot het bittere besef, dat zij in ijdelen waan had verkeerd, dat zij nu
onverbiddelijk de slachtoffers werden van de edele dwaling, waaraan zij
zich hadden overgegeven, dat zij het leven verkéerd hadden begrepen.
Voorzeker is het hier de plaats de nagedachtenis te eeren van
eene vrouw, die martelares werd door het te ver gedreven schoonste
gevoel, dat eene gehuwde vrouw kan bezielen: het onbeperkte geloof en
vertrouwen in de verwezenlijking van het ideaal, dat haar man zich in
het leven heeft gesteld. Want wat moest Tine nu ondervinden, nu haar
man tot de eenige voor hem mogelijke grootheid inderdaad scheen te
komen! Ziet, nu geschiedde het, nu erkende ieder het buitengewone,
dat zij altijd in hem had gezien, nu was de schat, waarvan zij zoo
lang alléen geweten had, de schat, dien zij alleen zoo lang had
bemind en vereerd, openbaar eigendom geworden. Nu kon een ieder vrij
de bloemen plukken, die zoo lang voor haar alleen hadden gebloeid in
de verborgenheid van haars geliefden ziele-rijkdom. Maar had zíj nu,
in den oogst van erkenning en roem, het aandeel, waarvan hij haar
altijd gesproken had en voorzegd, dat het bijna niet geringer dan het
zijne wezen zou? Al viel de oogst geheel anders en in hun schatting
schraler uit, dan zij hadden verwacht, deelde hij dien nu dan toch ten
minste met haar, opdat hun huwelijk, zij 't op deze onvoorziene wijze,
de bekroning zou geworden, aan wier verschijning zij nimmer hadden
gewanhoopt?... Neen, het tegendeel geschiedde. Nu de tijd dáár was,
nu was hij altijd verre van haar, nu kreeg zij van den schitterenden
maaltijd niets dan de bittere brokken te eten, nu moest zij telkens
in zijne brieven lezen, dat hij niet bij haar kon komen, dat hij
nog wat toeven moest, verre van haar, dat hij alleen zijnde beter
werken kon, dat hij haar aan dit niet kon helpen en aan dát niet,
dat zij zich maar alleen moest zien te behelpen en tevreden te stellen.
Groot moet het leed van deze vrouw geweest zijn, toen zij langzamerhand
tot de ontdekking kwam, dat haar ziel zich al de huwelijksjaren lang
gevoed had met eene illuzie. Niet in hare waardeering van haren
man was de illuzie gelegen, want al had zijne buitengewoonheid
ook andere uitkomsten dan zij beiden er van hadden verondersteld,
die buitengewoonheid bléek dan toch nu voor de oogen der geheele
wereld. Maar hare illuzie was geweest dat zij in die buitengewoonheid
deelen zou op de dubbele wijze; niet alleen zou zij er met hem de
vruchten van plukken en de blijdschap van hebben, neen, er was nog
een inniger aandeel, dat zij altijd gehoopt had het hare te zullen
kunnen noemen; al durfde zij het zich zelve ternauwernood bekennen,
tóch bewaarde zij die hoop in hare ziel als haar kostbaarst kleinood:
het was de gedachte, dat hij, om buitengewoon te zijn, om met zijne
buitengewoonheid te werken, háar aanwezigheid en hare medewerking
behoefde. Had hij het haar niet dikwijls ingefluisterd, had hij het
haar niet honderd maal verzekerd, dat hij aan haar lieve oogen zijn
beste inspiratiën dankte, dat hij aan haar moedvol woord de volharding
verschuldigd was, die hem in zijn loopbaan zou doen slagen? Hoe
verlangde zij, nu hij het werk, het groote werk, dat werk, waarin
alleen hij toch eigenlijk bleek uit te schitteren, begonnen was,
hoe verlangde zij nu bij hem te zijn. Hoe vurig begeerde zij met
hem te bespreken de bladzijden, die hij dìen dag schrijven zou,
zijne tevredenheid te vernemen over de taak, die was volbracht,
zijne bitterheid te verzachten, als hij eens mocht meenen dat zijn
genius hem minder goed dan gewoonlijk had ter zijde gestaan.
