Multatuli: Multatuli en Mr. J van Lennep; Multatuli en de Vrouwen - 03

Total number of words is 4504
Total number of unique words is 1530
41.8 of words are in the 2000 most common words
57.9 of words are in the 5000 most common words
65.6 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
vernemen de lezers ze op minstens even partijdige wijze voorgesteld,
als de interpretatie dezer zaken door Dekkers familie partijdig
was in tegenovergestelden zin. Het is alleen eene zeer beminnelijke
vooringenomenheid die in al dit gedoe iets anders kan zien dan de lang
niet buitengewone of fijne gebeurtenissen, die een Welt-Umbummler, een
Globetrotter, een kosmopolitisch avonturier, zoo al kunnen overkomen.
Wij, hedendaagsche lezers, wij de bewonderaars van Multatuli's werken,
wij die in Multatuli den man van prachtigen artistieken aanleg, van
grooten hartstocht en ongemeen talent eeren, wij vinden het thans,--al
naar mate wij alleen nieuwsgierig, of fatsoenlijk maatschappelijk,
of zelf eenigszins meer artiestachtig gestemd zijn,--belangrijk,
betreurenswaardig of aardig, dat een gedeelte der biografie van onzen
grooten schrijver aldus gekleurd is, wij vinden deze dingen interessant
om dat zij plaats hadden met den man, die later de schrijver Multatuli
werd, even zoo als wij er ons voor zouden interesseeren of hij
's ochtends bij zijn boterham een gekookt of wel een gebakken ei
pleegde te nuttigen; maar wij kunnen die avonturen op zich zelf niet
belangrijk vinden, en--hiermede passen deze zaken in ons betoog--dat
de familie in Holland, wie alleen de brute mededeeling der feiten ter
oore kwam, het zeer schandelijk vond, dat deze echtgenoot en vader met
publieke vrouwen door Europa rondreisde, het geld dat hij gekregen
had om voor zich en zijn gezin eene broodwinning op te sporen, in
bordeelen en aan speelbanken verkwanselde en voortging het type van
"lastig logementhouder" tot een stereotiepe figuur in zijn leven
te maken,--welnu, wie is er, die dit gevoelen der familie niet zeer
natuurlijk zal achten?
Mevrouw Dekker, de uitgeefster der Brieven, verhaalt, zeiden we,
deze dingen op partijdige wijze. Niet dat zij de feiten onnauwkeurig
opgeeft, maar in den heelen toon van het verhaal is de stem der liefde
waar te nemen, voor wier schoone blindheid wij den meesten eerbied
gevoelen, maar omtrent wie wij, in een historische beschouwing als
deze, ons niet gerechtigd achten te verzwijgen, dat zij in hooge
mate de, aan de liefde trouwens inherente, eigenschap bezit van ook
de minste handelingen der geliefden voor edele en groote daden te
houden, en te meenen, dat de groote en edele geliefde, die onverdiend
ongelukkig is, nu ook, als ware het door de natuur met opzet zoo er
op toegelegd, steeds in aanraking zal komen met andere ongelukkigen,
die zoo al niet groot dan toch óók edel zijn.
Wij zullen, om den wille der waarheid, eenige nuchtere opmerkingen
wagen aan te voeren, die de feiten in kwestie tot hun zuivere
anekdoten-waarde zullen terugbrengen. In de wereld van speelbanken,
bordeelen, en wat dies meer zij, is de uitgeefster der Brieven
natuurlijk eene vreemdelinge, en al zoude zij, langs den weg der
philanthropie, misschien wel met gevallen-vrouwen in gevangenissen of
elders hebben gesproken, dan toch zoude zij van den waren aard der
bordeelen-wereld niet op de hoogte zijn gebracht. Er zijn gevallen
bekend van geestelijke zusters, die tien jaar en langer vrouwelijke
gevangenen hebben bediend, waarbij eene menigte brutale vrouwspersonen,
die zich niet terughielden alles uit te schreeuwen wat hun in 't
hoofd opkwam; en tóch hadden de zusters, in al dien tijd, van den
eigenlijken aard der toestanden, waaruit het verleden dier vrouwen
bestond, niets begrepen.
