Gekken - 01

Total number of words is 4768
Total number of unique words is 1586
39.7 of words are in the 2000 most common words
51.8 of words are in the 5000 most common words
58.5 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
GEKKEN


JAC. VAN LOOY
GEKKEN
TWEEDE DRUK
AMSTERDAM / S. L. VAN LOOY / MCMXVI

Boek- en Kunstdrukkerij G. J. van Amerongen--Amersfoort


EERSTE GEDEELTE


I.

Johan had zijn tasch met teekengerij over den schouder gehangen, zijn
stoeltje tusschen de riemen geschoven en zoo ging hij door de poortgang
uit van het Hôtel-Central, waar hij logeerde. 't Was later geworden dan
hij had gedacht, hij had eerst goed willen ontbijten,--dan was 't niet
noodig geweest, had hij met zich zelven geredeneerd, aan zijn maag te
denken vóór 't klokje van half zeven, het uur van de table d'hôte.--Toen
was Sarah de meid hem een brief komen brengen, gisteren had hij zijn
adres opgegeven bij de Engelsche post.... pour mesjeu.... had ze
gelispeld uit haar mond met gebroken tanden; van onder den gelen
foulard, dien ze als een muts om haar oud voorhoofd hield gespannen en
die om haar nek afhing, had haar verlept moedergezicht eventjes
vriendelijk gelachen, of 't haar schelen kon, dat ze wat aangenaams te
geven had gehad. En hij was gaan zitten lezen, onderwijl etend en van
zijn chocolade drinkend, middenin voor de tafel, die al heelemaal klaar
was voor het tweede ontbijt, met wachtende couverten, met voor elk
couvert een wachtenden stoel.
Rustigjes was hij nog wat blijven zitten, alleen in het eetzaaltje, dat
zoo aardig in de binnenplaats tusschen de vier wanden was gemaakt, nu
ja, matten, aangehecht tegen de kolommen welke den bovenbouw droegen.
Dat scheen elk oogenblik te kunnen worden opgebroken, je zat er zoo
echt op reis.... Zware kapiteelen, zeegroen geverfd en primitief-Moorsch
van vorm als in de mooie moskee van Cordoba, stolpten plomp boven de
gevlochten wanden uit. Dan was de tafel zoo aangenaam helder met zijn
blank laken à l'anglaise gedekt, groene planten prijkten bij gebrek aan
bloemen, 't was winter, tusschen de glinsterende tafelstellen en de
flikkerende karaffen, waarin het water gelend schommelde, zoodra hij
zijn armen maar even verlei. Als verdwaald leek heel die nieuwerwetsche
disch wel in het oude Moorsche huis. Achter hem in een hoek was, éénig
sieraad van het zaaltje, een groote koperen schotel, Moorsch maaksel,
vol metaalglimmers op het buitensporig ornament, te pronk gezet op een
ruw houten sokkel, die met roode en groene lint-arabesken op een
oker-gelen grond en met dwaze draak-figuren onhandig was beklad. Voor
zijn oogen een deurtje in de mat gemaakt. En boven zijn hoofd als het
doorhangend dak van een ambulante tent was 't zeil over de ruimte van
het patio gespannen, vastgesjord aan ringen in de architraaf, dat 't
zaaltje bedonkerde, maar tusschen de spanbochten der touwen door, nog
naar den lichten hemel kijken liet.
Ongestoord had hij kunnen lezen wat een goede vriend, een jong schilder
als hij zelf, hem schreef. In langen tijd had hij niet zoo'n prettige
boodschap van huis gekregen, van uit het Noord. De brief verhaalde van
sneeuw en ijs.... koud.... over schaatsenrijden op een
buitenplaatsvijver.... van een bekend wit huis, nu kil en stil tusschen
zijn zwarte, verkleumde boomen.... en van een hei vol sneeuw.... wijd
wit. En daardoor klaagden zachte herinneringen aan vroeger samenzijn, en
woorden waren er warm als rood bloed, zonnige verzekering van weêr
oplevende vriendschap, want 't was een brief van vertrouwen, na veel
lang over en weêr gekijf. Niemand was gekomen; boven zijn hoofd, op het
eerste bordes rommelde de meid die de kamers daar deed; overigens was
het stil. De Engelschen, die in huis logeerden, kooplui met koude
zakenoogen, waren zeker allen al aan het handelen in hun kantoortjes of
magazijnen, in de hooge of in de lage stad; zij kwamen niet lunchen dan
na den middag. En tevreden, omdat dat vervelende geval met zijn vriend
eindelijk uit was, in zijn gedachten al een hartelijk antwoord aan het
schrijven, was hij opgestaan, had zijn gereedschap van boven gehaald,
maar zoo was 't later geworden dan hij wel gewild had.
