Gekken - 10

Total number of words is 4551
Total number of unique words is 1770
30.4 of words are in the 2000 most common words
42.4 of words are in the 5000 most common words
49.6 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
geweren, stapten de voetmannen onder voorbij, in opwinding waren ze
verdwenen, want om hen was nog het juichen van het wilde buskruit toen
zij traden in den wal.
Wat was er toch te doen, had hij moeten denken.... was het niet altijd
hier in het krioelen van de rassen als een verhuis van volken.... zou
het zijn als laatst, toen schuiten vol mannen los gingen van een donker
rompschip en stuwden tegen het strandzand op.... Dat waren pelgrims van
Mekka gekomen.... En hij had zich gebukt uit het raampje, de zee toen
leêg gezien, en Gibraltars rots schimmig verdronken in den weidschen
dag. Doch vóor het vergezichtende Europeesche kustland daar lag de
wachtende Atlantic midden in het gruizelende water, met het Fransche
vlaggetje en de helle stoompijp als een stuk vurig speelgoed in de
ruimte-spiegeling van blauw en licht.
Toen was het kamertje hem te klein geweest, de muren te kalkwit, het bed
gevangenisachtig; jeuk was er in de vingers en gloeiing in de beenen....
vanavond wel de rest doen.... en naar beneden.
In den steegschemer bij het hek van het Hôtel babbelde Jachjemed met
Sarah de meid. Jachjemed had een nieuwe fez, een zwart koorden kwast
hing in zijn nek neêr en over de borst uit de omslagen van de hangende
kap glansde van blauwe zij het Zondagsche onderkleed. Ja, het was
vandaag het feest van den Profeet.... zijn bakkes glom of hij zoo pas
uit het bad kwam.... en hij had grinnekend gevraagd of hij voor mijnheer
niet een plaats moest nemen op een plat, want de gekken kwamen terug en
aan Jood en Christen was bij proclamatie gewaarschuwd vóor dien tijd
niet in de straten te loopen.
En ze waren gegaan. Bij de Engelsche ambassade strookte een vlag de
luchtstrook boven de steeg, ving van de zon in het klappende blauw. Van
den minaret stoof hoogóp het Moorsche bloedrood; weêr verder krulden
vier, vijf landsvlaggen boven een huis om hun rechtstaande stokken, en
met een plotselinge hartepopeling had hij ook het in tijden niet
geziene, luchtlang banende rood-wit-en-blauw van zijn land herkend. Maar
het zien van de volle platten in de Zoccostraat deed ongeduldig
verlangen naar een even goede plaats; de gids aangespoord tot haast, had
hem meêgenomen door een donkeren winkel; achter dichte luiken walmden er
de doove kerkgeuren van specerijen; en een pakhuistrap toen op; reten
licht schenen onder de stijgende hielen van den jongen die het eerste
klom; vervolgens een luik opengeduwd en in de plotselinge
licht-overstelping het staangeld betaald aan een man, die bij het
trapgat het luik weêr sloot.
Nu, terwijl hij meêwachtend stond, propte zich voor zijn oogen het volk
al dichter over de kalkige huizen. Gelijkoogs en hooger waakten er de
rijen hoofden, schakels geworden in de zon. Daar waren de Europeanen van
de stad, de handelsmannen hadden hunne zaken gelaten, van bijna alle
terrassen spikkelden in het zonnedonker van hun ledende
confectie-kleêren, reepjes van halsboorden-wit en hoekjes van de open
vesten. Daar waren Engelschen de halzen rekkend, jong volk veel, in de
strakke gezichten dotten de snorren; Duitschers waarvan de borsten en
schouders platend kwamen uit het gedrang, met zwellende wangen rozig van
de warmte in het goudelende gelaatshaar; zuiderlingen weinige, zwaar van
wenkbrauw boven den somberen oogkuil, verschenen er klein en pezig. Van
over de wallen vlekten de roodende handen, wijl over hun aller
eveneensche hoeden de ruimte voorthobbelde in blauwing, ze in den
afstand tot veeldubbele snoeren saâmreeg, waaruit het spiegelen van een
enkelen cilinder opstak als van een zwart-gladden steen.