Hoezeer wenschte zij met hem te wonen onder één dak, met hem de
maaltijden te deelen, met hem gezien te worden ook vooral, op de
wandeling, op de plaatsen van openbaar vermaak! Welk een tintelende
gloed van fierheid zou haar doorstroomd hebben, als zij overal had
mogen hooren fluisteren: kijk, daar loopt de schitterende schrijver
Multatuli met zijn vrouw. En nu, nu zag zij in, dat deze vurige hoop
nooit verwezenlijkt zoude worden... Was het dan niet waar geweest, als
hij haar zijn tweede ik noemde, was het dan maar leugen of vleierij of
zelfbedrog geweest, als hij zoo menigmaal gezegd had, dat zíj alleen
in zijne ziel kon lezen, dat zíj alleen hem begreep! En als zij er
ooit iets toe mocht hebben bijgedragen om hem dat vast geloof in zich
zelf te geven, waaraan hij voor een groot gedeelte te danken had,
dat zijne verve hem nooit in den steek liet, ja, als zij de éenige
was, die daartoe ooit iets bijgedragen had, was zij dan niet als van
zelve de aangewezen persoon om, door voortdurende en onmiddellijke
tegenwoordigheid, te zien wat dat geloof uitwerkte en hoe die verve
hem de meest schitterende resultaten opleverde!
Tine kwam tot het besef dat haar man haar niet noodig had. Wat de
stoffelijke zijden van het bestaan aanging, was zij hem tot last,
en zij kon dien last niet kompenseeren door hem in het geestelijke
behulpzaam te zijn, want zijn geest bleek juist beter te kunnen werken
buiten haar aanwezigheid.
Hoe wreed moet het leven haar toegeschenen hebben, als zij haren
kinderen de afwezigheid van hun vader te verklaren had, als de
kleinen, die haar telkens hoorden spreken van vader die dit deed of
vader daar dát meê gebeurd was, haar ietwat angstig de vraag stelden,
waarom vader niet bij hen was, waarom zij vader nimmer zagen!
Aan deze wetenschap, die zij thans omtrent haren man opdeed, sloot die
andere, wellicht nog pijnlijker, zich onmiddellijk aan, dat haar man
ook nooit den grooten hartstocht voor haar gehad had, waarvan zij zich
altijd gevleid had het voorwerp te zijn. Nu begreep zij het ten volle
en besefte het met groot verdriet, dat hij alleen zich zelf steeds
gezocht had, niet in grof zelfzuchtige beteekenis, maar in zich zelf
zijn Muze, zijne godheid, die hem meer waard was dan alle aardsche
dingen. Zij begreep, dat hij haar had liefgehad, dat hij haar liefhad,
met hartelijke genegenheid, maar geenszins met de onbevredigde passie,
waarvan eene vrouw droomt in den geheimsten schuilhoek harer ziel.
Ja, hij schreef wel telkenmale aan het einde zijner brieven aan haar:
"Ik verlang dol, ik verlang dol [om bij u te zijn]," maar als dat
verlangen werkelijk zoo onstuimig in zijn binnenste had gewoed,
zou hij, die zich zelf zoo weinig meester was, zich niet hebben
kunnen dwingen van haar gescheiden te leven. Hij zou haar geschreven
hebben: kom Tine, kom bij mij, ik heb het wel niet breed, ik ben
wel klein behuisd, en met de kinderen zal het wel wat lastig zijn,
maar buiten ù kan ik niet! Ik hoop en vertrouw, dat we het met de
kinderen zullen weten te schikken, maar mócht het niet lukken, nu,
dan zullen wij ze ergens uitbesteden of iets dergelijks; liever dàt,
dan uwe tegenwoordigheid te missen. Als ik zoo veel meesterschap over
mij zelf heb, dat ik mij maanden en maanden heb kunnen weêrhouden
naar u toe te snellen niettegenstaande mijn groot verlangen,--nu,
dan zal ik ook, als het moet, mijn neiging om mij tegenover u zóo uit
te storten, dat er niets meer voor mijn pen en inkt te doen blijft,
wel weten te beteugelen. (Immers, dàt was zijn bijzondere reden om
zich niet met zijne vrouw te vereenigen.)
Dit is een der leelijke zaken in Multatuli's loopbaan, dat hij eenmaal
het huwelijk als levensstaat gekozen hebbende, zich niet verplicht
heeft gevoeld, van die keuze de onvermijdelijke konsequenties te
dragen.
Heeft Multatuli al niet de groote passie voor de vrouw, voor ééne
vrouw, gekend,--toch had hij in zijn persoon iets dat de vrouwen
sterk aantrok en ook eene onmiskenbare behoefte aan omgang met vrouwen.
