Gekken - 05

Total number of words is 4462
Total number of unique words is 1676
29.4 of words are in the 2000 most common words
40.9 of words are in the 5000 most common words
47.0 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Noordmannen, bijna schouder aan schouder, meê op den rhythmus van de
veelvoetige beweging.
Tusschen de hooge walmuren onder het Kasbah liepen ze als door een droge
vestinggracht. Hoog brokkelden de zon-oude steenen der kanteelen als een
hoekig plooirijgsel onder de glinsterende lucht. Bossen wintergroen
onkruid pruikten uit de voegen, slierden er langs neêr aan de roestrood
harige wortels.
Nu, als tot een bastion, dijde de gracht uit. Smeden hadden er hun
werkplaatsjes gemaakt in de uitpuiling van de muren. Een, gebukt boven
den op zijn knie geknikten paardepoot, de fez achterover tegen het
afvallen, hamerde het glimmende hoefijzer vast.
Toen, zooals water persend gaat door een duiker, drong de drukte samen
en het enge Zoccopoortje door. Zij waren buiten.
En in Johan's oogen klaterde hel het zonneruim van het groote Zocco.
Het marktveld, beginnende met zware aarde, uitschuivend zijn drekkige
heuvelgronden, rommelde van volte, krioelde van zich weghaastende
kooplui. Links daalde de volte in de stadsmuur-schaduw, of was daar de
markt nog in vollen gang; maar rechts rezen de terreinen in
amphitheaters stijgend, en stonden daar beplant met stralende gestalten,
met rijen van sluier-vrouwen.
In het dal-midden, waar onder het aantreden naar de rijen, de vloer
telkens bloot schoof, in sombere lijnen als versch opgehaalde ploegvoren
onder het neêrschuinen van den lichtvloed, golfden en sleepten de
loopende witte plooien door 't bonte lawaai; maar hooger schaarden zij
zich saâm, blinkende stil, tot een volk wel, in de zon-atmosfeer.
Tot waar de helling het hoogste tegen de rimpellooze lucht aanging,
stonden zij, beeldjes achter eveneensche beeldjes; tot onder de heggen
van het kerkhof: aloë's, die ratelden van groen licht op hun
vervaarlijke stekels, die slurpten in hun schaduwen het hemelblauw en
waar bovenuit, zooals een toren steekt uit een stad, een gladde obelisk
steeg gelijk een naald stijf verstorven licht achter den rouwwaaier òp
van een eenzamen ceder, stonden de stille vrouwen in het al-parelend
warm blank van hun bezonde gewaden.
--"Waar blijft ge toch?" riep de dokter, vooruitgeloopen, naar Johan.
--"Maar kijk dan toch!"
Gelijk een schreeuw die plat slaat tegen de ruimte, hoorde hij fel zijn
eigen bewonderend roepen en om zijn slapen ging een blaaskou van
sidder-wind.
--"Wat?.... daar?.... vrouwen, die als wij op 't weggaan der gekken
wachten, die, dàar en daar met die groote hoeden, dat zijn vrouwen van
Tetuan."
Vogel had zijn pijp in de hand genomen en wees er mêe naar de
stroohoeden, gelende dingen tusschen de lichte gewaden.
Zij begonnen den weg te loopen die als een waterbaan tusschen landen de
terreinen inging. Johan rechts boven zijn oogen almaar ziende in de
zonnehal het statuen-staan van de witte vrouwengelederen. Hard voelde
hij den straatweg aan, maar langs de kanten was het slijk hobbelig, als
water in kabbeling bevroren, bekuild, betrapt met de duizenden gaten van
de voetstappen. In de vlucht van zijn oogen bleven de heuvels opglooien
uit den weg: aarde-voortschuiving onder de menschjes, modder verkorst en
molmend in de zon, maar omgewoeld weêr, zwellend van sop en
onderaardsche kleuren; vertrapt gras en verrotte rommel, saâmgekloend
voederhooi en geknakte stroohalmen die als gouderts-aderen flikkerden
onder de zon in de rosbruine gronden; disteltjes en eendaagsch onkruid,
schijngroen, onder het geschuif en gewrijf der almaar haastende voeten
van de mannen die gingen met veel lawaai.
