Multatuli: Multatuli en Mr. J van Lennep; Multatuli en de Vrouwen - 05

Total number of words is 4629
Total number of unique words is 1389
43.4 of words are in the 2000 most common words
59.4 of words are in the 5000 most common words
67.4 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
opgehouden met praatjes komt nu de zaak neer op eene schandelijke
omkooperij. 't Is infaam!"
Het komplot en de omkooperij, waarvan hier sprake is, hebben betrekking
op de pogingen, die de staatkundige partijen aanwendden om Dekker in
hunne gelederen op te nemen. Dat hij niet wilde weten van de enkel
letterkundige verdienste van Max Havelaar, omdat het boek alleen als
een pleidooi in een zaak, een zaak van landsbestier, moest beschouwd
worden naar zijne opvatting,--en dat hij tévens weigerde in de praktijk
te treden en zich aan te sluiten bij eene partij, die de wijze van
bestuur voorstond, die ook hij zelf de beste achtte,--kwam iedereen,
dus ook den heer Jan, onbegrijpelijk voor. Ons is het nu wel duidelijk,
wat Dekker wenschte: dadelijk eene invloedrijke positie, maar daar
nog nooit iemand op die wijze daartoe gekomen was, begreep men niets
van deze ongeziene wijze van denken en handelen. De heer Jan wilde,
om velerlei redenen, zijn broeder zoo spoedig mogelijk uit den nood
geholpen zien. Reeds bij den aanvang der Havelaar-zaak had hij aan
Eduard geschreven: "om godswil, verschop niets." De heer Bekking had
"het masker" afgeworpen en "medewerking aan zijne partij, dat is de
tabakskontrakten" als voorwaarde voor hulp bedongen. Van zulk een
overeenkomst wilde Dekker niet weten.
Eene brouille tusschen Dekker en den heer Jan had tegen het eind van
Augustus plaats.
Hij schrijft (do. 27 Aug.) "... Ieder is meer dan beleefd... behalve
Jan. Hij is hier, en na het ontmoeten dat eerst vriendschappelijk was,
begon hij, of wilde hij weer beginnen te schelden.
1o. Omdat ik niet had toegegeven in de voorstellen van Bekking.
2o. Omdat ik aan Cath. en Sietske wat papeterie had cadeau gedaan.
't Was in het café restaurant. Veenstra was er bij.
Ik stond dadelijk op en ging heen. Ik heb hem door Abrahamsz laten
zeggen dat ik niets meer met hem wil te maken hebben, en dat ik hem
verbied zich met mijne zaken te bemoeijen. Uit!"
In een daarop volgenden brief schijnt hij de ware toedracht der zaak
weêr vergeten te zijn, want hij schrijft: "De hoofdzaak is dat Veenstra
inziet dat Jan verkeerd doet mij in den steek te laten." Of hij moet
de verwijten door den heer Jan hem gedaan gelijk gesteld hebben met
een "in den steek laten." Verder in denzelfden brief schrijft hij, na
van het steeds toenemend succes van Max Havelaar te hebben gewaagd:
"Maar heb ik nu ook niet gelijk, dat ik het schelden van Jan niet
meer verdraag? Bodenheim (die N.B. een woekeraar is) is beleefd en
zelfs hartelijk, en mijn eigen broer is grof. Ik ben er dan ook glad
overheen en verdraag het niet meer."
In een lateren brief, van 28 September, heet het: "Als ik aan zoo
iets (het schrijven in den Tijdspiegel om geld te verdienen) denk,
kookt het mij dadelijk tegen Jan. Die had mij voor zoo iets moeten
vrijwaren. Kassian, ik hoor nu bepaald dat ze met Mei in Den Haag
gaan wonen, die arme menschen! Liefje, ik vind niet goed dat je Mary
(de echtgenoot van den heer Jan) schrijft. Het zou schijnen alsof
ik weer wou aanknoopen, en dat wil ik niet. Je weet niet hoe Jan mij
traitert. Ik had aan de meisjes A. wat papeterie gegeven (dat hij mij
in een koffiehuis verweten heeft) en kort daarop kreeg ik van Kees
(vader der meisjes A[brahamsz]) een briefje met verzoek aan zijne
kinderen geen geschenken te geven "wijl ik mijn geld beter besteden
kon aan mijn vrouw en kinderen." Dat had Jan mij bezorgd. Ik noem
zoo iets vervloekt laag.