Johan was nu reeds twee jaar pensionnaire, gesubsidiëerde door het
gouvernement en al dien tijd aan het reizen. Zoo goed hij kon had hij
voldaan aan al zijn verplichtingen en ook de zending van geëischte
studies was voor het tweede studiejaar op tijd gebeurd. Wanneer daar in
Amsterdam de vorderingen voldoende werden bevonden, dan was het jaargeld
voor vier jaar lang toegezegd.
In een tijd van gisting, toen om hem heen in zijn naaste omgeving een
jong gedachte-leven begon te bewegen, in een tijd van veel plannen en
gepraat, had Johan meêgedongen naar den zoogenaamden Prijs van Rome,
die, na jaren, van nieuws aan wéér was uitgeloofd door de inrichting,
waar hij zijn opleiding had genoten.... O, dat was een heele
historie.... daar was heel wat aan vast, alvoor een liefhebber werd
toegelaten tot zoo'n wedstrijd.... Daar was eerstens het weken lang zich
drillen als een recruut, die de handgrepen en de theorie goed kennen
moet vóór hij afgeëxerceerd kan worden, zich 't hoofd volstoppen met
moeielijkheden, wel zeker, bestemd om ze weêr te vergeten. Wat niet al?
En de examendagen zelve, die den prijskamp voorafgaan.... een warboel
van zenuwachtig- en de-kluts-glad-kwijt-zijn; en de eigen verbazing in
eens over je zelf hoe je zoo veel weet. En dan het wanhopen en de lust
om er-den-boel-bij-neêr-te-smijten.... zonder de aanporring van een
vriend, die maar altijd bleef zeggen: er is maar éen weg naar Rome en
reizen, en die is dien je gaat nu, was hij er nooit gekomen. Vervolgens
de tijd van hard werken en 't verlangen en de eerzucht van den jongen,
die eens flink wil laten zien wat hij alleen wel kan.
En daarna.... maar och, hij herinnerde zich dat geval niet graag....
woedend was hij geworden om die officiëele onderscheiding, welke geen
onderscheiding geweest was. Verbeeld je.... Boos en beleedigd had hij
voor zoo'n lammiteit, als hij 't noemde, willen bedanken. Maar al de
kameraden hadden hem dwaas genoemd, hoe hij, die geen cent in de wereld
bezat, zou om zoo'n bagatel, om zoo iets, dat alle dagen gebeurde, en
dat wel bekeken nog eervoller op den koop toe was, zulk een dommen
streek doen.... wees wijzer. En toen was hij het ook dom gaan vinden,
blij dat ze het hem allemaal afrieden, belust als hij was op de mooie
reis, graag naar 't onbekende. Was 't geen buitenkansje?.... Had hij
zich dat vroeger ooit durven voorstellen; hij, die voor zes jaar nog op
klompen liep, zou nu naar Italië worden gestuurd, gestuurd door de
Regeering, zooals zijn familie zoo graag zei.
En zijn weggaan was dan ook prachtig geweest, al de kameraden hadden hem
uitgeleid: hij was 't station ingestapt, opgewonden van geluk, zijn
nieuwe reisdeken als een mantel omgeslagen, in schooljongensovermoed de
roode binnenvoering naar buiten. Hij herinnerde zich nog alles heel
precies: 't soort dag, het vroege uur, het reisbiljet naar Rome, voor
tien dagen geldig, de bagageverzorging, zijn angst dat alles in de war
loopen zou, de plagerijen, de profetieën dat hij op een ongeluksdag op
reis ging. En er was geen einde gekomen aan 't handen-geven, de trein
ging al, toen hij nog een hand in zijn hand warm voelde. En wat een
vragen van gauw en veel schrijven, wat een beloften dat hij veel brieven
terug ontvangen zou. Zoo was hij gegaan op een Februari-Vrijdag 't land
uit, de ooren nog vol vriendenwoorden, meênemend de beelden van vrienden
aan wie zooveel van zijn leven vastzat.