Doch zoo een vlieg dwaalt naar de kaars, keerden Johan's oogen van zelve
naar de vrouwen, staande in éenzelfde berustende wachting, breed-blank,
staand-blank; elke gestalte besterd voor 't hoofd, fataal, met een
blauw-zwarte plek: de donkere plooischaduw voor hun oogen.
--"'t Is mooi, zeg!"
Maar de dokter ging het pad op, zei niets, smal, als verkrompen
plotseling in zichzelven, en Johan, met de armen uitbundig geworden, had
het genot in zijn oogen vochtig, wiegde zichzelven mêe op den
schommelenden hooggang van zijn klimmend lichaam.
Overal haastte zich de marktdrukte henen, langs de straat, overstekend
de straat en weêr kuilend de modder, voorbij hem, achterom hem, in
plasserig beenenbewegen, links in een almaar gebuk naar den grond, bezig
met de overgebleven koopwaar. Het was daar een geploeter van veel handen
uit wijde mouwen gestoken, zonbruine handen sjouwende goorgele korven,
soepel vlechtwerk aan groote biesooren op en dan ze tillend met een
hijsch op de ruggen van de suffende ezels, of ze bij tweeën langs de
basten in evenwicht ophangend, en klaar er meê vort, hooger op, lager
in, altijd aan den gang. En onderwijl schreeuwden ze onophoudelijk,
zetten de lucht om hen aan den gang meê; kruisschreeuwen,
dwarsschreeuwen, keelstooten vol haast en zangerige uithalen van hun
winden woestijnstemmen galmden over de glinsterende hoofdbollen,
grommelden over den rommeligen grond onder het gebuk van de gekaftande
mannen door de zon op de ruggen geslagen, krijschten met het gedraaf van
de geburnousde mannen met kanten zon om kopkappen en mouwplooien;--een
volksrommel, uitlichtend zóo tegen de groote stille schaduw van den
stadsmuur, die plotseling als met een snede, achter de veranderzieke
lijn van het licht, de kleur en de beweging in zich dronk.
Zij gingen.
Links nog, maar meer van hen òp en verder, was het veld begrensd onder
de tintellichte lucht. De zonnebol, door Johan schuin boven zich gevoeld
als een brandend groot vuuroog dat het gezicht wel verschroeien kon,
vernietigde het blauw der eindeloosheid rondom zich wijd, wijd-weg.
Dáar uit de laagte optrekkend, zette de muur zich voort tot een
buitenwijkje in huizingen zonder vensters, hoogblokkend, laagblokkend,
verkalkt, verweerd, vervuild, éen geworden met den grond. En overal er
tegenaan was hokwerk, schuurtjes, stallinkjes van rotdonker plankenhout,
en vlechtwerk als hutten voor de zon, schaduw-inkijkjes gevend, en
overal beplekt met kalm zittende witte menschjes aan den rand van de
markt. Ginds een stuk steenvierkant, afgeknot gelijk een vervallen
toren, met schietgaten; er naast en er tusschen verliepen hegjes van
gevlochten riet, de pluimen nog in de lucht. Maar in 't midden van den
huizentroep en het hoogste, was een oud, opgeknapt huis, wittig, met een
pannendak en een jalouzieënraam, en op den muur een schreeuwende moderne
reclame, zwarte letters: "The Britannia."
Zij drentelden langs een lang huis onder een regenoverhuiving, aan den
straatweg gezet gelijk een loods, met halfronde, open poorten, als een
karavanserai omstapeld met rommel en markttuig. Een knutselige
betimmering van paalwerk en met veel zorg gevlochten takken zag hij als
een loofhut tegen den muur gehecht, aan alle kanten open.... Zou dat de
Beurs kunnen zijn?.... koopmannen zaten er te rooken of kopjes thee te
drinken.... handelend misschien wel.... ze konden van-op hun matten de
geheele markt overzien. Een Arabier als een vredebode met een palmtak in
de hand, blikte uit den inkijk.
--"Daar ga ik morgen zitten werken," zei Johan.
--"Ge zult het wel laten."
Vooruit ging de straatweg het terrein uit-enden, bolde om tusschen de
glooiingen en de diepte in, niet meer met de oogen te volgen. Rood loof
van den achterweg kroonde er boven.
En ze liepen naar het einde.