Tot de opvoeding, welke hij zijne eigene vrouw gegeven had, tot
hetgene, wat hij in hare ziel had "gezaaid", behoorden onder andere
de denkbeelden over liefde en godsdienst, tegenovergesteld aan die,
welke zij van huis uit had medegebracht. Want Tine was van huis
uit vroom, in den ouderwetschen, kerkschen zin van het woord. Wij
weten dat niet alleen omdat zij tot eene familie van ouden adel
behoorde, maar van hare zuster Henriëtte van Heeckeren vinden wij
herhaaldelijk vermeld dat zij zoo erg godvruchtig was en steeds maar
riep van Heere! Heere! Nu, zooals de éene zuster, met een kerkschen
man gehuwd zijnde, haar geheele leven gebleven is, zoo zal de andere
natuurlijk ook geweest zijn, vóor zij met een onkerkschen man in het
huwelijk trad.
Dekker nu veranderde de denkbeelden zijner vrouw over godsdienst en
liefde. Van den godsdienst, zooals hare familieleden die opvatten,
maakte hij haar afkeerig op velerlei manier. Gedurende de eerste jaren
van hun huwelijk was dit zeker vaak het onderwerp van hun gesprek;
maar na de ontslagneming, gedurende zijn lijdensperiode te Brussel
vooral, was meer dan ooit deze zaak aan de orde van den dag in zijn
brieven. Dubbel ergerde hem nu, dat menschen, die altijd van God
en Gods liefde spraken, naar zijn indruk zoo weinig liefde voor hun
evenmensch bleken te hebben. Uitlatingen als de volgende zijn daarom
niet zeldzaam:
"Geloof me, lieve beste, waar een zeker soort van godsdienst in 't spel
is, is het altijd zoo. 't Is phariseesche huichelarij die altijd een
sabbath bij de hand heeft om 't schaap niet te helpen dat in de groeve
ligt. Ook zij zouden den Christus kruisigen, mits 't maar geschieden
kon onder beschutting van vreemd gezag. Ook zij zouden de handen vies
terugtrekken van tollenaren, slagters en mijn arme Eugénie."
Toen Tine te Brummen vertoefde, op het buitengoed van den heer Jan
Dekker, had deze haar naar haar geloof gevraagd. Zij schijnt niet
goed geweten te hebben wat daarop te antwoorden, en geantwoord,
dat zij 't zelfde geloofde wat haar man geloofde, maar dat díe
het beter uit kon leggen. Toen moet de heer Jan geantwoord hebben,
dat zij haar man dan maar eens moest verzoeken zich daarover uit
te spreken. En in een zijner brieven uit dien tijd geeft Dekker dan
een geloofsbelijdenis. Hij, die door het minste en geringste hevig
geraakt werd in die maanden vooral, begint echter met te zeggen dat
hij 't een schande vindt dat zijn broeder Jan daarnaar nú juist heeft
gevraagd. De aanleiding voor dat vragen moet geweest zijn dat de
kleine Eduard Dekker, Multatuli's zoon, al spelend gezegd had: "die
stok is onze lieve Heer." Als hij (de kleine Eduard) weêr onder ons
dak is, schrijft Dekker, mag hij zeggen: onze lieve Heer is Grietje
of pierewiet. En op Jan's vragen had Tine moeten antwoorden: "Jan,
mijn plicht is te gelooven wat de man gelooft, die de macht heeft
mijn arme kinderen op straat te zetten. De arme heeft geen recht
op een eigen geloof." Want stond Jan, in deze omstandigheden die
vraag doende, niet gelijk met een Algerijnschen zeeroover, die een
christengevangene vraagt wat hij van Mahomed denkt? Niettegenstaande
dat alles, wilde Multatuli toch wel antwoorden. Zijn vrouw moet
daarover een "opstelletje" hebben, en zij zàl het hebben, ofschoon hij
het liever niet gaf omdat Tine's en zijn geloof zoo negatief is. Hij
vervolgt met te zeggen, dat hun geloof is niet te weten wat zij te
gelooven hebben. Zij zijn nog altijd aan het zoeken, en het eenige,
waarvan zij nagenoeg zeker zijn, is: nooit te zullen vinden. Niet omdat
zij minder goed dan een ander zouden gezocht hebben, maar omdat zij
minder spoedig tevreden zijn met het gevondene. Vervolgens schrijft
hij, dat veel hem zegt dat er een God is, omdat alles niet uit niets
kan voortgekomen zijn; maar daartegenover zegt ook veel hem, dat er
geen God is. Voornamelijk: de volmaaktheid van de natuurwetten, die
aan het heelal iets machinaals geven, dat de gedachte aan Almacht
buitensluit. Vervolgens zoude, indien er een God was, die zich wel
aan hem geopenbaard hebben. Noch onderzoek noch de ingevingen van
zijn hart hebben hem een God geopenbaard. De slotsom is, dat hij niet
weet of er een God is, dat, als hij er is, hij goed moet zijn, dat hij
Multatuli's diensten niet behoeft, dat hij hem dient door te trachten
goed te zijn, en dat hij als eenig richtsnoer daarvoor zijn hart heeft.