Joden groepten er statig in lange kleêren, het borsthemd geplooid, de
gordels gouddradig gefranjed, of oudere scharrelden verdwaald, ginds en
hier, met kalotjes op de nederige kruinen, en van vischvellen-kleuren
glommen hun daagsche tabbaarden onder de vlokkende baarden; Jodinnen
daar op de eerste rij, heup aan heup, schoot naast schoot, aan elkaâr
gesmolten van vleezigheid en licht, en soms keek er het ronde hoofdje
van een knaap of van een meisje, bolwangig voor zich uit tegen den buik
der moeder. Veel meiden en wijven pronkten er met den smuk van hoofd- en
halsdoeken, oorringen rinkelden licht; kerels van de haven in teervuile
baadjes vertoonden er een geroosde borst of bewogen werkarmen; slaven,
negers staken er de glimkoppen met fezzen omhoog; straatvolk schouwde er
de roestige zakken van hun jassen uit, als noten uit harde schalen.
Vèraf, van hoog en laag was het in de neêrdruisching van den dag over de
zonnetrappen: 't plakkatende wit der muren, woest indigo-blauw waar de
zon niet was, een uitstalling vaak als vruchtenweelde bloeiend. Zoo
blonk er het hooge citroenen-geel en van meloenen waarin het groen nog
welkt; praalden er het tomaten-oranje en het granaten-bloed; glommen er
de heete donkers van hardschillig ooft, van kastanjes, van dadels en
vijgen, waasde er het doodrijpe saprood naar druivenpaarsch en naar het
rottende violet.
Woestijnig in de stoffige burnous als in te ruime vellen postuurden de
Kabylen op wal en bastion. Gedrochtelijk tusschen en op de kanteelen
geklonterd, met de kappen òp, beeldden zij zich roerloos.
En onder het schilferende vestinggrauw dat glinsterde van ruigten op den
trans en uit het mozaïek der steenen, tot onder het rotsenrood dat
bestreept met klimlijnen van paden was en melaatsch van zon, het gansche
wallooze poortterras over, hadden zich de vrouwen geborgen. Gelijk
mummies in windsels, een spokende zwerm van witte vlinderpoppen wachtten
zij daar gelaten onder het raggende licht, terwijl onder hen het
hoefijzer-ronde gat van de poort gaapte naar de straat. Wat witte heeren
schemerden er in de mousseline sluiers van de haïk; een stralende
tulband blonk er als een maansikkel boven het parelende warmblank; en
waar 't geplooide open voor de vele oogen de duistere ster-stippen door
de rijen reeg, schoof meer dan eens de stroogele hoed van een
Tetuaansche, lag gelijk de schijf van een parasol over de schouders van
de draagster een valletje van koele schaduw.
Beneden ook bleef de geul star aan 't wachten, ofschoon herhaaldelijk
opgeschrikt uit haren zonnedommel, telkens wanneer het looze schot
knallen kwam van een feestvierend man die uit de Zoccodrukte daalde. Nu
speelde een Arabier in de straat, tuk op de hooge bewondering liet hij
zijn geweer radsnel om zijn vingers tollen, greep het dan woest en
onverwacht stil, knakkend de vlucht van het wielende wapen, om het te
laten cirkelen tusschen zijn scheutende armen en rond zijn dollen nek
als om een gladde as. Dan zette hij zich schrap op de donkere beenen,
keek wild zegevierend òp uit zijn ontredderd gezicht zwart van
kruitroet, lachte wreed om zijn geklemde tanden en keilde toen tot een
jubelend hoezee zijn speeltuig naar boven, slingerde zijn blij lijf om
in tartenden sprong, maar ving het in de valling flonkerende geweer met
klauwende vingers, alvoor het kon rakelen den grond. En over het helle
pad ging hij in zijn wijd-slippenden mantel.
Langs de keienbaan suften de winkeltjes, gesloten was het bedrijf, vuil
en vettig, slijmig in het blinkblank van den velen weêrschijn. Met
dichtgeklapte stokken, zeildoek en takkebos-kleurig luikenhout
verschenen ze verlaten, onttakeld. Een koopman kwam zijn huis uit,
draalde wat op den drempel, garenblauw was zijn huiskleed en helder het
flanel gewikkeld om de fez. Of uit de spleet van een mat, uit de vouw
van een schutdoek, schemerde even een geschoren hoofd, tot de kier als
van wind bewogen zich weêr sloot gelijk een oog dat niets te zien vindt,
toe.