Rechts streken de heuvels naar het kerkhof op, achter zich een dal
latend, waar de hemel als in neêrviel. En daar tegen de helling rezen
stijf en onthuis, in een begonnen begrenzing, gelijk de eerste huizen
van een nieuw ontworpen wijk, het Hôtel de France en de Spaansche
Fonda:.... dingen van speculatie, overbodig en karakterloos uitziende
dingen, die ge wel zoudt willen omschieten, zoo onnoozel stonden ze daar
het uitzicht te bederven.... Het eerste was een villaächtig heerenhuis,
damesgezichten plekten er uitkijkend voor de ramen, een kellner.... hoe
kwam de snoeshaan hier.... met een wit voorschoot als een rok om zijn
beenen, stond er strak in de deur.... de Spaansche, meer armelijk, als
stal en koetshuis van het Fransche.
--"Dàar!" wees Vogel tegelijk omkeerend op het pad, "logeerde ik
vroeger.... nu ben ik in pension.... ginder, buiten den muur.... ook bij
een Spanjaard.... daar slaap ik met nog een ander, een photograaf, een
luien Zwitser, nog luier dan ik, in een klein kamertje.... 't is er wel
wat benauwd, maar 't kost niet veel.... ah bah.... 't slaapt wel.... als
ik maar slapen kon."
Ze gingen terug, den weg weêr af.
Nu vóor hen, zooals een tunnelopening in een bergwand een spoorweg
eindigt, boorde het Zoccopoortje waar ze waren uitgekomen, den muur in.
Rechts kleurden kramerijen, zadels, kameeltuig. Maar uit het gat der
poort drong in durende botsing het helle in- en uitgaan van de bezige
mannen, en van de vrouwen, die gesloten aanwandelend opklommen naar de
wachtende witte gelederen, blinkend nu links boven in Johan's oogen
onder de glorie der zon.
--"Hoort ge nog muziek?" zei Vogel. "Kijk.... dàar, dat zijn de fameuze
tuinen van den Zweedschen consul.... en daar, waar die man op zijn wit
paard rijdt, de kolonel.... ziet ge hem?.... achter die vier vrouwen....
ziet ge het?.... een goed paard, hé.... daar gaat de weg naar Kaap
Espartel.... Lieber Herr Gott, als ik nog denk aan Crépieux zijn
schorpioenen.... aartsdomme kerel...."
Hij wees, maar dadelijk weêr halend aan zijn versch gestopte pijp, naar
't gekruin van donkere boomen, groen als sombere cypressen met hun
rossig stammenhout. Ze schaduwden stevig onder den schroeierigen opstand
der rotsen bestapeld met de oude stad.
De volte werd al dunner, de drukte draafde. Kale plekken begonnen te
liggen tusschen de nog groepende menschen, stukken grond bespikkeld met
den afval van den handel. En vrouwen die er pas nog zaten met de
zoor-zanderige voeten bloot, hurkten, rapend de gele waterflesch, den
bast van een uitgedroogden pompoen, naast zich op; dan schikten zij zich
de plooien voor het gezicht recht en stegen ook naar de stilstaande
rijen. Enkelen droegen nog hun onverkochte koopwaar, boenders,
karbiezen, of goudgele kippen aan de pooten saâmgesnoerd, de vleugels
lam hangend, de lellen rood; zij klauterden met de bulten op den rug van
hun meêgedragen kinderen, met hun van pijn luid kakelende marktwaar.
Hoog en ongezien de zon, zacht dalend.
--"Voilà!" riep de dokter.
En als de snerp van een aangeschoten wilden vogel sneed er een blaasgil
recht uit een houten fluit over het Zoccoruim. En een teruggalm,
dadelijk, weêrgeluidde nu van de hooge heuvels: een breede gil groette
wijd, het blanke vrouwenvolk hoogkeelde in éen zonnekreet:
--"Dzji.... dzji.... dzji-e."
Door de poort was een legertje uitgedrongen, twee vaandels bukten onder
den boog nu door, blauwbloederig-violet was het eene en het andere van
een gelig schel voorjaarsgroen. Ze verschenen met plotsflappende
schitterlichten op het verguld van de halve-manen.