Maar o, van die vrienden, ze hadden zijn mooi leven die twee jaar lang
verpest met hun brieven. Eerst waren ze opgehouden te komen; dat was wel
begrijpelijk geweest, ieder had het natuurlijk druk, 't broeide al zoo,
toen hij wegging. Hij zelve had ook de handen vol; 't was niet
gemakkelijk zoo in eens op zich zelven te moeten rekenen, zoo in eens te
worden gezet heelenal voor eigen kunnen. 't Ging in den eersten tijd
goed, mooie dingen zien, af en toe een vriendelijken brief, zoo was men
ten minste niet alleen in de wereld. Maar 't duurde niet lang, toen was
er in eens, na lang zwijgen, een brief gekomen, een brief als een plank,
maar geen hartelijkheid meer, en geen van zelven gaan; gepraat van
ouwelijke jeugd en wijs geredeneer.... wat.... die brief rook
vijandig.... wat was er toch gebeurd?.... een tijdje later wist hij het;
wat vroeger bepraat was geworden op kamers of in cafés, dat werd nu
openbaar gemeend, er werd gevochten.... dat had mooie brieven gegeven,
brieven die als oorlog waren, lustig van den krijg, en wreed als strijd
is, brieven, waarin zinnen die als klaroenen klonken; maar daar waren
ook andere, bazige brieven, met veel langdradig geleuter over anderen,
en weinig mooi vertel van eigen doen.... Hij voelde het wel.... al stond
het niet in de regels.... hij was gezet door de vrienden aan den kant
van den vijand, zoo in eens maar.... jawel, maar bliksem, dat was toch
larie.... och, wat hadden al die meeningen hem een last gegeven.... hij,
die daar in dat vreemde en liefelijke land maar niets thuis was, en er
toch geen oogen en vingers genoeg had, die alles wel had willen
vasthouden in dat land zonder nevel, waar de eeuwige zon hem zoo begon
te plagen en ziek maakte, tot hij er als een sjouwerman werkte,
planloos, bang in klein-burgerlijk plichtbesef van te kort te komen, van
niet genoeg te zullen kunnen laten zien van al wat hij gezien had.... En
hoe was hij dikwijls met het beeld van een vriend op reis en aan 't werk
geweest, dàt zal ik voor die maken en dàt voor die.... Werken, werken;
ontevreden zoekend naar rust; hij domkop die hij was geweest toen, was
maar door blijven hunkeren naar die vriendenbrieven, waarvan hij, vóór
hij ze las, al wist dat hij er wrevelig over worden zou, wanneer er zijn
onrust sarrend in werd beklaagd, wanneer hij voor de zooveelste maal
hooren moest, hoe zij allen thuis al wisten wat ze wilden, hij die toch
ook wel wilde veel, al wist ie niet wat. Hij was Italië doorgegaan,
ongelukkig in redeloos gepruttel, overal naar toe waar zijn principalen
hem stuurden, doende naar hun gereglementeerde bepalingen. Hij had zich
vaak een officiëelen schooier gevoeld, reizend met een zwarten rok in
zijn koffer, maar die bekneld moet leven, vóór de hooge visite stil met
kastanjes dineert, alles op een koopje doende, gedwongen elken stuiver
om te keeren, driemaal, eer hij 'm uitgaf, om toe te komen in het dure
reizen. En zwak en hulpbehoevend meer dan ooit, geslagen door de
ontzaggelijke voorbeelden die hij bestudeeren moest en die hem nog meer
in de war stuurden door hun vèr afstaan, door hun hooge rust van
bewustzijn, zoo vloekend met zijn eigen eenzame en tastende
onbewustheid. En hij had zijn weifelende en woedende en grimmige ziel
vaak uitgezegd in menigen brief, hartstochtelijk en wild, over niets kon
hij spreken dan over zich zelven; en van heel dat vriendental was er
maar één geweest en altijd dezelfde, dien hij voelde dat hem zag daar in
de verte, en die met groot en medelijdend zien, vermeed te gaan wroeten
in de ellende van een vriendenziel. Hoe zou hij er hem altijd om lief
hebben.