In het midden van den overkant, tegenover maar lager dan het terras waar
Johan zijn plaats hield, bleef nog een winkelplat leêg, geruimd van
rommel, van oude verpakking die aan de kanten lag. Twee stoelen stonden
er schril naast elkander op het blinkende vloertje.
Toen deed luid gepraat van een drietal Franschen vlak nabij, Johan
keeren voor den lagen wal; ook werden de voeten moede van het staan op
eenzelfde plek. Een van hen wees aan den ander: daar, neen meer rechts,
die soldaten in roode uniformen, dat waren volontairs van het garnizoen
in Gibraltar.... Zeker, er waren veel vreemdelingen om het schouwspel te
zien.... En als alle jaren zou de gezant wel weêr een paar schapen,
levende schapen ja, naar beneden laten werpen zoodra de stoet
voorbijging.... dat deed hij om het prestige, dat was politiek,
erkenning van de landsgewoonten en eerbied voor den heerschenden
godsdienst.
Plotseling tusschen de klaterende schouders van babbelige vrouwen door,
kwam knikken naar Johan het stevige hoofd van monsieur Badaud. Een
inzicht tusschen de huizen week schaduw-opaal en lichtvlekkig achter
hem, beplekt met kleêren die te drogen hingen als vlaggetjes in de zon.
De kolonel wachtte voor den anderen hoekschen wal van het terras, hield
de hand aan den hoed of het woei daar, en onder zijn snorren versmolt
het vriendschappelijk toegeroepen groeten.
Hier, van-uit het zonnige volk, klapte, keelde en niesde het druk-zijn
van de monden en het steeg uit de zwoelte de lucht in, die gromde of ze
van bijen vol was. Tot achterin schacherde het volle markt-lawaai, tot
onder de blinde muren, want aan twee zijden van het vierkant gingen
naaststaande huizingen opwaarts, groezelige wanden met gebersten
kalklaag, bedropen door stralen uit den regentijd en doorsiepeld in den
hoek met het roet uit een schoorsteen binnen. Onverstaanbaar jakkerde
een schrauw van boven, antwoord aan een roep van buurschap hier beneên,
dan zag Johan kleurwijven overlenen den wal, daar waar de stapeling weêr
verscheen voor zijn opkijkende oogen, gedrongen, geplet onder het
sidderende blauw.
Willoos bleven zijn oogen innemen het durende gezicht. Hij moest letten
op een fotografisch toestel dat er onder den muur op pootjes paalde en
uit den zwarten lap zag hij het verwezen hoofd van den Zwitser duiken.
De man nam den dop weg van het verrekijkerachtig voorstuk, lodderoogde
wat terwijl zijn lippen telden, toen sloot hij het koperen oog weêr van
zijn mechaniek met langzame hand waaraan de nagels glommen.
.... Wie weet, wachtten er nog meer kennissen hier op het plat.... en
waar was Jachjemed gebleven.... Vogel.... zou die een plaats gevonden
hebben op den muur in de buurt van zijn slaaphuis.... of was hij thuis
gebleven in het duffe hok.... Crépieux had vast een goede plaats op het
terras van zijn Consul, en een mooie, vandaar waren ook de spelen over
het Zocco te zien. Vogel....
Vogel.... zoo huisschaduw bij buitenlicht droef is, zoo duisterde de
herinnering aan den dokter voor Johan op.... hij alleen en gebukt over
zijn werkbank.... In het neêrstraffende blauw kwamen de oogen staan als
twee traanparels.... de bekende blik.... ze hadden de macht hem hier
vandaan te nemen midden uit het feest.
Maar ploffen bomden, en opgeschrokken door een dadelijk dringen had hij
den borstwal gevat. Van den overkant rommelden de zonnige lijven, de
kleuren krieuwden. De kijkers voorover op de voorste rijen, kantten de
hoofden alle naar het straateinde.