't Legertje bleef met de voorvoeters stil op den straatweg staan. Een
klein troepje in witte boetelingenhemden, acht misschien wel, en nog een
twintigtal waren er donker in dagelijksche kleeding.... Maar de drukte
kwam aandraven al met flakkerend wisselspel van kleur, en het schaartje
ineens omstuwd, verdween voor de naar beneden kijkende oogen van Johan,
die den dokter toen vergetend, aan 't hard meêloopen begon, het pad af,
recht-aan op de zijïge banen der twee vlaggen, trofeeënd boven de
krioeling langs de hoog gehouden stokken met hun gouden sikkels.
Het hart van den loop nog bonzend, was hij toen middenin den troep
terecht gekomen en had vóor zich een grooten, stroeven man, die half in
de krooken van de violette vlag, den stok tegen zijn buik geklemd hield
en in een gelaten houding stond. Maar overal glurende, glimmerende oogen
in een omstanders-kring, zonkoppen onder doeken gezien, met de tanden
ontbloot door het optrekken der lippen in het zonnekijken en allen
bedonkerd onder de baarden en in de jukken van de wangen. In het midden
blonken de stille witte ruggen van de heiligen.... dat was een vrouw....
en naast haar nog een, eveneens in het witte boethemd.... de grootste
heur haar hing los, glanzende losgemaakte strengels glijdend langs den
rug.
De drukte duwde, en Johan kwam te staan naast den trommelslager, bij een
ouden neger, grijzig en krullig van baardjes, wenkbrauwloos, maar met
een vlok als een kuif wol midden op zijn stoffig-zwarten kop.... een
duister oud lichaam in de aschkleurige lappen van een niet thuis te
brengen hemd. Zijn taaie nek werd gestriemd door een vet koord.... kijk,
in zijn borstgleuf hing een amulet, geschaafd was de huid van den ouden
man, die slaande de doffe slagen, boem, boem op een trommel gedragen als
een overlangsche ton, zijn gebarsten lippen breed en paarsch openspleet
in een geheimen lach, zijn oogen in de haarlooze leden rondglibberen
liet, en 't wit er van was roodig.
Naast hem de pijper onder een witten tulband priesterlijk aan 't staan.
Een mantel van blauwgaren stof droeg hij over den rechter schouder
geslagen, bloot latend zoo den linker met de witte mouw. Statig gebogen
hielden zijn armen de blaaspijp tusschen mond en kin, die half verdwenen
achter een houten schijf als een grooten ducaton er tegenaan geschoven.
En hij blies, hij blies, de lippen gekneld om het enge mondstuk, de
wangen vol wind als twee elastiek appelronde blaasbollen, onophoudelijk,
terwijl hem de oogen benauwd puilden als van een gemarteld man.
En krijtende om de houten randen van de windpijp, scheurde de snerp
langs Johan's ooren heen, ongebroken, dan dadelijk geknakt in zijn
stijgvlucht door de moduleerende vingers van den muzikant, wanneer hij
de windgaatjes kneep. Krimpend en kreunend, neusklankig, in zijn
houttrillingen oproepend het menschelijke van eene stem, joedelden de
vijf, zes klagelijke nootjes, het melodietje, als een donkere zig-zag en
klangden naar de lichte lucht.
Vóor den blazer, achterin, voorbij de hooge stijging van de groene vlag,
bewoog een verdolde, schichtige kop vol genezen nerven, een bovenhoofd
gekliefd door de litteekenen van de hakken der zelfkastijding; en een
nek van de kleur als dood loof kwam schudden, door ijzeren
kettingschakels omsnoerd; en hoogeròp zwaaide een hakmes, de blinkende
hellebaardvorm van een moorenbijl.
Naast achter den pijper zaagde een hand heen en weêr over een snaartuig,
over een rommelpotachtig ding.
Maar Johan voelde een stomp en toen een ruk aan zijn tasch, hij raakte
naar achteren; een snauw ging recht uit den donkeren baardsmoel van een
wilden kerel zijn gezicht in; twee haatoogen, dat was het laatste wat
hij zag. Hij was 't gedrang uit met plotseling veel luchtkou om zich.
--"Hoort ge niet, "hond van een Christen," dat ge uit den weg moet
gaan."
Vogel stond achter hem.
--"Dwaas, wat komt ge die menschen irriteeren, ga meê, ze komen den weg
langs dansen, daar kunt ge zien zooveel ge maar wilt, kom!"