Het tweede jaar zou Spanje moeten worden bereisd. Maar in Genua was hij
toen plotseling ziek geworden, en door de vriendelijke bemoeiing van den
consul opgenomen in een hospitaal. Een gezegende rust van drie maanden
was er het gevolg van geweest. O, dat weêr beter worden in het
hoogliggend hospitaal van Genua. Hij moest dat dikwijls de mooiste
herinnering vinden, die hij van Italië had meêgedragen. Zijn ziekenkamer
keek uit in den tuin; dat wakker-liggen daar, na lang slapen, bij volle
kennis, de dagen door, lekker tusschen de heldere lakens. De kamer
kraakzindelijk, 't medicijnfleschje met altijd iets visiteachtigs er
naast, vlak bij 't bed op 't nachttafeltje, de wanden langs Engelsche
bijbelteksten, opgehangen achter glas, grooten druk, hij kon ze vanuit
zijn bed lezen. Maar dan het raam open, de jonge zon blond en licht en
veel vallend op 't balkon. En in den tuin het voorjaar met al veel
violetten, een geur van bosch en zee binnenluchtend door het raam. En
in zijn liggende leden een aangloeiing, iets van gisting als in nieuwen
wijn, een aanspoeien weêr van kracht en gezondheid; maar in zijn hoofd
nog een teêr suizen, een week nagevoel alsof hij veel vlugzout geroken
had, iets ijls of er veel damp in de hersens was. En een sterker proeven
en een nieuwer zien en een fijner hooren. O, die lange dagen in Genua's
hoog op de rotsen staand hospitaal. Dat dagen stil liggen kijken in de
zon, met de stille zorgen der direktrice altijd om zich, die altijd
verlangend dat hij slapen zou, op zachte voeten naar binnen kwam, en de
deur weêr uit, zwart en goedmoederlijk met haar kuisch-gekapt haar. Maar
ook dat toen verwenschte diëet, die strenge, Zwitsersche dokter, die
zijn tong kwam zien en dan altijd zei: "Sie haben gestern zu viel
gegessen." En later, toen hij de dagen al opzat, dat wakker worden soms
midden in den nacht, van zelven, zonder pijn of behoefte, dadelijk
helder in den nacht, de nacht hoog om het huis, zoo hoog in de lucht, en
zoo heerlijk stil en toch zoo raadselachtig vol met geluid zonder naam,
dat hem de gewaarwording gaf alsof hij 't blauw zag, 't onstoffelijke,
kleurlooze blauw der door sterrelicht ondoode aardschaduw. Daar kan men
stilliggend, lang over denken, en dan plots in zijn dichte oogen een
roode drang, en 't mooi opvlottende beeld van een begeerde vrouw.
Heelemaal hersteld was hij de tweede reis begonnen, tuk op nieuwe
indrukken, begeerig naar nieuwe beroering. De dokter had hem den raad
gegeven zich beter in acht te nemen, zich niet meer zoo over stuur te
werken, en dat zou hij in geen geval doen. Neen zeker niet. Bovendien
was de beurs gevulder. Door de zorgen van een welmeenend beschermer had
een rijk verzamelaar tot aanmoediging veel van zijn studies gekocht, al
dat gewurm van verleden jaar was uit de voeten; hij zou 't nu bedaarder
aanleggen en wat meer ook voor zijn plezier uit zijn. De behoefte naar
land en vrienden bestond bijna niet meer, een enkele maal schreef hij
aan zijn familie, om af en toe nog iets van huis te hooren.
Maar onverwacht, hij was toen nog maar een maand in Madrid, op een
Aprilmorgen, daar was weêr een brief gekomen van zijn besten
studie-kameraad, een brief als een akte geschreven met een zware hand.
In ronde vriendenwoorden, kort en zakelijk, was die brief van meening,
dat hij een onvrij man was, dat dit aan zijn tentoongesteld werk was te
zien, dat het er veel van had, of hij zich verkocht voor een
bezoldiging, dat hij laf een goed leven leed, waar al zijn vroegere
kameraden krom lagen, ontbeerden voor hun ernstig
zich-zelve-willen-wezen. 't Speet den schrijver zoo, 't had hem zeer
gedaan, maar op de expositie had hij een kameraad hooren fluisteren tot
een ander, en toen meer die zeiën, dat zij zich in Johan hadden vergist,
dat hij met massa's werk den boel had willen overdonderen.... neen....
hij mocht niet van zich laten zeggen, dat hij geen artist was, dat was
gezegd en er was reden voor geweest.