De zaak staat zoo dat ik niet den minsten twijfel heb om te slagen,
als ik maar van die vervloekte dagelijksche zorg bevrijd was. Zoo'n
Jan die in Den Haag gaat wonen. Hij kan zijn geld beter aan mij
besteden. Maar dat is nu uit. Al wilde hij nu, nu ben ik er moe van."
Do. 20 Oktober lezen wij nu over deze zaak: "En nu Jan! Ik ben er regt
verdrietig over. Heden nog schreef ik aan Pieter: "Met Jan wil ik niet
meer te doen hebben! Daar blijf ik bij. Dat weet je, en je gaat met hem
naar de opera. Hij heeft mij in een publiek koffiehuis... (enz. over
de papeterie)--dat was zijn geld! En nu neemt gij geld van hem aan! Ik
moet er nu rijp over denken hoe te doen... (nog lang wordt hierover
uitgeweid)... moet ik nu de eerste keer dat ik Jan ontmoet--maar 't
zal niet gebeuren!--hooren dat je van zijn geld naar de komedie bent
geweest? Je wist toch alles. Tine, Tine! Hoe kon je zoo doen! 't Was
mij wel fr. 500 waard geweest als je gezegd hadt:
"Jan, na alles wat er is voorgevallen heb je het regt verbeurd ons
te helpen!"
Wij zullen de laatsten zijn om de handeling van het verwijt omtrent
de kleinigheid van het papeterie koopen, in den heer Jan een voorbeeld
van delicatesse te noemen, maar de heer Jan was in 't algemeen ontstemd
tegen zijn broer omdat deze zich niet bij de partij-Bekking c.s. wilde
aansluiten, en verborg daarom ook deze kleine grief niet. Niets
zeldzamer dan zóo edele en kiesche menschen, die diensten bewijzen en
zich zoo gedragen als deed degene, wien zij bewezen werden, hun een
weldaad door ze aan te nemen. Zulke menschen bestaan, maar behooren
tot de groote zeldzaamhed en er is niet de minste reden, om er den
heer Jan een verwijt van te maken, dat hij het zoo buitensporig ver
niet gebracht had in zeldzaamheid van karakter-deugden. Trouwens, daar
moet dan ook van den anderen kant eene hoffelijkheid en bescheidenheid
in het aanvaarden der diensten tegenover staan, die Eduard Dekker
zelf nagenoeg vreemd schijnt geweest te zijn. De zinsnede, waarin
Eduard schrijft, dat Jan (die reeds zooveel voor hem gedaan had)
beter zou doen zijn geld aan Eduard te besteden dan er voor in Den
Haag te gaan wonen, is karakteristiek en licht zoo goed als wij maar
wenschen konden, de trekken onzer karakterschets toe, waar wij,
in verband met de algemeene appreciatie van kunst en talent in de
Maatschappij, Multatuli's ontgoocheling bespraken over het, dat men
hem in vele opzichten als een gewoon sterveling bleef behandelen.
Van de verhouding tusschen de twee broeders vernemen wij verder in de
tot nu toe verschenen deelen der korrespondentie niets. Waarschijnlijk
zal die wel steeds geen effene, doch eene geaccidenteerde verhouding
zijn gebleven van brouilles en verzoeningen.