De korte zin dezer lange rede moet de bewering wezen, dat in Dekker's
gedrag, en ook in Eugenie's gedrag, niets bijzonders gevonden
wordt. Dat een leeglooper, die zijne betrekking is kwijtgeraakt,
zijn gezin in Indië achterlaat, in Europa "en garçon" uitstapjes
maakt, publieke huizen bezoekt, en, toevallig veel geld op zak
hebbende, een vrouw, die hem bevalt, uit een bordeel medeneemt,
na hare schuld in dat etablissement te hebben betaald, om met haar
verder te reizen,--hierin is niets bijzonders, hoegenaamd niet. Menig
gezeten burger, thans huisvader en kapitalist vol respektabiliteit,
zal zich uit zijn jeugd, toen hij de periode onder het devies "il
faut que jeunesse se passe" doormaakte, uit eigen ondervinding of van
hooren zeggen dergelijke gevallen herinneren. Ons is iemand bekend,
in wiens studenten-vriendenkring alleen reeds, eertijds drie zulke
"loskoopingen" hebben plaats gehad.
Dat een avonturen-jager in de grensstad van haar land afscheid neemt
van zijne tijdelijke "mentinee," zooals het plat-Amsterdamsche woord
luidt, dat hij, bepaald eene "toquade" voor die vrouw hebbende en,
gewoon hoe kaler hij is hoe royaler met geld om te springen, haar een
flinken duit als afscheidsgeschenk medegeeft, met de typische vermaning
nu in 't vervolg op het goede pad te blijven,--dit is wederom eene
gebeurtenis, in de annalen der Bohême en der demi-monde zoo frequent
voorkomend als het maar mogelijk is.
Dat iemand, die in goeden doen is geweest en nu op weg naar
"lager wal", zich aftobt om een snelwerkend middel te vinden, dat
zijn fortuin herstellen zal, bezoeker van de speelbank wordt en de
kansrekening zijn lievelingsstudie noemt,--wij zouden haast vragen:
kan het alledaagscher? De kansrekening, het ploeteren in "systemen",
die onvermijdelijk doen winnen, is de voortdurende bezigheid der
stamgasten van speelbanken. Wie, die ooit de speelzalen in Spa of
Monte-Carlo bezocht, heeft ze niet gezien, de bleeke, reeds bejaarde
vrouwen in donkere kleêren, de magere mannen in versleten plunje, die
echter van goeden kom-af nog getuigt,--of wel pas (na een avond van
winst) in een al te nieuw kostuum gestoken, waarvan de weelderigheid
schrille tegenstelling vormt met hun vervallen gelaatstrekken,
waarin de oogen koortsig gloeien? Wie heeft ze niet zien turen en
mijmeren, en, met zenuwachtige bewegingen, op het vel papier of in hun
zakboekje notities schrijvend en berekeningen makend? Elken dag ziet
men er andere, er zijn er te veel dan dat men ze ook maar zou kunnen
onthouden. (Wij herinneren er nogmaals aan: De millioenen-studiën zijn
een fraai boek; uit het minste en geringste uit Douwes Dekker's leven,
zou de kunstenaar Multatuli later iets schoons weten te distilleeren).
En wat nu aangaat Eugenie (hoe men al niet tot den rang van historisch
persoon verheven kan raken!):
Dat een publieke vrouw noch zeer jong noch zeer schoon is, aan zekere
mannen voorkomt lief te zijn, en zich eenvoudig, bescheiden en zacht,
fatsoenlijk in uiterlijk en manieren weet voor te doen,--heeft zij
gemeen met de groote meerderheid van, dat zij het ellendig vindt in
een bordeel gebonden zijn, heeft zij gemeen met voor zoover bekend
is álle hare beroepsgenooten.