Dat was als een slag op zijn hoofd gevallen, 't was hem een oogenblik
benauwd geweest in de keel en of zijn bloed niet voort wou. Toen was hij
met een vloek opgesprongen, de deur uit en de straat op. Hij had dien
dag door de straten van Madrid gehold, de natheid niet voelend, en den
ijskouden regen niet, met niets in zich dan stomme kwaadheid en in zijn
hoofd huilend verdriet. 't Is niet waar, 't is toch niet waar, griende
het in hem dien dreinigen dag. Dagen achtereen had hij in 't Museum
niet kunnen schilderen, vies van zijn besteld werk; daarna was hij er
weêr naar toe gezakt, als een hond in 't gareel, 't moest toch gedaan
worden. Maar lang daarna nog hadden die woorden hem bezeten, hij
herkauwde die bitterheden den geheelen dag onder 't werken door: zou 't
ook waar zijn, zou 't ook waar zijn?
En de eene dag verging na den anderen. Twintig brieven was hij wel
begonnen op dien eenen brief; geslingerd als hij werd tusschen
zelftwijfel en beleedigden trots, schreef hij telkens wat anders; nu een
brief waarin hij kroop als een geslagen hond, excuses vindend, en dan
weêr een anderen met een hoog opgezetten toon; onvoldaan had hij ze alle
verscheurd, want langzamerhand vocht het zich van zelve uit, voor de
eerste maal misschien werd hij zich iets bewust van zelfvoeling. En in
dat gevoel slaagde het antwoord in eens, schreef hij even kort en
zakelijk, maar als een snauw, als een dadelijken beet van zich af: "ik
wil niet langer worden geplaagd, laat me met rust."
Maar een woord was gezaaid en het groeide tot een heel ding in zijn jong
leven. Wat hij zich verleden jaar nooit precies had weten te zeggen, 't
werd hem nu volmaakt helder, zijn mooi reisbestaan was voor de tweede
maal bedorven.
Hij was dat tweede jaar weêr net even ongelukkig, wetend en zich
bekennend: gij zijt laf, gij zijt laag, maar koppiger nog dan ooit,
volgend de voorschriften van zijn principalen, punctueel in alles wat
hem was voorgeschreven.... dat heele gedoe, hij was het te haten
begonnen. Hij had dagen van rondgeboemel, laksch voor de dingen om hem
heen, afkeerig als iemand die met bedorven maag walgt voor een lekker
maal. Doch lang hield hij dat niet uit, werkman als hij altijd geweest
was, begon hij op nieuw, maar met geweld zich verzettend tegen de
stortbuien van emoties en van de zich telkens nieuwe en opdringende
gezichten; om er een vast te houden maakte hij zich overal een thuis,
klampte hij zich vast aan eenmaal begonnen werk. Langzaam begon hij zoo
te zien wat zijn leven zou zetten; hier of ginder, dat zou overal op 't
zelfde neêrkomen. Soms midden in ploeterend gewerk kreeg hij als in den
weêrschijn van een opslaande vlam een bruut inzicht in zijn toekomstig
leven. Zijn altijd alleen zijn, het zich altijd aanwrijven tegen dingen,
die zoo hoog onverschillig naast hem waren, joeg hem meer en meer terug
in zich zelf, hij begon zich te betrappen dat hij als met een vriend
hardop met zich zelven sprak.
.... Wat had hij vaak zitten soezen zoo in een klein landstadje, een
hoop verdwaalde huizen in een woestenij van zand, moê van den langen
zomerdag, met gesloten oogen, als de avond komend was met loome
schemering. Dan was de vlaktewind langs zijn hoofd en handen waaiend
gegaan, de straat inwalmend, zwoel als heete lucht weggewolkt van veel
vèr en groot vuur, zwaar van een opkomend onweêr maar niet te zien,
broeiend en somber als vooruitgeadem van een naderende katastrofe;
terwijl het treurde almaar binnen in hem, dat niemand, ook geen vriend,
ooit 't leed van een ziel proeven zal als die ziel zelve; terwijl het
duister snel viel, tot de slaap in den zwarten nacht zijn hoofd kwam
omhuiven, en hij als een moegeweend kind, beweldadigd tegen den muur
ingedruild was. Met een tik op den schouder was de waard hem komen
wekken, die vroeg sloot om het angstige weêr, en kreunend was hij
ontwaakt, nààr in den nacht en hij had wel gewenscht eeuwig zoo te
kunnen blijven rusten, en niet meer zoo te worden voortgejaagd.