Welk een verschil tusschen het eerste deel Brieven en het tweede
deel in 't algemeen! Een verschil dat in den text der gedrukte
bladzijden uitkomt met de helderheid der twee schril kontrasteerende
levensperioden zelf. Is het eerste deel vol van het diepe leed, in
de stilte van het Brusselsche zolderkamertje, als in een kloostercel,
gedragen, waar Dekker's leven slechts zeer weinig uiterlijke afleiding
vond in den omgang met zijn enkele plebejische vrienden daar uit de
buurt; nemen wij in het eerste deel Dekker waar,--onder den zwaren
druk van het wreede leven, dat hem daar opgesloten hield,--in
een tête-à-tête met zijn smart, waarin hij zijn talent als een
lijdensbloem zag ontluiken;--het tweede deel voert hem en ons
plotseling als in de drukte en in het gekrioel van een marktplein;
het is of er in den stijl der Brieven iets is doorgedrongen van het
gedruisch op de Botermarkt, waar Dekker boven den winkel van Lobo,
den Israëlietischen boekverkooper, die ook met een "stalletje" op
de markt zelf was geposteerd, zijn kamer had en zijne geschriften
samenstelde. Uit de eenzaamheid is hij met de grootste snelheid
midden in het woeligste maatschappelijk leven overgeplaatst. Van
onbekend is hij als met tooverslag beroemd geworden, van geschuwd
gezocht, van geminacht hoog-geprezen. Hij komt in betrekking met de
staatkundige partijen, de eene trekt hem hier, de ander daarheen;
binnen eenige maanden tijds worden dertien honderd exemplaren van
zijn Max Havelaar verkocht, overal waar hij zich vertoont, op straat,
in hotels, in publieke vermakelijkheden, wordt hij met belangstellende
nieuwsgierigheid bekeken, vreemden spreken hem aan, een onbekend meisje
in het park, bij eene muziekuitvoering, komt hem haar handje reiken;
van links en rechts wordt hij uitgenoodigd om lezingen te komen houden,
tijdschrift-redaktiën en uitgevers schrijven hem, komen hem opzoeken,
telegrafeeren hem, loopen hem na om eenige bladzijden van zijn hand
voor hun orgaan of hun drukpers machtig te worden. De uitgever Thieme
wil al aanstonds zijn partikuliere briefjes uitgeven, waarmede hij
uitstekende zaken denkt te maken, de bezadigde redakteur van het
Nederlandsch-Indische tijdschrift verzint totaal ongebruikelijke
opschriften om boven de bijdrage van Dekker te plaatsen, die hij
wenscht op te nemen: "Van den genialen Multatuli" zal hij er boven
zetten. Kortom het is, zooals Dekker zelf in de brieven schrijft,
een "rage".
De persoon met wien Dekker nu in de eerste plaats te doen kreeg en
met wien hij in belangrijke betrekking zou blijven gedurende het
geheele tijdperk, dat wij in het tweede deel der Brieven afgespiegeld
vinden, was de heer mr. J. van Lennep, rijksadvokaat, een der leiders
der oud-konservatieve partij, Amsterdamsch patriciër. Tusschen de
menigte menschen, die wij, als wij in onze verbeelding een résumé
vormen van Dekker's leven uit dezen tijd, hem zien omringen, staat
Van Lennep vooraan; op hem valt het meeste licht. En geen wonder! Van
Lennep toch bezorgde de uitgave van Max Havelaar, stelde Dekker in de
gelegenheid de eerste helft van 't jaar 1860 met zijn gezin als een
rustige tusschen-periode door te brengen, en bleef voortdurend met
hem in relatie over financiën en andere, wellicht nog gewichtiger,
de uitgave rakende zaken. Wij zullen deze geschiedenis, als zijnde
een der belangrijkste perioden in Dekker's leven, volgen zoo als de
Brieven ons geleidelijk met haar bekend maken. Er zal onder meer nog
een deel Brieven verschijnen, getiteld Multatuli en Busken Huet. Nu,
met evenveel recht, had de uitgeefster dit, tweede, deel, kunnen
betitelen: Multatuli en Van Lennep.

Den 23sten Nov. 1859 reisde, gelijk wij gezien hebben, Dekker voor
het eerst van Brussel naar Amsterdam. Reeds had hij van den heer
Jan vernomen, dat Van Lennep met Max Havelaar, door Van Lennep
na Tine en Jan, als de derde begunstigde, in handschrift gelezen,
uiterst ingenomen was. Van Lennep had aan Van Hasselt geschreven:
"In weêrwil van de bleeke inkt, klein schrift, donkere lucht en
toenemende verzwakking mijner oogen, heb ik het boek verslonden,
"pectus est quod disertos facit" en "facit indignatio verbum" worden
ook hier bewaarheid... 't Is een meesterstuk, met zijn gebreken, of
neen, de gebreken, waarover ik klagen zou, zoo 't een gewonen roman
gold, geven in dit werk juist iets meer eigenaardigs, meer verrassends,
meer schokkends aan 't verhaal. 't Is bl.... mooi, ik weet het niet
anders uit te drukken." De heer Jan had aan Eduard geschreven, toen
hij hem deed overkomen: "Hij (v. L.) wil met handen en voeten uwe zaak
voorstaan, en verzekerde mij onuitgenoodigd dat hij al zijn invloed in
uw belang zal aanwenden. Hij zeide mij zijn zoon (aspt. ambt. eerste
klasse) met een en ander bekend te hebben gemaakt, en hem gezegd
te hebben: "Ik wenschte mij die zaak aan te trekken met klem, maar
misschien zal men later u daarvoor donderen." Zijn zoon antwoordde:
"Pak het aan.""