Oppervlakkig zoude men zeggen--alle fatsoenlijke vrouwen zullen dit
dus zeggen--dat de meeste publieke vrouwen, door den afschuwelijken
en betreurenswaardigen toestand van verval waarin hun moreele smaak
verkeert, zoo veranderd zijn, dat zij zich heerlijk tehuis gevoelen in
het kermis-paleis voor beestachtige vermakelijkheden, dat het bordeel
voor hen is; voorts, dat eene vrouw, die eenmaal zich in een bordeel is
gaan vestigen, te diep gezonken is om eenvoudig, bescheiden en zacht en
fatsoenlijk in voorkomen en manieren te zijn. Toch moet dit beslist
ontkend worden. Het is alleen eene konventioneele, oppervlakkige
notie van deze personen en zaken, die de oorsprong dezer meening wezen
kan. Ten huize van een onzer bekenden, een deftig en hoogst ingetogen
levend gezin, is twee jaar lang een werkmeid in dienst geweest,--die,
uit eene andere stad, door een misverstand van personenverwisseling
bij het nemen van informaties, in dien dienst was gekomen--en die
bijzonder in de gunst stond van hare meesteres, welke laatste aan
hare kennissen steeds te vertellen had, dat zij nog nooit met zulk
eene in alle opzichten fatsoenlijke en aanbevelenswaardige dienstbode
te doen had gehad: en deze werkmeid bleek later de vijftien aan de
twee voorafgaande jaren als publieke vrouw in bordeelen te hebben
doorgebracht. En dit is een voorbeeld uit vele.
Doch, om op de ontleding van Dekker's avontuur terug te komen: Dat
een publieke vrouw zich zoo edelmoedig gedraagt als Eugenie deed
toen zij, op Dekker's telegram, naar Homburg kwam om hem het geld,
dat hij haar gegeven had, en dat zij naar alle waarschijnlijkheid zelf
best gebruiken kon, terug te geven, nu hij zelf in verlegenheid was,
schijnt zeker een nog zeldzamer verschijnsel. Ongetwijfeld komen daden
als deze ook niet zoo veelvuldig voor. Psychologisch echter is dit
feit niet van belang, daar de karakter-eigenschap, waar de handeling
uit voortkwam, de goedhartigheid namelijk, de edelmoedigheid, den
meesten publieken vrouwen eigen is. Leden der hoogere maatschappelijke
standen weten dat zoo niet; onder het volk echter is de goedhartigheid
en hulpvaardigheid van publieke vrouwen spreekwoordelijk bekend.
Wat nu,--om met deze opmerking de paragraaf over het tweede stadium van
Dekker's reis te besluiten--het toewerpen der bankpapieren betreft,
waarmede Eugenie den hôtelhouder betaalde, wij kunnen dit met Dekker
niet "fier", en zoo heel fatsoenlijk evenmin, vinden. Deze handeling
lijkt ons meer "aanstellerig" dan koninklijk. Ook dat mevrouw Dekker
hôtelhouders, die eenvoudig bij, hun onbekende, gasten op de betaling
der achterstallige rekening aandringen, telkens "lastig" noemt op
eene wijze, alsof zij over bedeljongens sprak, die den voorbijganger
hun lucifers te koop opdringen, achten wij een weinig te studentikoos
voor eene eerwaardige dame, die optreedt als uitgeefster der brieven
van een groot auteur.

Het derde stadium van Dekker's reis bestaat uit zijn tocht naar Brussel
in het najaar van 1857 en zijn verblijf aldaar tot den volgenden
zomer in een kleine herberg, den Prince Belge genaamd, waar hij zeven
maanden den kost schuldig bleef, nu hij geheel van geldelijke middelen
verstoken was. Ook dit gedeelte zijner lotgevallen past geheel in de
loopbaan van een avonturier. "Eerst zijn geld opmaken met publieke
vrouwen en aan speelbanken, daarna, als het geld op is, ergens in een
kleine herberg blijven hangen en teren op den zak van den goedhartigen
waard,--er ontbreekt niets meer aan"--onmogelijk kon de familie in
Holland er anders over denken dan in deze woorden is uitgedrukt.
Het is zeer jammer, dat mevrouw Dekker uit dezen tijd geen brieven
heeft gepubliceerd, daar die ons verklaard zouden hebben waarom Dekker
niet naar Holland ging en waarom hij niet voortging te trachten het
doel, waarmee hij in Europa gekomen was, te bereiken.