En ze liepen haastig, allebeî den weg weêr op.... tot onder de loofhut
waar de kooplui kopjes thee hadden zitten drinken. Nu stonden dezen,
rustige rijken, in het inzicht van het hutje, onder de wijde kappen uit
te kijken. Nieuwsgierigen waren op de tonnen geklommen en op de stapels
koopwaar onder de karavanserai gestapeld, er waren er die om voorbij de
anderen te kunnen zien, den voet vooruit hadden geplant op de ruggen van
de suffende ezels.
--"Voilà!" herhaalde Vogel.
Van beneden kwam de stoet al opdansen; en langs de hoogten rommedomme
schalde ten tweedemaal het schelhelle vrouwengehuil, hooguit als
hondenjanken:
--"Dzji.... dzji.... dzji-e!"
Over de straat, uit de bont-klimmende omstuwing, onder de wilde
vlaggen-kleuren met het geschitter van de twee gouden sikkelen, sloegen
op en neêr, lichtend en duisterend van uit de verte, haarhoofden en
boven-aangezichten: de knikkende hoofdbollen van de dansende heiligen;
terwijl in 't rechts-alomme het ophitsende gillen van de vrouwen begon
te duren tot een oorlogsgeroep van slagorden, een wolk lichtende
klankpijlen stijgend en vallend onder de zon.
Laag over het pad snerpte de herdersfluit bezetener, en het triolend
melodietje overschreide er het bange dompen van trommel en gong.
--"Dzji.... dzji.... dzji-e!"
Langzaam op, langzaam aan, het stoetje klom, sprong voor sprong, den
grond onder de voeten winnend, in een rechtoppe cadans van het
springende lichaam. Aaneengesloten was het hoopje witte gekken tusschen
het meêgaand gedrang.
Achter den troep spande de walmuur zijn bezonde baan, lang, strak uit,
ging dan wimpelen naar boven over de rotsen op.... En de witte stad hoog
in de oogen als een pagode gezien onder 't azuur der lucht.
--"Dzji.... dzji-e.... dzji-e!"
De gekken naderden aan in eenzelfde dansen; 't hoofd óp, licht;
schouders óp, licht; het hoofd neêr, donker; 't lijf ongezien op de
beenen óp en dan het hoofd weêr óp, en de muziek blazend in de
slingerende halzen óp. Maar de vlaggen stil aanschuivend. Zoo kwamen ze
aan met hun martelgang.
--"On dirait des kangourous, n'est ce pas!"
--"Dzji.... dzji.... dzji-e!".... ijlden de blanke kreten.
Ze waren tot voor Johan.... bijkans.... nu....
En tusschen de voorbijschuiving van het donkere joelende volk zag hij de
hoofden der twee springende vrouwen; toen kreeg hij gezicht op hun witte
lijven met de devoot hangende armen.
De vèr-affe was teêr en wasbleek onder de serpentbundels van haar
zwart-zwiependen haren. Ze hield de oogen dicht, neêr de rouwfranjes der
wimpers; en haar mond met de bloedlooze lippen hield ze geknepen tot een
smartglimp omgekrompen in de pijnigende inspanning van de jammerlijke
beweging. Maar zij danste met een rein, recht opgooien van haar afgetobd
hoofd in het licht; recht òp den schouderromp met de fijne borstpunten
in het licht; rein òp het witte boetelingenlichaam, en ze viel weêr op
de voeten, den linkschen voet vooruit, klaar al voor den volgenden
sprong. Dan plooide het lijf voorover in doorval met de hangende armen,
en het hoofd dan laag met den daarna zwaar zwart ploffenden haarbos.
--"Dzji.... dzji.... dzji-e!"
Naast haar de dichtbijë: een bruin-roode en glimmende vrouw, forsch uit
haar hemd komend, sterk en kort en een beetje zwaarborstig, met een
volkskop onder krioelende haren. En ze ging den zelfden gang maar
gespierder, de ellebogen knotsend, de vingers stompig krom en leêg
hangend, den romp zich overgevend met de schouders. Zoo sprong ze in een
schuin opschokken, persend den buik naar voren, en haar gezonde nek
rimpelde in den opgooi van het hoofd. Zij hield ook de oogen gesloten.