De eerste brief, dien Dekker uit Amsterdam schreef, aan zijn vrouw,
bevatte deze hoopvolle zinsnede: "Morgen tien uur naar Van Lennep,
die volgens Jan, dol ingenomen is met mijn zaak, en mij absoluut wil
helpen. Dus heerlijke vooruitzigten." En in den tweeden, na het bezoek
bij Van Lennep, heet het: "Maar Van Lennep! Daar ben ik geweest,
en ik kan je niet uitdrukken hoe die man mij ontvangen heeft. 't Is
kompleet een schadeloosstelling voor al de miskenningen. Nooit had
ik op zooiets durven hopen..." enz.
Dekker begon dus Van Lennep te beschouwen, en Van Lennep begon
zich ook werkelijk te gedragen als: Dekker's beste vriend. In
een brief van 6 Dec. '59 lezen wij dat De Bull, met wien Dekker
ook in konnektie kwam, na den plotseling voorgevallen dood van het
Kamerlid Stolte, Dekker in diens plaats wilde doen verkiezen, en dat
Van Lennep zelfs zoover gegaan was op eigen houtje over Dekker te
spreken met de kiesvereenigingen. Als de voormalige minister Baud,
dien ook Dekker zeer waardeerde, zich bij die gelegenheid niet ook
kandidaat had gesteld, zou Dekker kamerlid of althans kandidaat zijn
geworden. Hij had dit trouwens alleen willen worden om R[ochussen,
den minister] te dwingen hem Raad van Indië te maken (zie 2e dl.,
blz. 20). Ten dien einde, om Rochussen te doen voelen dat hij
wakker was en werkte, schreef Dekker toen ook een paar staatkundige
dagbladopstelletjes, die 9 en 10 December in de Amsterdamsche Courant
verschenen en onderteekend waren: "Eduard Douwes Dekker, op verzoek
eervol ontslagen Assistent-Resident." Wij lezen in dezen tijd van de
korrespondentie niet anders dan dat De Bull, Tydeman en vooral Van
Lennep dagelijks voor Dekker in de weer waren. Dato 8 Dec. lezen wij:
"Gister zond ik een brief aan V. L., en hij, die een perfecte kerel is,
zond dien aan R[ochussen] met een flink bijschrift. Hij zegt: "pas op,
vriendje, ik verzeker je dat D. D. een man is, en als je hem wat lang
laat wachten maak je hem ongeduldig en dat raad ik je niet aan.""
Van Lennep, Hartsen en De Bull (Amsterd. Courant) en Tydeman
(Handelsblad) vertegenwoordigende de twee staatkundige partijen,
wilden allen Dekker in de Kamer hebben. Daarop stelde Baud zich op de
rij, aan wien de eerstgenoemde partij zedelijke verplichtingen had
en dien zij dus, vóór alles, nu moesten steunen. Tydeman was echter
tegen Baud en wilde Dekker als den tegenkandidaat poseeren. Daar
Tydeman echter door Van Lennep zelf zoo voor Dekker was opgewarmd,
vond Dekker het onedelmoedig door met Tydeman mede te gaan Van Lennep
in het vaarwater te zitten. Hij kon dit dus niet doen.
Reeds bij dezen brief, van 8 December 1859, biedt de uitgeefster ons
een exposé van den toestand, waarop al deze zaken betrekking hebben.