Zoo nu, als wij hier beschreven hebben, ging Dekker voort zich te
gedragen tot het najaar van 1859, steeds niets van zijn hoogere gaven
openbarend en zonderling levend, tot voortdurende ergernis der familie.
In Januari 1859 schreef hij, van den Prince Belge uit, zijn brief
aan den Gouverneur-Generaal in ruste, eindigend met de woorden:
"Het verzoek, dat ik Uwer Exc. te doen heb, is dit: de herhaling
mijner bede om dezen brief en de daarbij gevoegde stukken aandachtig te
lezen, en mij wel te willen antwoorden op de vraag of Uwe Exc. daarin
niet aanleiding vindt mij te ondersteunen in de pogingen die ik wil
aanwenden om op de meest eervolle wijze weder te mogen intreden in
Nederlandsch-Indischen dienst.
Maar, Excellentie, anders dienen dan ik diende te Lebak kan ik niet!"
Mevrouw Dekker teekent hierbij aan: "De heer Van Twist heeft niet
geantwoord."
Men kan er zich al weder niet van onthouden het zwijgen van den heer
Van Twist zeer verklaarbaar te vinden. De lezer van Multatuli's
werken,--het is natuurlijk niet uit te maken of juist álle lezers
hierin overeenstemmen--door de vaste overtuiging en den doordringenden
stijl van den kunstenaar dermate overreed, dat hij niet eens de
gelegenheid heeft kalm na te denken, heeft, bij de vele sentimenten
en gevoelens, die Multatuli u dwingt van hem over te nemen, stellig
ook bespeurd het gevoelen, dat de heer Van Twist een slecht mensch
was en het gevoel van bitteren wrevel tegen dien heer. Dit gevoelen
en dit gevoel zal echter tegen latere, onpartijdige overweging niet
bestand blijken.
Immers, van tweeën één: òf (wat het waarschijnlijkste is) de heer Van
Twist dacht dat hij met een halven gek te doen had en achtte het,
van die veronderstelling uitgaande, niet eens de moeite waard de
waarachtigheid der overgelegde bescheiden te kontroleeren; òf hij had
kennis genomen van Dekker's mededeelingen, hield het voor mogelijk,
dat zij juist waren, hoewel te veel gegeneraliseerd, te voorbarig van
den bijzonderen toestand te Lebak tot een algemeen Nederl.-Indischen
toestand gekonkludeerd, maar achtte het nu zijn plicht niet meer
persoonlijk handelend op te treden, en wenschte bovendien zich niet
in betrekking te stellen met ambtenaren, nog minder met voormalige
ambtenaren, die zich op zulk een zonderlinge, ongeregelde, manier
tot hem wendden.
Stelt u voor, dat een minister op zijn bureau te werken zit, en dat
een man van de straat het departementsgebouw komt binnengeloopen,
in weêrwil van portiers en klerken binnendringt en den minister
toeroept: Excellentie, daar is onrecht gepleegd, zie eens hier, en
daar, hier heb ik de bewijzen. Elke minister zoude zoo een indringer
antwoorden: vriend, het is mogelijk dat gij gelijk hebt, maar wil u
op de gebruikelijke wijze tot mij wenden, dit is geen manier van doen.
Stelt u voor, dat een voormalig minister in zijn buitenverblijf zit
te dejeuneeren, en er wordt iemand aangediend, die in de gang reeds
staat te roepen: onrecht gepleegd, daar is onrecht gepleegd, ik moet
den heer des huizes spreken!
De minister zal zijn huisknecht gelasten dien man den weg naar het hek
te wijzen met de aanmaning zich op de gepaste wijze tot de bevoegde
autoriteit te wenden, indien hij meent verongelijkt te zijn.
En nu zeggen wij: ook dán, indien de man, die zich indringt, ware
grieven heeft mede te deelen, ook dán, indien werkelijk het grootste
onrecht is gepleegd, zal de minister gelijk hebben met hem de deur te
wijzen, want: nadat hij één persoon op die wijze zou hebben te woord
gestaan, die in zijn recht was, zullen er zich negen-en-negentig
op dezelfde manier aanmelden, wien slechts denkbeeldig onrecht is
geschied. En de minister zou geen oogenblik tijd meer over hebben om
's lands zaken te bestieren, of, in het buitenplaats-geval, om zich
met zijn voor hem belangrijke partikuliere zaken te bemoeien.