Van af der poorten stille wacht stuwde de beweging aan, daar kringelden
en woelden de gewaden. En de stralende ruimte vergeluidend de breede
verwachting, jubelde, zong van terras naar terras: "daar zijn ze, daar
zijn ze." Doch het was om niets; het gestapel zette zich weêr in het
durende staan; alleen van achter den muur òp, rookte het buskruit boven
het Zocco heviger, bleef er wolken gelijk damp geworden stoom.
De zon hittend naar haar hoogsten stand, blakerde voort over de
geduldige hoofden. Heeter zeeg het blauw over de stad en al. De
winkeltjes in de straat vingen aan te glimpen, kletterend schoten er de
scheuten licht in de trillende daging, zeilende pijlen-val. In de
broeiende straatbaan kogelden de puilende en glad geslepen keien hel, of
het zonnesteenen waren geslingerd uit den hoogen hemel.
Een bekende stem, die van den Vlaming, den admiraal, deed Johan een
andermaal keeren. Door het platmidden drong de kleine zeeman met brutale
ellebogen de praters op zij; jekker-blauw waren zijn jasje en broek.
Achter hem waggelde het leuk-groote lijf van Sivory den herbergier;
Jachjemed volgde, stak zijn nieuwe fez over Antonio's schouder op als
een onrijpe kers. Ze kwamen alle drie tot bij Johan; Sivory's lacherige
lippen slurpten tevreê de ruimte.
--"Ik kom maar op mijn pantoffels," giegelde de jongensachtige man in
zijn te kort grijs buisje. "U hier zoo alleen, waar is onze vriend de
dokter?"
Maar zijn wangen bolden, de kin zwom rond in de ringen van het weeke
halsvleesch. Hij lolde dat zijn oogen verdwenen.
--"O, o kijk toch".... hoe die daar zaten, wassen beelden, waarachtig,
wassen beelden.... Caramba, dat moest zijn vrouw eens kunnen zien, maar
die had te veel hekel aan klimmen, de dikkerd.
Zijn spekkig handje wees over den wal en lag zich toen goeielijk over
Johan's schouder. Op het lage platje zag die nu de beide stoelen er
onverwacht bezet.
Zij zaten er zoo kalm of zaten ze er al een uur; gasten aanzittend bij
een feest, die om het fatsoen zich niet verwonderen mogen. Een heer,
mager, in een langen mackintosh met overval om de schouders, zat er
verdord van gezicht, waar lange grijzende bakkebaarden uit streken,
zorgvol gekamd als valsch tooneelhaar. Hij droeg een reishoed à la
Stanley, met een wittigen zonnesluier omwonden en een zwarte kijkertasch
hing aan een riem langs zijn lang lijf. Naast hem een dame, sluik in
dezelfde stofkleur van hoofd tot voeten, eveneens bejaard en met de
handen op de knieën. Een flaphoed aan een omgekeerde fruitmand
gelijkend, schaduwde haar verreisd voorkomen donker en een grappig-groot
wit-gazen strik fladderde onder haar kin als een kolossale vlinder.
Achter hun stoelen, met op elke leuning een koffie-bruinen knuist,
pronkte een Moorsche knecht. Scharlaken-vurig tooide hem zijn lijfjas
met korte armsels, ondermouwen gleden tot naar de polsen, blauw dat
ratelde van geel op koord en tressen. Een spitse wijnrooie muts,
omgeklapt bij de punt, deed hem slaperig staan, zoetsappig met het hoofd
op zij; doch wreed kneep de spleet van zijn wimperlooze oogen.
Splinternieuw ging er een bruinleêren band om wapens in te dragen zijn
middel rond.
--"Wat een stank," smaalde de admiraal met zijn gewonen vloek, "dat volk
ruikt nog eens zoo erg naar wilde beesten, wanneer ze in de zon staan te
bakken, ge weet."
--"Non, non," riep de waard er tegen in, zoodra hij het stopwoord in de
vreemde landstaal hoorde.... die twee waren misschien wel de vader en de
moeder der Engelsche dame, welke onlangs haar entrée in den harem had
gedaan, de zooveelste vrouw was geworden van mijnheer boven.
En Jachjemed in zijn schik, zeker van de borrels en de sigaren die hij
verdiend had met dit uitgezochte plaatsje:
--"Dat zou 't zijn, ze hadden een soldaat meêgekregen van het Kasbah om
op ze te passen."
--"Zeker, ze mochten eens gestolen worden, ha, ha."