Daar kwamen de mannen, de witte, achter de vrouwen aan; allen aan 't
springen op denzelfden bezeten lichaams-rhythmus, maar met meer geweld
van leden, spillend kracht met de behaarde en mager-donkere
ascetenarmen. Daar éen met een witten band om zijn stompen schedel
achter de ooren gestrikt, die de glimmende kogels van zijn oogen rollen
liet in den opzwaai van zijn verstarde facie, uitstallend zijn geweldig
gek-zijn voor de joelende meêlooperij.
--"Dzji.... dzji.... dzji!...." gingen de ziedende kreten.
Van de beide Noordmannen ging het witte stoetje al af, en nù voorbij de
kleurende en naspringende en meêdansende bende. Het volk begon uit
elkaâr te vluchten, dravende over het zonveld, brokkelig hier, kloenend
daar weêr samen op goede standplaatsen, van waar men de gekken nog éens
zou kunnen naoogen.
Voorbij ging de trommelman, de grijze neger, die aandriftend, zijn oude
beenen in de hoogte meê opsmeet soms, maar slaan bleef almaar zijn doffe
slagen en lachte almaar zijn breeden, wellustigen geloofslach.
En de pijper in zijn blauwgaren mantel voorbij als een leviet; uit zijn
wangen vol wind blazende de opwinding den heiligen in de nekken, de
onophoudelijke razendmakende eentonigheid van zijn krijtende
woestijnmuziek.
Kop voor kop, lichaam na lichaam ging voorbij, òp-neêr, òp-neêr; de
dragers toen voorbij van de schrille banieren, met de handen om de
stokken stil, hoog heffend hun vlaggen met de branderige schaduwen in de
hangende plooien, met de halve manen in vuur.
De drukte draafde voor het stoetje meê op; het gedrang er achter spleet
al grooter en grooter, de springers waren vaak voor Johan als een
schooltje te zien in hun gezamenlijken opgang, zoo zij zich opgaven van
den grond in d'eenzelfden schok; òp-neêr, òp-neêr. En onder de duistere
voeten dansten dan donkere slagschaduwen over het hobbelige pad onder
den schuinser vallenden licht-overvloed.
--"Dzji.... dzji.... dzji....!"
Maar zooals een hond holt om de beenen van zijn meester, kwam nu in
cirkelenden omgang de Arabier met de kerven in zijn voorhoofd en met de
oogen rood beloopen, het legertje omdraven, gaande in wijdgenomen
kringen achter Johan en den dokter om, de heeren voorbij; de
vlam-lichtende moorenbijl hoog.
--"Dzji.... dzji.... dzji....!"
Hij torste op zijn rug een lang blok zwart hout als een groote flesch,
als een spitsig aambeeldje van zwaar ijzerbeslag glimmend, en om zijn
doffen nek, draderig van de touw-achtige spieren en aderen, snoeren van
zware ketens, die neêrschakelden tot over zijn buik. Hij hield
hangsloten door zijn vleesch geregen, door 't dikste van het armvleesch,
en hij kreet uit een open martelmond met uitgeslagen tanden, schorre,
zinlooze geluiden.
Alzoo toegetakeld en rammelend sprong hij, niet voelend scheen wel, zijn
godgewijden last en stampte dan als zich bezuipend aan pijn, diktranende
en donkerroode bloedstralen zijn vaste kuiten uit, die hij doorstoken
had met ijzeren naalden, zooals pennen gaan door een stuk opgemaakt
tafel-vleesch. Weg!.... achter het legertje om.... daar ging hij met
zijn dreigende bijl, licht-flappend in de zon....
Hooger danste de troep. Knikkend sloegen de hoofden voort onder den
zweepslag der bezetenheid, weg weêr, donker, licht; òp, neêr, òp, neêr,
gelijk de koppen van riethalmen buigen en zich terugzetten onder het
slaan van den wind; de kronkels vrouwenhaar slierden, de vlaggen
brandden, en krijtend snerpte de houtfluit.
--"Blijf hier staan," zei Vogel, Johan met de hand inhoudend, "ze zijn
toch dadelijk weg.... zoo gaan ze naar Mekkaenes, van heiligen-graf naar
heiligen-graf, groeiend onderweg in getal, biddend en vastend.... en op
den dag van de geboorte van hun profeet komen ze dan terug, wissen Sie,
na een paar weken, uitgevast, dol gesprongen, complétement fous."