Het is beter dat aan één mensch onrecht geschiedt dan dat, door
verwaarloozing van 's lands zaken, aan duizenden onrecht zou worden
gedaan.

In het voorjaar van 1858 kwam de heer Jan Dekker van Rembang naar
Europa, bezocht zijn broeder Eduard te Brussel en betaalde de rekening
in den Prince Belge.
In den herfst van hetzelfde jaar bevond Eduard zich in Cassel, waar
hij Saïdjah's lied in het Maleisch dichtte, veel op de Casseler Aue
wandelde, en bij den... logementhouder en vrienden schulden maakte,
die hij nooit heeft kunnen afdoen.
In het voorjaar van 1859 kwam zijn vrouw, met twee kinderen en eene
baboe, eveneens naar Europa, en zagen de echtgenooten elkander weder
te Luik. Den zomer van dat jaar, tot in het laatst van Augustus,
vertoefde het gezin in den omtrek van Luik en Maastricht, met name
in het dorp Visé, waar de hoogst onaangename bejegening hen trof,
dat zij van den burgemeester dier gemeente eene aanzegging kregen om
binnen tweemaal vier-en-twintig uur zijn grondgebied te verlaten. Het
was juist kermis in Visé, en de omstandigheid, dat zij er sjofel
uitzagen, geen geld en geen legitimatiepapieren hadden en in kleine
herbergen vertoefden, gevoegd bij de donkere gelaatskleur van een
gedeelte van 't gezin, van de baboe vooral, had de achterdocht van 't
gemeentebestuur opgewekt en was oorzaak, dat zij voor saltimbanques
van verdacht allooi werden gehouden en als zoodanig behandeld. Men
kan begrijpen, hoe zulk een lotgeval den zeer gevoeligen Dekker,
vooral ook wijl de smaad zijne vrouw niet minder trof dan hem zelven,
moest aandoen. Gelukkig woonde te Maastricht eene vriend van Dekker,
de heer J. J. M de Chateleux, dien hij in 1843 had leeren kennen,
toen Dekker Natal verlaten had en te Padang op Sumatra vertoefde;
het krediet van dezen heer, die hem toch al reeds naar de betrekkelijk
helaas geringe krachten van zijn vermogen had bijgestaan, kon hem ook
nu uit den nood redden. Maar weldra raakte ook die bron uitgeput en
den 23sten Augustus 1859 trok het gezin, in den toestand der diepste
armoede, naar Antwerpen, voor welke reis nauwelijks nog het noodige
geld beschikbaar was.
In Antwerpen was het gezin nog slechts enkele dagen vereenigd. Den
27sten Augustus bleef Dekker alleen met hun koffers en de onbetaalde
rekening in het Hôtel du Temple aldaar achter, terwijl zijne vrouw
met de kinderen en de baboe den laatsten uitweg insloeg, die hun nog
overbleef en op reis ging naar Den Haag, naar hare zuster Henriëtte
van Heeckeren van Waliën. Dit waren, voor zoover wij kunnen nagaan, de
bitterste dagen, die Dekker en de zijnen doorleefden. Want,--inderdaad
deze toestand was vreeselijk--er was letterlijk volstrekt geen
geld meer over, zoodat Dekker's echtgenoote met de haren met ledige
portemonnaie zich op de Rotterdamsche boot inscheepte. Om zich uit
de verlegenheid te redden, had zij--arme vrouw!--een list bedacht,
die gelukte. Zij veinsde namelijk, toen de bootbeambte rondging
om de passagegelden op te halen, met voorgewenden schrik, hare
portemonnaie te hebben vergeten en zeide in Rotterdam hem het geld
te zullen bezorgen. In Rotterdam was een hôtel waar Dekker vroeger
eens gelogeerd had, en toen, daar aangekomen, de bootbeambte mevrouw
Dekker ter aangeduide plaatse vergezelde, leende de logementhouder
haar vijftien gulden om haar passage te betalen en met de haren de
reis naar Den Haag voort te zetten.