En Antonio schaterde dat hem het speeksel over de lippen stoof;
omstanders keken naar hen, sperrend de monden meê of ze wilden of niet;
een blanke meid met dof zwart negerhaar en gretige lippen, lachte zich
de tanden blinkend.
De admiraal evenwel had nog wel wat anders gezien dan dat zoodje hier
van het Kasbah. Tijdens de laatste révolte had hij den Sultan in al zijn
pracht en praal zelven mogen aanschouwen, midden in den stoet van
vizieren en raadsliên.... "Een god, mijnheer.... onmogelijk verblindend
en niet om te beschrijven.... ze kropen voor hem, ze zoenden het stof
van zijn pantoffels, de...."
Hoe hij er uit zag? E wel, een zwarte, vette vent was het, maar die huis
wist te houen; ze gaven hier zooveel om een mensch als om een makreel:
gekopt had hij ze bij honderden.... Hij zelve had voor de bewezen
diensten een witte merie van den Sultan ontvangen.... de hoogste
onderscheiding, maar liever had hij de eeresabel gekregen, die kon je
meênemen en die kostte niets aan vreten.... En, vertelde de admiraal, en
het kaasbolletje bovenop zijn ronden Vlaamschen kop deed hem gelijken
aan een boer op zijn Zondags.... alles goed en wel.... zoodra hij zijn
paspoort los kon krijgen, ging hij gauw naar Antwerpen terug, hij had er
den buik van vol, hij verlangde naar zijn huis, naar zijn vrouw....
--"Hé, kolonel, monsieur Badaud, kom hier!" schetterde Antonio.
Maar een hel blindend zonnetje, een felle flikker spoog uit de laagte
op, dan plotseling geroeid uit de ruimte. Beneden hield de Engelschman
zijn kijker gericht en de zon had er in gekaatst, hij tuurde van den
overkant naar het vroolijke troepje.
--"Goeien dag," groette de uitgelaten Antonio, "goeien dag, papa."
De heer bleef door de zwarte kokeroogen het gezelschap bekijken of hij
de grap begreep.
--"Bonjour, bonjour," kwam de kolonel wuft aan, en tot Johan, guitig:
--"Ah.... zonder de sac à malices?"
Toen dadelijk in het geval, gaf hij een kwinkslag ten beste: om de stof,
meende hij, moest dat solide paar eeuwiglijk onder een stolp worden
gezet.
En nu de armen van den Engelschman met de binocle zakten en ook zijn
hoofd naar den schouder ging of de knecht van achter draaide aan den
nek, zei ook de admiraal: waarachtig, het was een pop. De oude heer
praatte langs zijn bakkebaard naar de oude dame, schroefde het lijf half
rond op den stoel, de knieën dicht, automatisch klommen de armen en hij
liet het kijkglas wandelen.
--"Hij ziet wat," grinnikte Jachjemed toen de binocle weêr stil bleef.
--"Een vlieg." En meteen begon monsieur Badaud onder zijn favorites te
brommen. Hij had den flambard in zijn hand al en speelde er meê, hij zou
het beestje wel vangen. Een glimkrans cirkelde zijn slapen rond, de ring
dien de hoedrand gedrukt had in zijn gepommadeerde haren. En zijn mond,
waaraan de snorpunten als vleugeltjes rilden onder den mooien krommen
neus, tegen het blozend geschoren wangvleesch, liet dan de vlieg ergens
zitten, stil; maar de hoed dwaalde aan en joeg het tot zijn eigen
bruinoogige verbazing weêr op, dat het kwaad gonzend zwermde over de
lachende hoofden, nagezeten tusschen de engten der ruggen door den
kolonel, die loerend met den rimpeligen soldatennek wat vooruit en het
vleezige oor rood, speelde langs een wang, om een neus.... "Sacré nom
d'un chien;" want weêr ontweek het lastige ding den hoed die het snappen
wou en 't zoemde weg, niemand wist waarheen. Uit het duizelende licht
echter zong het terstond en treiterziek terug, sneller dan een snorrend
raadje en zoo natuurlijk, dat Antonio van plezier te dribbelen stond als
een kind dat wat doen moet.