Van Lennep was een der leiders van de konservatieve partij, waartoe
ook de minister Rochussen behoorde. Door het ministerie, waarvan
ook Rochussen deel uitmaakte, was juist nu echter een spoorwegwet
voorgesteld, waar de Amsterdammers, met o. a. Van Lennep aan 't hoofd,
sterk tegen waren. Van Lennep en De Bull met zijn Amsterdamsche Courant
ageerden dus tegen het ministerie. Toen de zaken juist zóo stonden,
kreeg Van Lennep het handschrift van Max Havelaar in handen. Hij
begreep terstond de portée van dit werk en welke waarde het als wapen
in het arsenaal der ministeriebestrijders hebben kon. Van Lennep's
ingenomenheid met Max Havelaar op zich zelf was oorspronkelijk
oprecht. Maar, "hetzij dan gaandeweg, hetzij reeds terstond" zegt
de uitgeefster der Brieven, kwam bij Van Lennep de gedachte op, Max
Havelaar vooral als strijdmiddel tegen het ministerie te gebruiken. De
uitgeefster gebruikt niet het woord "vooral" maar uit haar toon valt
op te maken, dat zóo toch haar bedoeling is. Wij zijn het daarmede
niet eens. De bespiegelende ingenomenheid van Van Lennep met Max
Havelaar kon zeer goed met zijn inzicht in het praktische nut, dat
het boek voor hem en de zijnen hebben kon, samengaan, zonder dat
het éene in zijne waardeering zwaarder woog dan het andere. Maar
verder is de voorstelling, door de uitgeefster aan de zaak gegeven,
naar ons voorkomt juist,--tot aan de eindkonklusie. Zij zegt dan, dat
Van Lennep, die volgens Dekker's beschrijving een joviaal, aangenaam
mensch was, schik had in den strijd en er dus een soort van schalksch
genoegen in vond den minister Rochussen uit de verte met dat boek,
den M. H., te dreigen. Maar zijne partijgenooten vermaanden hem tot
kalmte en ingetogenheid. Vooral zijn schoonzoon Hartsen, deftig man
van den eersten graad, lid der Eerste Kamer, van wien de uitgeefster
eenigszins ironisch vermeldt, dat hij "ontzaggelijk ingenomen"
met Max Havelaar was, maar ondertusschen het manuscript weken lang
onder zijne berusting hield, zonder aan den schrijver eenig blijk
te geven van geestdrift of waardeering. De spoorwegwet werd in de
Eerste Kamer afgestemd, en de uitgeefster zegt, dat Van Lennep zich
toen "liet sussen". Hij had toen den Max Havelaar niet meer noodig
als wapen tegen het ministerie, hij bezorgde dus wel de uitgaaf van
het boek, "maar in zijn, in 1862 uitgegeven brochure, staat toch met
ronde woorden te lezen, dat het zijn doel was de verspreiding van
het werk te belemmeren." Hieruit zou men dus moeten konkludeeren,
dat, indien de spoorwegwet niet afgestemd geworden ware, Van Lennep
den Max Havelaar uitvoeriger zoude hebben doen verspreiden. Met deze
opvatting kunnen wij ons slechts gedeeltelijk vereenigen.
Doch wij zeggen met de uitgeefster "later meer daarover", en
willen eerst de geschiedenis van Dekker's betrekking tot Van Lennep
voortzetten waar wij haar geschorst hebben.
Van Lennep dan, vernemen wij nog, had aan Rochussen geschreven:
"Indië heeft een man noodig en Dekker is die man." Intusschen
maakte Dekker zich steeds zeer bekommerd over de "bijzaken" en
begon de vreeselijke drukte van zijn leven, waaraan hij niet gewoon
was, hem zeer te vermoeien; zoodat wij, do. 10 December, lezen,
dat, nu Rochussen eindelijk geantwoord had in afwijzenden zin op
het voorstel om Dekker Raad van Indië te maken, Dekker er naar
verlangde uit Holland weer weg te komen en in Brussel op zijn gemak
wat te rusten en te werken. 11 Dec., toen hij nog niet wist, wat het
"ontzaggelijk ingenomen" van Hartsen beduidde, wilde hij weer wèl in
Amsterdam blijven, enthousiast als hij was over Van Lennep's brief,
waarin dat oordeel van Hartsen werd medegedeeld.