--"Dzji.... dzji.... dzji-e!".... groeide het over de heuvels.
--"Ah bah!" vervolgde Vogel. "Ça me paraît bien un fort bon grog, la
religion.... voilà donc encore quelque chose.... ah bah!"
Hij spoog op het pad. Johan hoorde zijn speeksel kletsen tegen de straat
en de rookwolk uit zijn mond gegaan, zag hij wegwitten in de ruimte.
Wijl òver de heuvels doomde het licht. In het holle wegje bobbelde het
troepje gekken; weg sloegen de hoofden, langzaam zakten de vlaggen al
met hun bloederig paarsch en schel voorjaarsgroen.
En van de hoogten rommedomme ging nu als windgehuil, als klaaggeschrei
van hongerende beesten, het roepen van de vrouwen, die lichtelijk
gekeerd, stonden in het parelend warmblank van hun zonnige gewaden.
--"Dzji, dzji, dzji, dzji-e!...."
En de stoet ging weg onder een hallelujah van het hooge geluid, duikend
naar-onder het roode loof met een laatsten blinker op het goud van de
halve manen, weg onder het hallelujah van het hooge middaglicht.


TWEEDE GEDEELTE


IV.

Achter de heuvelenvlucht van het Zocco was de zon alweêr gedaald. De
lage hemelen langs vervloot het nu al verre schittergoud wijd-uit in
strooken en banen kleur, intenselijk als metalen gebruineerd, geel
koper, rood koper en bleek aluminium; gestolten licht; brandglansen
walmend over dwaalschijnsels en verloren zweemen; en 't hemelgewemel,
dat groende als warrelgevlam van zink en natron, smeltende in veel
heftig vuur. De aarde donkerde snel; gedoofd lagen de gronden onder het
vuren van de lage atmosferen, asschig in de kuilen der dalen van duister
vol, maar op de terreinen hoog, nog gevioletteerd, begloeid door het
lichtrag uit den horizon.
Langzaam daalde nu Johan naar de stad terug, kalm onder den blusschenden
hemel.
Hij had dien dag geloopen, veel geloopen maar door, het strand langs tot
aan den riviermond en terug, toen, wat hij nog niet had durven doen,
alleen tusschen de heuvels het land in; alle bezorgdheid en vrees voor
kwade ontmoeting, hij had er niet aan gedacht. En in den namiddag was
hij naar een bekend plekje gegaan, bekend geworden, achter het kerkhof,
en hij had zich neêrgezet daar op het groene veldje, de beenen onder
zich gehaald in een gewoonte-zitten. Het was daar goed, bijna een
thuis, niemand kwam er. Van onder over het pad trok wel eens het lange
loopgeluid voorbij van een muildier met schellen aan zijn tuig, en het
"huï-huï".... van den drijver. Dat was alles. Achter de heggen kon hij
vrouwen hooren babbelen, maar niemand kon door dien gegroeiden muur
heenzien. Andere avonden was het zoo lekker geweest daar te zitten
wachten op het donker; er zoo onbespied lang-uit te gaan liggen, rustend
met al de leden, de armen wijd-uit en de handen open, als een gekruiste
op d'aard, te liggen kijken zoo, tusschen de stekels door, hoe de hemel
somberde. En weêr had hij, terwijl allengs het veldje bleeker om hem
werd en de blaadjes van het ronde kruipkruid blikkerden als schijfjes
geld, de planten-schutting langzaam-aan donker zien worden,
groen-donker, blauw-donker en bister-donker; en nu mineraal-zwart, leken
het wel versteende stronken van reuzige koolgewassen, zoo hard en
fossielig stonden de aloë's tusschen de pluizen van het week wuivende
riet. Maar de vrouwen waren opgehurkt van bij hun graven, hem
voorbijgegaan hoog loopend langs waar hij ongezien lag, daarna was hij
ook opgekomen, om vóor het sluiten der poorten nog binnen te zijn.