Doch toen monsieur Badaud zijn vlieg eindelijk dacht te hebben, den hoed
neêrsloeg over de zwarte pruik van de vooruit-al gillende meid, drong
zich het volk als in een paniek in het vierkant naar voren.
--"Ze komen, ze komen."
--"Neen, ze komen nog niet."
--"Zeker, ze komen er aan."
Door den wademloozen middag groeide en zwol het begeerige rumoer; van
terras naar terras had zich de spanning opnieuw in de lijven geslingerd,
er de onrust een andermaal gezaaid als een plaag van insekten.
--"Zonder twijfel," geloofde de herbergier, zachter ook pratend in het
gedompte, vreesachtig aanhoorende gebabbel op het plat, en hij rekte
zich over den zooveel kleineren admiraal, "de gekken loopen op het
Zocco, monsieur Badaud."
Doch deze nog altijd spelend, drilde den vinger waar de ring aan glom
voor den grooten lacher.
--"Het kan me spijten, Antonio," zei hij, "dat ik die vlieg niet
geattrapeerd heb. Bedenk eens wat een mooi exemplaar voor den compagnon
van monsieur Crépieux.... op een speld.... puf.... en dan"....
--"O.... schei toch uit, kolonel."
--"Ah!" en monsieur Badaud boog naar de wering.
--"Pas op uw rug, monsieur le peintre."
Johan keek. Strak zeeg in het wijde over het Zocco, want de kruitrook
verstoven, het blauw neêr als in een dal van stilte. En van wal en
bastion hieven zich de gestaltetjes van de landslui gespannen, zij
spierden de armen op in het nervige licht. Over de poort ook floersde de
blanke wacht onbewogener; zonder de donkere oogenrijen, die lichtelijk
gekeerd, schouwden naar over de heuvelen, naar de komende heiligen.
Zij kwamen.
Onder den lichten hemel, onder het rommedom stervende rumoer, in het
groot vallende zwijgen, in het geluiden-gaan van het zonnezingende
gesuis, hoorde Johan ze komen. Was het niet als de bange zang van zijn
hart, dat de oogenblikken sloeg daarbinnen in hem? Was het van de zee
die onder den zilten lichtdag oneindig geweten wentelt, en nu den vloed
weêr deed geboren worden, windloos weenend naar de stranden en hier over
het steenen staan der stad in de oorschelpen kwam klagen.
Zwijgen was boven de terrassen; zwijgen viel in de schitterige
lichtstraal. Waren het niet de echoën van geloop, van gedans, van
gedraaf? Klotste nu niet vanuit de duistere tunnel der poort het
aandriften van een kudde?
Hoor, op het veld daar schoten de geweren. Zie, daar stoomde weêr
blinkend het buskruit op.
En voor het snelle neêrgaan van zijn oogen versomberde de hemel, krompen
de blokken op in zonnig wolkenwit. Voorbij gespiegeld was het pralende
saâmstaan der menschen, de roodende gelaatsrijen verdronken naar het
blauw, gelijk bloemen en koralen verschemeren in de glans-diepte der
zee.
Want het zwart-starende poortgat had dood-loofbruin en soppig bloedrood
de gekkenverschijning in de geul gestooten. Stuiverig of storm hen sloeg
op de ruggen, kwam het loopende geweld, en als een vaandelbaan vooruit,
het schrikwit van de eerste boeteling.
Nu steeg geen kreet, geen aanmoediging ijlde onder de luchtelagen. Stom
zag het stedevolk het aan hoe de heiligen al holden in het
straatgestraal.
De vooroppe, een vrouw, de bleeke.
Zij liep niet, zij vlotte, zij zweefde. Zij ging vóor aan het wilde
woelen der verdwazing, zij kwam met het hoofd achterover, met de oogen
open.
Zij kwam met de piekende star-oogen als een gekruiste in het hemd van
den spot. Zij hing met de armen wijd uit op de schoeren van twee dollen
die haar stutten, voor het slapende gangen der droom-schrijdende voeten.
Zij kwam met de glinstering van haar geslagen oogen die niet knipten
voor het licht; martelares gedragen, geheven reliquie, vertoond door
bezetenen die onder haar oksels verbijsterde koppen beurden,
schreeuwloos, met mondslurven van jammerlijke beesten.