Tusschen 11 December 1859 en 11 Januari 1860, vernemen wij nog alleen,
dat de heer Jan een voorloopige bijdrage van vier honderd gulden wil
geven om Dekker in staat te stellen zich met zijn gezin in Brussel
te etablisseeren, waar hij dan door werken zelf verder ook geld zou
verdienen; maar dat Dekker, rekenende met zijn familie vier honderd
gulden per maand noodig te hebben, zich op dié verbintenis alleen niet
durfde verlaten om de expatriëering te ondernemen. Ook hooren we,
dat de heer Hartsen wel duizend gulden op de Max Havelaar-uitgave
zou willen voorschieten, maar dat Dekker dit voorstel repugneerde
daar het zooveel overeenkomst had met "beleenen op pand."
Vóór den éénigen brief, die uit deze periode beschikbaar was en
waarvan wij hier den inhoud mededeelden, heeft de uitgeefster der
Brieven een aanteekening geplaatst, die, indien men bedenkt in welke
verhouding zij zelve gestaan heeft tot Dekker's eerste echtgenoote,
niet onaardig karakteristiek is, in hoe bezadigde en kroniek-achtige
termen dan ook vervat. "De brieven," schrijft zij, "sluiten nu niet
meer zoo geregeld aan elkaar als vroeger. Eenigen zullen verloren
zijn gegaan, anderen opzettelijk vernietigd. Dit laatste durf ik
veronderstellen omdat ik dikwijls in later jaren heb bijgewoond
(wij wisten niet, dat de dames elkaar zóo intiem hadden gekend, dat
de eene in bijzijn der andere handelingen volbracht, die anders bij
uitstek behooren tot die, ter volvoering waarvan men een oogenblik van
eenzaamheid afwacht) dat Tine een brief van Dek ontvangende, zoodra
zij bemerkte dat er iets in stond wat haar onaangenaam zou aandoen,
dien verscheurde en in de kachel wierp."
Men kan begrijpen welk een gevoel zulk een handeling van Dekker's
eerste vrouw opwekte in Dekker's tweede vrouw. Zij, die Dekker zoo
vereerde, moet deze handeling wel afgrijselijk hebben gevonden, en
indien, waaraan na haar eigen mededeeling natuurlijk niet te twijfelen
valt, mevrouw Douwes Dekker-Hammink Schepel er in levenden lijve bij
tegenwoordig is geweest, dat mevrouw Douwes Dekker-Van Wijnbergen
Dekkers brieven, als teeken van afschuw, in de kachel wierp zonder ze
gelezen te hebben, mag men wel aannemen, dat al haar wél-opgevoedheid
haar op zoo'n oogenblik ten dienste heeft moeten staan om haar te
beletten als eene furie op hare voorgangster aan te vliegen en haar
de kostbare papieren te ontrukken, die zij snood aan de vernietiging
wilde prijs geven.
Intusschen moeten wij met de uitgeefster van meening verschillen,
waar zij uit het feit, dat Dekker's eerste echtgenoote, toen de
verhouding tusschen haar en haar man ten uiterste gespannen geworden
was, zijne brieven in woede en verdriet vernielde, het gevolg trekt,
dat Tine zich ook reeds in een vroegere periode, toen de verhouding,
in vergelijking met later, nog weinig te wenschen overliet, zich aan
soortgelijke handelingen zou hebben schuldig gemaakt. Wij gelooven
eerder dat de brieven die hier ontbreken "verloren zijn gegaan",
dan dat zij "opzettelijk vernietigd" zouden zijn.
De eerstvolgende brief, welken wij nu te lezen krijgen, is van 10
of 11 Januari 1860. Wij vernemen daaruit, dat Dekker met zijn gezin
den 15en Januari naar Brussel zal gaan, om eenige maanden rust te
genieten. De heer Jan gaf f400 als voorloopig voorschot, waarvan
echter f100 afgetrokken zou worden, naar wij uit den brief meenen te
begrijpen, voor de passage van de baboe, die naar Indië teruggezonden
werd. En de heer Van Lennep--daarom passen deze mededeelingen hier
noodzakelijk in dit historisch overzicht--zou f200 per maand geven,
waarvan echter f50 zou worden afgetrokken ten bate der Wageningsche
tantes. Tijdens Dekker's afwezigheid zoude dan Van Lennep de uitgaaf
van Max Havelaar bezorgen.
