Gekken - 02

Total number of words is 4586
Total number of unique words is 1714
32.7 of words are in the 2000 most common words
45.0 of words are in the 5000 most common words
52.7 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
overgeloopen, had hij het niet zoo rumoerig nog gezien. Nu kreeg hij
stompen en duwen overal tegelijk; en toen hij, lacherig en uitermate in
zijn schik om die onverwachte kleurdrukte in de mooie zon, stil was
blijven staan in een leêg plekje, en zag hoe de drukte aankwam, 't
gescharrel samenkluwde en een oogenblik opstopte, alsof er een ruzie was
in den hoek van het lange straatplein, daar onder den hoefijzerboog van
een poort, ingang naar een straat; en zag hoe boven gindsche huisblokken
uit, de minaret der moskee frisch-zeewatergroen, nat-glimmerig alsof hij
pas beregend was, opstak in de zonlucht, werd hij ruw opzij geplompt en
stoven er ruwe woorden van kwaadgestoorde drukte zijn ooren in. Voor
zich uit keek hij in den woedenden kop van een kerel, rugs-òm kijkend
naar hem toe, op den loggen kop van een half-naakten neger, die
voortsjokte achter een ezel met vaten aan weêrskanten van zijn bast; een
loopenden zwarten vent, die telkens omkeek, uitscheldend uit zijn
lippensnoet een bui van schorre geluiden, de gebalde vuist schuddend
voor zijn raaskallend schonkengezicht. Maar Johan lachte den glimmenden
vent om zijn boosheid wat uit, en ging verder. Hij wilde naar de kroeg
van Antonio Sivory, die verkocht toch van alles, die zou hem misschien
ook wel aan papier om op te krabbelen kunnen helpen;.... vervelend dat
hij om de goedkoopte zijn grooten koffer in Sevilla gelaten had.... 't
schetsboek in de tasch was zulk onaangenaam papier, zoo erg
jufferachtig.... dat kwam er van, van die beroerde vrees te veel geld te
zullen moeten uitgeven.... briefpapier zou Antonio wel hebben.... het
teekende heel mooi met een zacht stuk krijt;.... dat verhaal in dien
brief van Frits was goed.... god.... als ie me eens hier kon zien
loopen.... hoe grappig.
Johan liep of stond zonder 't besef te hebben van gaan of staan, levend
met zijn oogen alleen, soms met kleine, wakkermakende bewustwordinkjes
over den te nemen weg, soms een oogenblik verstrooid door invallende
gedachtetjes, aangeblazen als tochtjes, als scheutjes koude lucht om een
warm hoofd. Hij liep de kraampjes langs; daar pluisde de drukte uit, den
stiller gekleurden rand gelijk om een bont-tafreelig kleed. Tusschen
stilstaand volk ging hij troepjes van schunnige leêgloopers langs, die
in de zon schurkten onder hun vuile jassen, bruingroen en vet als oude
olijven; langs bijeenscholingen van stinkende parasietmenschen met
onverschillig strakke inboorlingengezichten, verdroogd en vlooirood in
de mantelkapschaduw.... Daar was 't straatje waar hij in moest.... ja,
't was 't wel.... Een bejaarde Jood kwam er hem uit te gemoet, gaande
naar de stroomende drukte. Hij dribbelde hard aan, een beetje tuimelend
op zijn oude mannenbeenen, 't magere lijf krom en afgewerkt tusschen
zijn laag en leêg schommelende handen. Van den hals af tot boven de
enkels, waar de pijpen van een sintelkleurige pantalon dichtom knepen,
was hij in zijn smerige kaftan sluik en tranig en rood als wijnmoer; om
het middel gegordeld en voor het lijf was de jas dicht met een rij van
veel kleine knoopjes. Hij had een vaalzwart kalotje op 't gebukte hoofd,
't grijs haar spritste er onder uit en piekte naar de uitgezakte
schouders.... een verschooierde bijbelsche Jood.... Hij strompelde
haastig aan zonder opkijken uit zijn droefgelijnde facie, waarin de lip
zorgvol hing, waar, langs den mageren uitstekenden neus, twee diepe