Maar de reis was verderop gegaan, zoo zijn route hem aanwees. Brieven
kwamen er bijna niet meer, zijn vrienden lieten hem met vrede. Eerst
maanden daarna ontving hij in Granada weêr een tijding van zijn oudsten
en besten kameraad, een brief, waarin hij plots het worstelen van een
hevig begeerend mensch zag, als hij zelve was. De brief klaagde ook over
misverstand en och, dat sprak van zelf, over weinig vriendschap. Dat had
een nieuwe correspondentie gegeven, en toen was het bij hem tot
klaarheid gekomen, dat hij voor zijn eigen rust aan dien tweeslachtigen
en schijnheiligen toestand een einde maken moest. Dàar, in een anderen
brief aan zijn principalen, beredeneerde hij, dat hij voor 't verder
genot der subsidie bedanken wilde. Wel bekroop hem de vrees, hoe dan zoo
in eens te leven, maar kom, dat zou wel gaan; nu of over twee jaar, men
bleef toch altijd staan voor het eenmaal moeten beginnen, en dan was het
verstandiger nu dan over twee jaar. Hij had wat geld, en eens weêr in
Holland zou hij er wat bij zien te doen.... lessen geven.... ook
misschien wel eens wat verkoopen, eindelijk was die zaak dus uit de
wereld. Dit alles had hij aan zijn vriend geschreven, ook dat hij toch
zoo dichtbij, nog even naar Afrika's noordkust wenschte over te steken
en het antwoord op dien brief was hem van morgen door Sarah de meid
gebracht.
't Was de vierde dag dat Johan in Tanger was en hij geloofde wel nu den
weg alleen te zullen kunnen vinden, zonder den gids Mohammed Ben
Jachjemed. Prettig eindelijk alleen uit te gaan. Men zag met zoo'n
jongen eigenlijk niets. De moskee nu ja, ook maar van buiten, en de
gevangenis; een Arabisch café van binnen, een tentoonstellingsding
klaargemaakt voor de toeristen, en een bazar voor de toeristen met
goedkoope nagemaakte mooiigheden voor de toeristen, alles wat een
reiziger zien moet of hij wil of niet. Nu zou hij alleen slenteren
kunnen, stilstaan als hij er lust in had, zonder zoo'n uitlegger naast
zich te hebben, zonder dat kitteloorigmakende klep-klep van diens
muiltjes almaar naast zich te hooren, medegenomen te worden door dien
slimmen Arabier, die altijd wou rooken en dronk voor drie. Hij wou nu
maar op goed geluk gaan dwalen, in dat warnest van smerige buurtjes,
door dat doolhof van steegjes, met trapjes stijgend naar steegjes en
paadjes en slopjes zonder naam. 't Was gisteren een vuile boel geweest,
het had den geheelen dag geregend; nu was 't droog en mooi weêr. Van
morgen bij het opstaan had hij uit het raam van zijn slaapkamertje de
buien nog gezien, vèr, wolken met vage koppen nog, boven het rose,
licht-lila en 't blond schaduwblauw der heuvels om de baai, vèr weg
uitgespreid, als een rook uitpluimend naar de Spaansche kusten henen,
naar Gibraltar, en naar Tarifa, dat nog laag en onzichtbaar als in een
mist gevangen lag. Maar naar boven was de hemel nu weêr klaar, blauw
toch achter het wittige waas der hoogvlottende dampen; alom en overal
vervloeide het bleekgouden ochtendlicht er onder en door het ruim vol
vochten, als een noorsche voorjaarszon alles doordringend, zeeg 't breed
neêr. En 't had de baai doen parelen, zilverig schuimspatte en spikkelde
het licht op 't kalme golfgekabbel, op 't blauwe, ebbende water der
Middellandsche Zee.
Alles beloofde een mooien dag.