Zeer juist merkt de uitgeefster op, dat het, met het oog op het, later
gevolgde, bekende rechtsgeding tusschen Dekker en Van Lennep, over het
eigendom van Max Havelaar, niet weinig belangrijk geweest zoude zijn,
indien zij ook de tijdens Dekker's verblijf te Brussel in dezen tijd
tusschen hem en Van Lennep gewisselde brieven had kunnen opnemen in de
korrespondentie. Doch de pogingen, in 1871 door Dekker zelf, en nú,
bij de voorbereiding dezer uitgave der Brieven, door de uitgeefster
aangewend, om die brieven machtig te worden, zijn mislukt. Tijdens het
rechtsgeding had Dekker ze, ter vervollediging der geding-bescheiden,
aan zijn advokaat, Mr. J. G. A. Faber, ter hand gesteld. Doch deze heer
wist later niet waar zij gebleven waren, en Mr. Mouthaan, de opvolger
van Mr. Faber, had ze ook niet, bij den overgang van het kantoor, van
dezen overgenomen. Ook de heer Willem van Lennep, zoon van Mr. Jacob,
door de uitgeefster daarnaar gevraagd, kon zich niet herinneren bij
de papieren zijns vaders brieven van Dekker te hebben gevonden. De
uitgeefster neemt dus aan dat die vernietigd zijn. (Zie Br. 2e dl.,
blz. 61, 62.)
Eenige maanden leefde Dekker nu vereenigd met zijn gezin te
Laeken (Brussel). De uitgeefster merkt aan, dat dit een tijd van
betrekkelijke rust voor het gezin was. De uitstapjes, van hier uit
naar Spa ondernomen, hebben wij reeds vermeld. In Mei verscheen de
Havelaar, 14 Juni reisde Dekker terug naar Holland.
Wij vestigen er de aandacht op, dat Dekker dus, toen de voorbereidende
maatregelen ter uitgave werden genomen en toen de uitgave plaats
had, niet ter plaatse aanwezig was. Wij vestigen hierop nadrukkelijk
de aandacht, omdat Dekker op die wijze verzuimde den persoonlijken
invloed op de wijze van uitgeven te oefenen, waardoor wellicht de
verkeerde praktijken voorkomen hadden kunnen worden, waarover hij zich
later vruchteloos beklaagde. Was deze onthouding van onmiddellijk
persoonlijk beheer niet wijs, niet verstandig,--zij was daarentegen
zeer natuurlijk en verklaarbaar. Dekker had de grootste behoefte aan
rust, na al het tobben en zwerven en de druktes der laatste jaren,
en: Dekker beschouwde Van Lennep als zijn besten vriend en vertrouwde
hem volkomen; dat wil zeggen: vertrouwde volkomen, dat Van Lennep
Dekker's belang begreep, precies zooals Dekker dat zelf begreep,
en dat hij dit op die wijze begrepen belang, zonder eenige andere
konsideratie, tot richtsnoer van zijn handelingen zoude nemen.
Dekker reisde naar Rotterdam, van waar uit hij de korrespondentie met
zijne vrouw hervatte. Hoofdzakelijk vernemen wij nu vooreerst alleen
Dekker's blijde uitingen over het steeds grooter en grooter wordend,
en hem zelf verbazend, welslagen van zijn werk. Do. 17 Juni (1860)
spreekt Dekker reeds van eene "nationale inschrijving," waar hij
toen zekeren Van Prehw zich aan 't hoofd van wilde zien stellen. Dit
schijnt dus geen denkbeeld van later geweest te zijn, maar tijdens
of even vóor de Havelaar-uitgave bij hem te zijn opgekomen. Waar wij
echter op 't oogenblik, met betrekking tot de kwestie-Van Lennep
meer belang in stellen, is de reeds in dienzelfden brief van 17
Juni voorkomende uitlating: "Maar uit alles blijkt dat die De R. een
slaapmuts is." Hiermede werd bedoeld: de door Van Lennep voor deze
onderneming aangezochte uitgever De Ruyter. Tels, de hoofdredacteur der
N. Rott. Crt., had namelijk gezegd, dat er nú reeds (na pl. m. vier
weken) een derde druk van het werk had moeten zijn, en Nijgh, de
uitgever der N. Rott. Crt., dat er duizend exemplaren naar Indië
hadden behooren te worden gezonden.