Zij kwam aan met haar bliksemende oogbollen, het hellende en ijzige
vuurpad over, zij staarde in het schroeiendste, in den bol der zon. Zij
schreed in het sidderende en ritselende lichtkleed aan, op den langen
weeë-zang der zee: gaan, gaan, met de knikkende mannenbeenen naast
haar, die trappelden het spattend gefonkel.
Zij kwam nog de bleeke foltervrouw, met de borsten klein, met het
sterrenhoofd gelegen in het zweet-natte, in het rouw-zwarte bed van haar
haren; de heilige wier lippen lachten in den wellust van den dood, om
wier neusgaten het snerpende leven gevoelloos.
En zij ging voorbij met de armen in vlucht, als een in het licht
gezaligde, liet ze de wondervlammen van haar oogen in de oneindige
herinnering.
--"Dat is om te rillen, dat is geen mensch meer," bangde de stem van
Antonio.
Een dof geherrie van knuppelende doodslagen; het stampen van naakte
zolen slaande de naakte straat, trappelde door de geul en als uit een
slachtplaats naar boven.
En magere mannen draafden in het onder, zon-morsig, bloot-borstig, vaal
van ontbering. Zij vloden, de armen vooruit met grissende vingers,
brengers van onheil en kwade boodschap, aangestaard door de uit hun
winkels getredenen, snelden zij hun schaduwen vooruit over de klare
steenen.
Even lag de straat te blinken, het hooge zwijgen hield aan. Toen op den
doffen voetendonder rolde het door elkaâr kluwen van licht en schaduw
nader: het wirwarren van het doode-blârenbruin der gescheurde kleêren;
het stuiven van bezeten beenen laag; het woeden van vechtende armen
leemkleurig in de hooge daging, en om snakkende hoofden scheen een snoer
als een oorlogsband of gleed er het wanhopende glissen van oogenwit in
de spiegeling der zon.
Voortgegeeseld door karwatsende kerels langs de kanten aan het loopen,
gestriemd over de bastige ruggen die wrongen en krompen en rekten, maar
bleven omdringen het heiligen-stoetje, tot een kern daar middenin,
gesloten aan elkaâr, verschenen er de gekken in 't hemd wit, rood,
beplast met bloed.
Daar danste vooraan de donkere vrouw met de oogen dicht, òp, neêr. Zij
sprong, zij knikte, viel overzij, als half verlamd, òp, neêr,
epileptisch òp, neêr, òp, neêr.
Zij strompelde in het boethemd, zon-hel, òp-neêr; aantobbende met een
arm vol vleesch, met een vracht van nat en druipend vleesch en flarden
huid; met lillend, krullend, blond schapenhaar, als een dood kind onder
de moederborst daar, en smartelijk de meêgaande hand voorbij den buik,
òp-neêr.
Nu schokte zij bloedig aan, een roode moordenares, òp-neêr. Haar lippen
lagen in starre pijn; in-uit snoof de neus en van haar kruin krioelden
de haren, òp-neêr, òp-neêr; overeinde als schrikkende slangetjes op hun
staarten aan 't staan.
Maar dansend de roode martelvrouw in 't wezenlooze licht vooraan, en of
ze geradbraakt in 't witte gekleêr was, lekte haar 't bloed op de stomme
voeten neêr, epileptisch aan 't gaan, aan 't gaan.
--"Gofferdom, kijk, ze bijten mekaâr in de hielen daar!" kreet de
admiraal.
--"Ranselt er op, de honden!" schreeuwde de kolonel.
Maar beneden zwoegden al de witte verschijningen, vuns van moord, over
de onder hen bibberende keienbaan op de stuipende beenen voort.
--"Zij zijn moe, ze zullen vallen, monsieur Badaud."
Voorbij slingerde het oude negerlijf in de aschkleurige vodden, rood
onder een émail van bloed. Bloed en schuim was om zijn dikke in een
strakken schater verstorven lippen, bloed geronnen op de trommel die
bonsde zijn rug.
--"Ze gaan in ren!" duizelde een schreeuw uit de lichte hoogte.
En zij galopten, want de geesels zwiepten. Zij sprongen op wijde
vluchtbeenen den naweeënden rhythmus nog. 't Nat-kletsige gesla van de
bloote voeten beteisterde de geul, onstuimiger draafde de meêlooperij in
het vale zonbruin; of van hen elk wou de eerste wezen, zoo slierden er
de bijt-bekken de kikhalzende toeschouwers langs.