Rondom dauwde van den grond het duister. En het was als een vlaag
donkere regen geweest daar voorbij de stad, die tronend met het bleeke
Hooge-huis, haar steenschijn al verloor. O, de stille avond, de zachte
avond. Beneden lag daar ginds het water van de baai te duizelen,
meêviolettend onder de verre strandheuvels, strekkend hun schuiningen
uit in het weefsel der nachtkleur, lila's en blauwen doordraad met rood
en esmerald. Voorop ijlde de minaret van de moskee de huisblokken uit,
daaronder verzonken in dit uur van het gebed.
Het was in 's wandelaars hoofd nu een kalmte als voor slaap, nu de
moordende gedachten niet meer jaagden, nu ook de jacht van zijn hart uit
was. Avondrumoer zwom aan in zijn gehoor in een laag spoelen van golven,
terwijl hij ging, ging, aankijkend met de al-leêger blikken, den
al-bedroomder hemel. Langs het kerkhof volgde hij een smal spoor
tusschen de zoden geloopen; het was hierboven kil en woestijnig; lucht
van runderen wademde in zijn ingeadem.
Staâg tredend de glooiing af, voelde Johan zich loopen als zette een
ander zijn voeten aan den gang. Daar lagen de lastbeesten al neêr, de
pooten gevouwen, saâm kuddend, saâm laag. Eén was er nog tegen de lucht
aan 't opduisteren; of hij mank was, stond de kameel op drie pooten,
gekluisterd, te herkauwen stil met den rechtgedragen kop als een
windvaan voor 't nog-lichte, maar met de hoeven verschrompeld al in den
duisteren dauw.
Van beneden kwam nu het buitenwijkje opdringen in een gerommel van
plekkerige wanden, en de smerige stadsmuur kartelen uit de diepte van
het marktveld, bibberen uit een dal vol schemer met schemerend beweeg.
Er achter schoven de huizen fosforesceerend onder den vallenden nacht.
Zie, de poorten waren nog niet dicht, zwoelzwart om in te kijken, al
trager gingen zijn voeten nu over de dikke delling van het marktveld,
over den met voetzoolgaten veel bekuilden grond.
--.... Vandaag veertien dagen dat ik hier ben, kwam even een herinnering
zwerven.... toen weêr vergeten.
Hij ging over den straatweg, tusschen menschen, met hen meêloopend in de
oplossing van het licht, zelf lichtloozer en vol al grooter leêgte,
gedachteloos, gelukkig zich zoo wegsmelten te voelen gaan. Dat was een
vriendschappelijk gevoel, dat was genotrijk geworden, dat kwam bijna
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Gekken - 06
  • Parts
  • Gekken - 01
    Total number of words is 4768
    Total number of unique words is 1586
    39.7 of words are in the 2000 most common words
    51.8 of words are in the 5000 most common words
    58.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 02
    Total number of words is 4586
    Total number of unique words is 1714
    32.7 of words are in the 2000 most common words
    45.0 of words are in the 5000 most common words
    52.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 03
    Total number of words is 4558
    Total number of unique words is 1622
    35.9 of words are in the 2000 most common words
    47.8 of words are in the 5000 most common words
    54.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 04
    Total number of words is 4596
    Total number of unique words is 1584
    36.3 of words are in the 2000 most common words
    47.9 of words are in the 5000 most common words
    54.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 05
    Total number of words is 4462
    Total number of unique words is 1676
    29.4 of words are in the 2000 most common words
    40.9 of words are in the 5000 most common words
    47.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 06
    Total number of words is 4804
    Total number of unique words is 1471
    40.7 of words are in the 2000 most common words
    53.7 of words are in the 5000 most common words
    59.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 07
    Total number of words is 4561
    Total number of unique words is 1612
    36.0 of words are in the 2000 most common words
    48.4 of words are in the 5000 most common words
    53.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 08
    Total number of words is 4612
    Total number of unique words is 1700
    32.6 of words are in the 2000 most common words
    44.8 of words are in the 5000 most common words
    51.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 09
    Total number of words is 4560
    Total number of unique words is 1635
    35.5 of words are in the 2000 most common words
    47.8 of words are in the 5000 most common words
    54.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 10
    Total number of words is 4551
    Total number of unique words is 1770
    30.4 of words are in the 2000 most common words
    42.4 of words are in the 5000 most common words
    49.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 11
    Total number of words is 2283
    Total number of unique words is 940
    35.3 of words are in the 2000 most common words
    45.6 of words are in the 5000 most common words
    53.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.