"Is dat nu niet gloeiend jammer," schrijft Dekker, "dat door zulke
slaperigheid mijn boek minder effect maakt dan het bij een flinken
boekverkooper maken zou? Het is om te schreien. En je begrijpt dat
als de furore eens voorbij is zooals alle fureurs en enthousiasmes
voorbijgaan,--dat het dan te laat is."
Wij spatiëeren deze laatste woorden. Hierop, zal men zien, komt het
aan, hierop is het geschil tusschen Dekker en Van Lennep gegrondvest;
namelijk op het antwoord, dat de vraag uitlokt: waarvoor het "dan te
laat" zoude zijn.
Maar wij zien verder. Blz. 71 lezen wij: alles zou goed gaan... "maar
die vervloekte De Ruyter". "Ik klaag bij V. L. steen en been over De
Ruyter. 't Is een ware schande," do. 25 Juni: "Ik begin hoe langer
hoe meer in te zien, dat men wel mijn boek verheft als boek, maar
verder niets. 't Is wel hard!"
Voortdurend houdt hij zich nu bezig met de recensiën, die
achtereenvolgens de verschillende tijdschriften over Max Havelaar
publiceerden. De brieven aan Tine zijn daar vol van. Hij had toen
nog niet de verachting voor het publiek en de publieke opinie, die
zich langzamerhand van hem zou meester maken. Hij genoot er nog even
kinderlijk als buitensporig van zijn naam overal gedrukt te zien--iets
volstrekt ongewoons--en al de verschillende meeningen en uiteenloopende
waardeeringen over zijn, hem zoo innig van nabij bekend, geesteskind
te lezen. Men kan dit genot vergelijken bij dat van eene moeder,
die een eenig teér bemind zoontje heeft, dat eenige jaren lang met
de uiterste zorg door haar is verpleegd en opgevoed, altijd in het
stille huiselijk intérieur, waar alle leed en elke harde aanraking met
de buitenwereld ver van hem werd gehouden; en die nu, voor het eerst,
hem een kinderpartij laat bezoeken. Hoe leeg voelt zij hare hand als
zij hem loslaat, opdat hij zich alleen en vrij onder de speelgenootjes
zal gaan bewegen. Zie, daar gaat hij, zij kijkt hem na. Ja, hoe kijkt
ze hem nu na, hoe spitst ze nu het oor, om te zien en te hooren, wat
die en wat die en wat die derde zal zeggen van haar schat, van haar
kind! Wèl luistert zij aandachtig naar wat men dáarvan zal zeggen,
en wát dáarvan, wat van zijn oogjes, wat van zijn heele gezichtje,
wat van zijn blonde haar, wat van zijn lieve kleertjes, die zij met
zooveel zorg en oplettendheid heeft gekozen en geschikt...
Nu, zóo volgde Multatuli de appreciaties, die zijn eerste boek ten
deel vielen.
De eerste uiting van ontevredenheid tegen Van Lennep treffen wij aan
in een brief van 23 Juni:
"Van Lennep komt mij voor alsof hij zeggen wil: ik heb het mijne
gedaan! En eigenlijk heeft hij niets gedaan, want als de M. H. het aan
mij verstrekte geld niet dekt, dan is dat de schuld van den beroerden
boekverkooper waar hij mij gebracht heeft."
De Ruyter had maar dertig ex. van M. H. naar Indië gezonden. "Is
dat niet om te schreien?" roept Dekker uit. "En dan praat V. L. van
ondankbaar [-heid jegens De Ruyter.]" Do. 22 Juli lezen wij: "Ik zoek
geld om baas te worden over de uitgave, want die de R. is ellendig. De
vent heeft geen verstand van de zaak, maar Van Lennep zit mij in den
weg"; 29 Aug.: "Ik ben dol op dien De Ruyter! V. L. is weer in stad
gekomen, maar ik heb hem niet te huis gevonden. 't Is bedroevend!" 1
Sept. lezen we, dat Dekker nog bij V. L. geweest was, waar allen
hem heel hartelijk ontvingen. Een paar dagen later: "Die vervloekte
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Multatuli: Multatuli en Mr. J van Lennep; Multatuli en de Vrouwen - 06