Daar dolde nu de achterste, getild, gesleurd door twee verheerlijkten,
een jongen met den kop op de borst, de tong uit den mond, den hik in 't
lijf. Lappen vacht en vleesch schudden en rafelden om zijn sijpelende
schouders. Als bij een stom-bezopene sloeg 't lijf voorover naar de
straat.
't Geschater van Antonio dolde door de lucht. Monsieur Badaud wees naar
beneden:
--"Sacré nom.... hij trekt met zijn beenen als een grenouille."
--"Een kip die dood gaat."
--"Ik zou hem niet eten, als jij hem hadt geslacht, sale Arabe."
--"Ha, ha, ha...."
Maar de jongen opgebeurd door de voortvaartende kerels, spartelde
onder-langs, met afdrukken van bloedhanden tegen den rug op het hemd vol
gaten.
Nu tusschen de weêrlichtende winkeltjes was de baan overstort onder het
buien, onder het onweêr van de troepend-trappende dravers. Nog waren er
die dansten, òp-neêr, rollend bezeten oogen, met monden spelend misbaar.
--"'t Is gedaan.... Hé daar, schavuiten! Ze kittelen mekaâr een beetje,"
riep monsieur Badaud weêr, beleedigd. "Kom, Antonio, die daar zijn even
gek als wij."
--"Ze houden ons voor de mal!"
--"Gaan we."
Een lichtschitter sneed door de laagte.... de man met de bijl.... maar
de straat verzonk, al ging Johan los van de wering. Recht voor zijn
stoel staakte de Engelschman, stram bij zijn vlam-rooden knecht,
naoogend de gekken door zijn slak-zwarten kijker.
--"Curieux."
--"Intéressant."
Maar 't waren nog de bange geluiden die zich opworstelden naar hier;
barende schreeuwen uit het warende licht, klakkende, krakende,
martelende zweepslagen, nijdig gekletst op het ziellooze vleesch. Dan
van overal overzwetsten de ontbonden tongen het straatgereutel, om te
vullen de lucht met hun gekal.
......
--"Canaille."
......
--"Waar gaan ze heen?"
--"Naar de moskee."
......
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Gekken - 11
  • Parts
  • Gekken - 01
    Total number of words is 4768
    Total number of unique words is 1586
    39.7 of words are in the 2000 most common words
    51.8 of words are in the 5000 most common words
    58.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 02
    Total number of words is 4586
    Total number of unique words is 1714
    32.7 of words are in the 2000 most common words
    45.0 of words are in the 5000 most common words
    52.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 03
    Total number of words is 4558
    Total number of unique words is 1622
    35.9 of words are in the 2000 most common words
    47.8 of words are in the 5000 most common words
    54.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 04
    Total number of words is 4596
    Total number of unique words is 1584
    36.3 of words are in the 2000 most common words
    47.9 of words are in the 5000 most common words
    54.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 05
    Total number of words is 4462
    Total number of unique words is 1676
    29.4 of words are in the 2000 most common words
    40.9 of words are in the 5000 most common words
    47.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 06
    Total number of words is 4804
    Total number of unique words is 1471
    40.7 of words are in the 2000 most common words
    53.7 of words are in the 5000 most common words
    59.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 07
    Total number of words is 4561
    Total number of unique words is 1612
    36.0 of words are in the 2000 most common words
    48.4 of words are in the 5000 most common words
    53.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 08
    Total number of words is 4612
    Total number of unique words is 1700
    32.6 of words are in the 2000 most common words
    44.8 of words are in the 5000 most common words
    51.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 09
    Total number of words is 4560
    Total number of unique words is 1635
    35.5 of words are in the 2000 most common words
    47.8 of words are in the 5000 most common words
    54.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 10
    Total number of words is 4551
    Total number of unique words is 1770
    30.4 of words are in the 2000 most common words
    42.4 of words are in the 5000 most common words
    49.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 11
    Total number of words is 2283
    Total number of unique words is 940
    35.3 of words are in the 2000 most common words
    45.6 of words are in the 5000 most common words
    53.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.