Het steegje, toen hij 't hôtel uitging, lag voor hem als de moddergrond
van een sloot. Hij moest, wilde hij niet door den grooten plas voor den
ingang waden, langs de muurkanten strompelen, houvast zoeken aan den
muur, of zijn voeten probeeren te zetten op de stukken puin, die in de
sopperige brij als droge eilandjes waren. Zijn tasch hinderde hem
geweldig. 't Ding was toch al vervelend genoeg.... zoo'n heelen dag dat
gebengel tegen je beenen.... en dat omslachtige reisboek kon hij den dag
door voelen. Kom, met den ballast weêr naar boven, al genoeg gewerkt....
maar je kon toch nooit weten.... Beter meê verlegen dan om verlegen.
Besluiteloos bleef Johan staan, een eindje ver al het straatje in, op
een hoop droog, grauw puin, waar middenin een paar witgeworden
steigerpalen als stammen uit opschoten.... Daar werd een huis
gemaakt.... nette lui, die Mooren.... 't was goed om je beenen hier te
breken.... Zal 'k 't doen, zal 'k 't niet doen.... dat de fataliteit
beslisse.... we zijn nu toch eenmaal in Marokko.
Om zich zelven lachend in het stille straatje, haalde Johan een
muntstukje uit zijn zak.... kruis niet, munt wel.... en kantelend vloog
de cent langs de palen op, het streepje zonhemel boven de steeg te
gemoet.... Kijk.... daar boven den muur daar staat je waarachtig de
metselaar; de slimmerd buigt over de straatgeul, nu 't koper
klankspringend valt op 't puin. Wat een mijnheer. Hij staat daar met
zijn troffel in zijn hand, als iemand die op visite is, propertjes in
zijn burnous, met een rood zijden tulband om zijn kalen knikker.... een
mooi lapje.... wijnrood met gele strepen, oud goudgeel.... Eerst dien
cent zoeken.... dáar.... hij ligt op zijn kant.... neen.... eerlijk
zijn, munt ligt boven.... vooruit dus, 't noodlot heeft gesproken, er is
maar éen god en Mohammed is zijn profeet....
Lacherig nog stapte Johan door, het straatje af, in eens gedwongen
schoor te loopen tegen den afzakkenden weg, de hakken telkens geplant in
de modder, schrap met den rug achteruit, want almaar daalde de
straatgeul tusschen de smerige, vensterlooze muren door. Tusschen steile
wanden, die benauwd dichtbij waren, ging hij, tusschen
gevangenisachtige, leêgstaande stijgingen. Een heel enkele maal puilde
er een uitbouw uit den muur, geschraagd op schuine ijzers in den steen
gestut, of hij ging een klein diefachtig deurtje voorbij dat stomdicht
was. Van uit de verte, als 't gegons in een zeehoorn, een gedruisch als
van een brekenden zeevloed of uitgeluiding van menigteleven. Overigens
was 't straatje doodstil in den looden, on-dagachtigen schemer, die zijn
oogenkijken telkens naar boven joeg, naar 't schijnen van den
vriendelijken daghemel. Het getroffel van den metselaar hoorde hij hoog
achter zich, metaal-lachen uit de lucht vallend. Zooals de geul, die het
regenwater in het zand sappelt, met kronkels en onverwachte
ellebooghoeken daalt naar een plas, zoo daalde het naamlooze straatje
naar het kleine Zocco toe. Wat verder weêr ging hij een steegje
langs.... daalde het naar de haven? Veel licht scheen achter in.... 't
ging hem voorbij als een poortje naar 't licht. Bij een onverwachten
ellebooghoek was de muur links in eens open, een groot portiek kwam en
een inzicht in een ruim gepleisterd portaal, koelig onder het gewelf.
Laag op steenen banken hurkten er een paar Mooren, de beenen gekruist
onder zich gehaald, de handen in de witte schootplooien, roerloos als
pagoden zittend. Zij rookten uit pijpjes van roode leem, vaasjes, waar
kostbre specerij in verbrand schijnt te worden, en keken heet-droomerig
den voorbijganger na, tot ze weêr doken in hun gewichtig zwijgen. Johan
herinnerde zich onder 't loopen, hoe Jachjemed gisteren gezegd had, dat
daar een ambassade was, de Engelsche, indien hij goed verstaan had. Maar
het straatje begon snel te dalen. Het marktrumoer steeg gelijk wasem in
de tuit van een ketel de monding der straatgeul in. Daar zette het lijf
aan van een mageren kerel in een blauwige jas, zijn kop met roode fez
boorde de steeg in. Voorover, als een man, die tegen wind opgaat, klom
hij met heftige buigingen in de knieën. Hij kwam hooger, slijkspatten
waren verdroogd tegen den beenigen kant van zijn schenen, zijn
schilferige voeten trapten paarschig en ruig in muilen van okergeel
leêr; die hadden toonstukken als de kop van een stompen visch. Hij
sjokte aan door de dras van het glibberige paadje en week voor den ander
uit als voor een onreine. Met een paar sprongen was Johan toen het
steegje uit, neêrgevallen in de volle zon van het kleine Zocco.