In 's Gravenhage werd zij ten huize harer zuster ontvangen. Men gaf
haar daar "een maal eten", en twintig gulden om de reis voort te zetten
naar Brummen, waar de heer Jan Dekker een buiten, "De Buthe" genaamd,
bewoonde. Tevens liet men haar daar (te 's Gravenhage; wij volgen de
mededeelingen van de uitgeefster der Brieven) een brief aan haar man
schrijven, die geheel tegen haar hart moet geweest zijn, waarin zij hem
de noodzakelijkheid eener scheiding betoogde en hem in overweging gaf
ergens op een schip een betrekking als matroos of hofmeester te zoeken.
Deze daad van de familie schijnt een oogenblik bijzonder
wreedaardig. Wij herinneren er aan, dat Dekker,--van wiens hoogere
gaven nog niets gebleken was--door zijn gedrag der laatste jaren zich
de allerafschuwelijkste reputatie bij die menschen had gemaakt; voorts
dat de Van Heeckerens geen bloedverwanten van hém waren, alleen van
zijn vrouw; dat zijn persoonlijk lot hun dus nagenoeg onverschillig
was, en zij het als de eenige uitkomst voor hunne zuster moesten
beschouwen, dat zij van zulk een echtgenoot als den haren ontslagen
raakte. Hadd' Dekker nog een vader of moeder gehad, nooit zoude hij
van die eene dergelijke behandeling hebben ondervonden. De hulp, hem
telkens en telkens door zijn broeder Jan verschaft, bewijst dat de
verwanten van zijn kant zich nooit geheel van hem afgekeerd hebben. Die
broeder Jan was zelfs een zeer goedhartig en hulpvaardig mensch.
Kort na het ontvangen van dezen brief van zijne vrouw, toen hij haar
hare koffers op haar verzoek had nagezonden, dus in het begin van
September 1859, vertrok Dekker van Antwerpen naar Brussel; hij nam
daar weder zijn intrek in den "Prince Belge", de eenige gelegenheid,
waar hij krediet had. Daar voltooide hij in dien tijd zijn Bruid
daarboven en schreef er zijn Max Havelaar.
De brieven, die den inhoud van het eerste deel der korrespondentie
uitmaken, zijn geschreven in Augustus-November, de allereerste van
Antwerpen, al de overige van Brussel uit.
Voor zoover uit die Brieven Dekker's geestestoestand, het volkomen
bewust worden in hem van zijn talentvollen aanleg, blijkt, hebben wij
er in het eerste hoofdstuk van dit opstel, de passages uit aangehaald,
die ons voorkwamen de meest welsprekende te zijn. Wat Dekker's overige
stoffelijke, levensomstandigheden betreft, brengen zij ons verder
bijzonderheden, waaruit dezelfde toestand blijkt, dien wij reeds
hebben leeren kennen, toen van zijn eerste verblijf in deze herberg
werd melding gemaakt.
Het publiek bestond daar uit ondergeschikte beambten van het aan de
overzijde der straat staande postkantoor en uit "mannen in blousen",
die daar hun faro kwamen drinken. Dekker wist zich in het huis zelf
en in de geheele buurt bemind te maken. Pauline, een gevallen vrouw
met haar zuigeling, die daar ook op kosten van den menschlievenden
waard in de herberg habituée was, de slager Deprez en diens gezin,
waren er zijn vrienden.
Dekker had het er aller-armoedigst. Het koopen van schoenen, van inkt,
van een lampje, waren vraagstukken van belang, die eerst na rijp
beraad konden worden opgelost. Men at in die herberg een "burgerpot";
naar zijn getuigenis was Dekker hiervan overigens een liefhebber;
als zij wist, dat iets hem goed smaakte, maakte de waardin dat voor
hem klaar. Deze tijd was echter in onze schatting, en ongetwijfeld
ook in zijn eigen schatting, de smartelijkste, maar tegelijk de
schoonste, tijd zijns levens. Men kan hem zich voorstellen daar op dat
zolderkamertje gezeten, de vingers krom getrokken van schrijfkramp en
van kou niet zelden, de oogen ontstoken van het bovenmatig werken,
ten prooi aan de hevigste zenuwopwinding, aan de meest verregaande
exaltatie, en zoo het schoone werk voortbrengend, waarmede hij zich
aan zich zelf en aan zijn land ontdekte.