Ziedaar de gedachten, die de lektuur der in dien tijd populaire wijze
van oplossing van het wereldraadsel in Dekkers geest had achtergelaten,
en die hij in zijne vrouw had overgeplant. Met wijsbegeerte of
natuurkunde heeft dat al heel weinig te maken. Het is ongeveer de
formuleering van een atheïsme, zooals elke onkerksche die min of meer
bewust in zich omdraagt.
Nu rijst de vraag: was het goed van Multatuli gehandeld, hoorde het bij
de nog al kalme liefde, bij de eenvoudig hartelijke toegenegenheid,
welke hij zijne vrouw toedroeg, om haar godsdienst-gevoel te fnuiken
zonder er iets anders voor in de plaats te kunnen geven, dan de vage
redeneeringen eener praktische wijsbegeerte, die nauwelijks een man
tevreden kan stellen?
Men kan zich tegenwoordig schier niet meer indenken in den toestand der
gemoederen van dien tijd, toen menschen, die tot de meest ontwikkelden
en besten van hun geslacht behoorden, er hun edelste bezigheid in
vonden bij alle mogelijke gelegenheden hartstochtelijk tegen den
godsdienst te ageeren. Er is iets griezeligs, iets al te kouds en
buitensporigs in den spot van een vader, die zijn zoontje leert
spreken met hoonwoorden gericht tot een wezen, dat zooveel honderden
jaren door geheele geslachten, ook van kunstenaars en denkers, als
het meest eerbiedwaardige is beschouwd en behandeld.
"Kom, Eduardje, zeg nu: die stok is onze lieve Heer"--waarom dat,
zouden wij geneigd zijn te vragen. Wilt gij uw kind buiten den
godsdienst opvoeden, begin dan met er hem in 't geheel niet over
te spreken, doe hem dien naderhand kennen als een historisch
verschijnsel, dat, als oorzaak van honderden daden, waarbij de
ontslagneming te Lebak nog maar kinderspel lijkt, reeds daarom eenigen
eerbied schijnt te verdienen; maar erger niet de geloovige menschen
en daarbij de ongeloovigen van goeden smaak, door kinderlippen te
gewennen godslasteringen te stamelen. Er is iets kinderachtigs en iets
verdachts, iets zwaks eigenlijk gezegd, in dezen hevigen haat tegen een
wezen, dat niet bestaat. Het doet denken aan de grenzenlooze gevoelens
van haat en wrok, die de boerenfamiliën tegen elkander kunnen hebben,
zoodat als de buurman-vijand b.v. een ongelukkige krankzinnige zuster
in huis heeft, de andere buurman zijn kinderen reeds zoo jong mogelijk
leert haar na te roepen: de malle, kijk, daar loopt de malle.
Doch, wij herhalen, wij die al deze verschijnselen historisch hebben
leeren waardeeren, die ons niet meer van afkeer tegen de bestaande
godsdienstvormen bewust zijn, eenvoudig omdat ze ons op zich zelf
onverschillig zijn geworden, terwijl buitendien hun aspekt ons door
zijn pittoresque eigenschappen artistiek doet genieten,--wij kunnen ons
in den toestand nauwelijks meer denken van iemand, die om zoo te zeggen
pas aan den godsdienst is ontgroeid en nu uit kwaadheid hierover,
dat hij zijn eerste twintig levensjaren zoo onnoozel heeft gedwaald,
aan het voorwerp dier dwaling zooveel als haat heeft gezworen. Het
waren niet alleen de algemeene tijdsomstandigheden, de atheïstische
gedachtenstrooming die over de wereld was gekomen, het waren ook
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Multatuli: Multatuli en Mr. J van Lennep; Multatuli en de Vrouwen - 08