En zooals voor iemand, die uit een stille kamer na lang thuis zitten,
plots komt te midden van een straat waar het karnaval is, zoo was het
voor zijn grage oogen dadelijk feest van bewegend en van kleurig leven.
Tusschen de huizen-ophooping, kubieke blokken zon met schriel hier en
daar een zwart gat, als een wantrouwend oog in de
van-buiten-nietszeggende oostersche woning; tusschen vensterlooze witte
muurvlakken--er was maar een enkele muur met vensters achter groene
jalouzieën dicht--onder een breed-wit opgestapel van bordessen, als
hoopen doozen op elkaâr gekanteld, als groote dompers over veel leven
gezet, krioelde laag in een moeras van modder en afval, een bont,
veelrassig volk in druk-dagelijksch marktbedrijf. Tusschen opstellinkjes
van hout en zeildoek, opgezet tegen beroeste en glibberig bemoste
muurwanden; tusschen ambulante winkeltjes waarin getulbande kooplui
schemerden achter hun rare waar; in een gekaleidoskoop van veel lappen
en toevalligheên, schoven, draafden en klutsten door een gespat van
drek, ruwe donkere kerels, kaalkoppig volk en verweerde jongens. Als
mieren, op den tast af, zochten ze hun weg door de volte. En ze
schreeuwden en kreten luid uit, tegen elkaâr op, alsof ze woedend waren;
maar joegen de pakezels door 't gedrang, aanscheldend malkander in hun
keeltaal en met stokken dreigend onder het loopen door; maar
voortslovend pakken op rug of kop; maar ranselend hun ruige beestjes....
hui.... hu. i.... hu. i, zonder stilstaan, rusteloos, rusteloos.
De twee ochtenden dat Johan het kleine Zocco met den gids was
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Gekken - 02
  • Parts
  • Gekken - 01
    Total number of words is 4768
    Total number of unique words is 1586
    39.7 of words are in the 2000 most common words
    51.8 of words are in the 5000 most common words
    58.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 02
    Total number of words is 4586
    Total number of unique words is 1714
    32.7 of words are in the 2000 most common words
    45.0 of words are in the 5000 most common words
    52.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 03
    Total number of words is 4558
    Total number of unique words is 1622
    35.9 of words are in the 2000 most common words
    47.8 of words are in the 5000 most common words
    54.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 04
    Total number of words is 4596
    Total number of unique words is 1584
    36.3 of words are in the 2000 most common words
    47.9 of words are in the 5000 most common words
    54.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 05
    Total number of words is 4462
    Total number of unique words is 1676
    29.4 of words are in the 2000 most common words
    40.9 of words are in the 5000 most common words
    47.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 06
    Total number of words is 4804
    Total number of unique words is 1471
    40.7 of words are in the 2000 most common words
    53.7 of words are in the 5000 most common words
    59.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 07
    Total number of words is 4561
    Total number of unique words is 1612
    36.0 of words are in the 2000 most common words
    48.4 of words are in the 5000 most common words
    53.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 08
    Total number of words is 4612
    Total number of unique words is 1700
    32.6 of words are in the 2000 most common words
    44.8 of words are in the 5000 most common words
    51.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 09
    Total number of words is 4560
    Total number of unique words is 1635
    35.5 of words are in the 2000 most common words
    47.8 of words are in the 5000 most common words
    54.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 10
    Total number of words is 4551
    Total number of unique words is 1770
    30.4 of words are in the 2000 most common words
    42.4 of words are in the 5000 most common words
    49.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 11
    Total number of words is 2283
    Total number of unique words is 940
    35.3 of words are in the 2000 most common words
    45.6 of words are in the 5000 most common words
    53.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.