Den 14den September reeds had hij zich voor het eerst in letterkundige
betrekking met eenige zijner landgenooten gesteld. Hij was,
door bemiddeling der logemannen van het Rozekruis, met eene
schouwburgdirektie in onderhandeling getreden over de opvoering van
zijn Bruid daarboven. Zes jaar geleden, in zijn verloftijd,--dus
verhaalt de uitgeefster der Brieven--was Dekker te Gorcum in die orde
opgenomen, "en had er in snelle opvolging vele rangen doorloopen
tot hij een der hoogste sporten bereikt had en benoemd was tot
Prins van het Rozekruis". (Arme Prins!) De heer Eduard de Vries,
schouwburg-bestuurder, was Dekker komen spreken. Deze had zich met
het stuk uiterst ingenomen betoond, zich terstond bereid verklaard
tot de opvoering. Maar van droits d'auteur kon voorloopig weinig of
geen sprake zijn. Bij gelegenheid van dat bezoek las Dekker den heer
De Vries eenige bladzijden voor uit Max Havelaar, waardoor de heer De
Vries zeer getroffen werd. Hij ried Dekker evenwel ten sterkste aan
het handschrift naar den koning te zenden, vóór hij tot openbaarmaking
overging.
Toen Dekker Max Havelaar had voltooid, zond hij het handschrift den
5den November, naar zijne vrouw en broeder te Brummen. Ofschoon zij
het eerst den 9den ontvingen, had hij den 11den 's avonds reeds twee
brieven van zijn vrouw ontvangen, waaruit bleek, dat zij het werk
toen reeds gelezen hadden en er hoog mee ingenomen waren. Aandoenlijk
is de brief, dien Dekker, toen Multatuli geworden, als antwoord
op den haren, den 11den November aan zijne vrouw schreef (1e dl.,
blz. 125). Op hare bewering, dat hij haar, in de persoon van Tine,
te veel geprezen had, antwoordde hij bijv.:
"Neen, neen, waarachtig niet, ik heb u niet in de hoogte
gestoken. Integendeel, je staat veel te veel op den achtergrond. Ik
heb mij dat al verweten, doch ik werd daartoe geleid omdat Max
hoofdpersoon blijven moet (om het doel van 't boek) en voorts dat ik
goed van mijzelf spreek heb ik u vroeger al uitgelegd."
En verder deze regelen, die de geschiedenis van den Max Havelaar
belangrijk toelichten:
"Het was mijn plan Jan te verzoeken naar Van Hasselt (de Br. R + die
met Dekker het eerst over De bruid daarboven had gecorrespondeerd)
en Van Lennep te gaan, of naar den eersten alleen, dan krijgt Van
Lennep het ook...
Maar nu het delicate punt. Als men komt met een boek met de vraag
"wil je dat afkoopen?" dat is chantage, afzetterij. Dat is dus de
bedoeling niet. Ik heb mijn boek geschreven met een dubbel doel:
namelijk verbetering van den boel in Indië, en herstel van mijne
positie. De zaak is dus niet dat ik zeg: geef mij zooveel of zooveel,
dan zwijg ik; want ik meen wat ik op het slot zeg. Ik zal strijden voor
die arme verdrukten, ik heb mij dat nu voor mijn roeping gekozen. De
vromen zouden zeggen dat de Heer mij daartoe dringt, daar hij mij
alle andere uitwegen afsloot.
Doch dat dubbele doel kan bereikt worden door samengaande maatregelen,
namelijk een hoogst-eervolle benoeming van mij met eene considerans dat
Z. M. mijne wijze van handelen approuveert, en die van het toenmalig
bestuur desavoueert. Dat is eene zedelijke triomf van 't principe, en
eene materieele zegepraal voor mij, die ik, God weet het, noodig heb.
Van Hasselt is lid van de kamer (Van Lennep ook.) [3]
Willen zij met Jan samenzweren om mij dien dubbelen triomf te bezorgen,
goed. Doch er moet goed vermeden worden er op te doelen als of ik
voor mij alleen winst vraag. Want behalve dat dit onedel wezen zou,
komt hier nog bij dat ik meer winst behaal door mijn boek te laten
drukken. Jan kan aan Van Hasselt zeggen (niet als bedreiging maar
als eenvoudige waarheid) dat ik mijn boek in 't Fransch, Duitsch en
Engelsch vertalen zal. Als mijn oogen het toelieten was ik al begonnen.

Hoe het zij, ik vind goed dat Jan naar Van Hasselt gaat. Doch dit
staat vast, als Van Hasselt of Van Lennep niet willen of kunnen
bewerken, dat aan mijn dubbel verlangen koninklijk wordt voldaan,
dan zal het gedrukt worden, en als ik daartoe geen geld heb, dan zal
ik het afschrijven en rondzenden in manuscript. Doch in Frankrijk
zal ik de vertaling wel gedrukt kunnen krijgen, en in Duitschland ook."
Den 20sten November daaraanvolgende kende Dekker het oordeel van
Van Lennep over zijn werk, aan wien Van Hasselt het had gegeven. Hij
schrijft op dien datum:
"Maar nu ben ik in grooten tweestrijd wat ik doen moet. Jan namelijk
zendt mij f50, en stelt voor het boek aan Rochussen (den toenmaligen
minister van koloniën, opdat die de uitgave nog zou kunnen voorkomen)
te vertoonen. Van Lennep zegt: ik moet zoo dwaas niet zijn het voor
niet aan een boekverkooper te geven. Hij maakt zich sterk een prijs
te bedingen. Nu moet ik kiezen tusschen schrijven in Holland of eene
betrekking in Indië.
Zooals de zaken nu staan houd ik het er voor dat ik slaag in wat ik
ook kies.
Maar ik ben in vreeselijken tweestrijd.
Jan vraagt antwoord met ommegaande en ik kàn van avond niet
antwoorden. Ik wilde u zoo gaarne spreken. De schulden jagen mij naar
Indië, de kinderen houden mij in Europa. Je begrijpt de spanning.
Ik heb nagedacht. Ik hel over naar Rochussen, doch conditiën:
1 Resident op Java. Speciaal Passaroeang om mijn schulden te betalen.
2 Herstel van diensttijd, voor 't pensioen.
3 Een ruim voorschot.
4 Ned. Leeuw.
Doch ik zal deze conditiën niet zeggen, eerst wil ik zien wat hij
biedt."
Den 22sten November ontving Dekker twee honderd gulden van zijn
broêr, om zijn schuld bij den Brusselschen waard af te doen en naar
Amsterdam te reizen. Den 23sten vertrok hij en kwam dienzelfden dag
te Amsterdam aan.
Tot zoover de opeenvolging der feiten, die wij thans hebben nagegaan
tot het punt, waar het eerste deel der Brieven en de eerste faze
van Dekker's lijdensgeschiedenis eindigt. Want, al hebben wij
er niet telkens en telkens de aandacht op gevestigd, daar uit de
feiten zelf genoeg het lijden bleek, dat er in gelegen was voor hem,
wiens geschiedenis zij uitmaken, en daar het ons er hier vooral om te
doen was, helder te doen blijken, welken indruk de vijandig gezinde
familieleden en kennissen, die ver af woonden en natuurlijk alleen
oordeelden naar den uiterlijken schijn der dingen, ontvingen; want,
herhalen wij, geleden heeft Dekker in deze jaren waarschijnlijk
meer, dan wie ook, die niet uit eigen ondervinding weet hoe hevig
het doorleven van zulke toestanden menschen van Dekker's geëxalteerd
temperament aandoen, zoude kunnen beseffen.
Want behalve door het, niemand buiten hem en hem zelf ternauwernood
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Multatuli: Multatuli en Mr. J van Lennep; Multatuli en de Vrouwen - 04