lijnen groeven naar de verscheefde mondspleet.... den driehoek dien de
smart donker snijdt in het gelaat der menschen.... En hij ging zijn
voorovervallenden gang, den blik naar den grond alsof hij daar wat
zocht, een haastige, zwervende gestalte.... Johan bleef den ouden man na
staan kijken, en toen kwansuis; want daar liepen tegen de zon een paar
vrouwen de drukte uit en 't reisboek leerde, dat het niet goed was van
een vreemdeling nieuwsgierigheid voor vrouwen te laten merken.... 't Was
je toch een vertooning.... leken het niet net spoken die twee
aanwandelende witte lappenpoppen.... hoopjes lijnwaad, vrouwenlichamen,
weggemoffeld in plooien.... Zouen ze mooi zijn?.... Ze gingen hem langs
en hij kon het teêre bewegen van een hand raden onder de gelaat-slip van
het weeke kleed. Zij sloten zich geheel, ook het streepje voor de
oogen, om heelemaal niet gezien te worden door een ongewijde. Log van
gang traden zij met de vleezige bloote enkelvoeten, sleepend door de
modder hare mooie muiltjes, gouddraad-geel met een roode hak onder het
neêrgeslofte hielstuk, terwijl het kleed stil en zwaar hun om de beenen
hing. Het tweetal ging het straatje in. Johan zag ze verdwijnen tusschen
hun stomme, alles verbergende huizen, zij zelve als dingen van even
onbegrijpelijk geheim.
Het straatje, waar ook hij in moest, ging gelijkvloers uit een hoek van
het kleine Zocco; rechthoekig er meê was daar een ander straatje,
opschuivend weêr naar de hooge stad.... Zoo kwam je op de
fortificaties.... gisteren er geweest met den gids.... bij dat
monsterkanon van Krupp; een geschenk van Koningin Victoria aan haren
hoogen cousin den Sultan van Marocco; stapels kogels er bij.... het kon
de geheele straat van Gibraltar bestrijken.... Wat had die Ben Jachjemed
gelachen, toen hij vertelde dat geen een Moor wist hoe het te hanteeren,
veel minder nog het af te schieten. Hij zelve had 't vreemd aangezien,
dien zwarten reus daar zoo stevig staande, ijzerzwart, een massa somber
Noordsch intellekt, tusschen een rijk gegroei van veel aardige struiken,
rood en verweerd op den in puin vallenden rotswal. Kinderen met fezjes
op en zwarte staartjes midden op 't kruintje, in oranje en groene en in
bloemkleurige hemdjasjes speelden er onder den loop, die als een
omgevallen fabriekspijp in de beestachtig zware tappen hing.... Maar in
het eerste steegje en dan het tweede dwars en dan weêr even rechtuit,
daar was Antonio's kroeg.
Onwillig om het zon-violet van het donkere slop te moeten ingaan, bleef
hij nog wat kijkend staan. Onder het muurvlak daar zaten een rist in
doeken en plooien verscholen vrouwen, hel met den witten wand in de
vlakke zon. Donker streepte het open voor de oogen, donker lag een kort
blauw schaduwtje achter hun breed zitten aan. Op doffe matten gehurkt
zaten zij, achter stapels van plat-rond en grof-grauw haverbrood,
verschanst achter hun eetwaar, veilig aan den rand der drukte. Die had
hij daar gisteren ook even onbewegelijk zien zitten, die zaten daar
misschien wel altijd, 't leken wel dooien in witte lijkwaden.
Achter zijn ooren gromde het marktleven, vol en gedragen tusschen de
wijduitstaande huisblokken, en de bewegelijke kreten en schreeuwen
vlogen er als pijlen doorheen.
Vóór hem hurkte een aangekomen vrouw bij de mat in het licht neêr....
Sapperloot, die was niet mager, wat een breed bekken.... Over de brooden
heên begon ze met een koopvrouw een praatje, de beide vrouwen, stille
gestalte over gestalte, babbelden door den kier voor 't gezicht, naar
elkander.
En een olieachtige kerel, duister bruin en blauw in de zon, kwam als
aanrollen uit het klimmende straatje en bukte nog in de loopvaart der
helling, nam een brood en ging er meê vort, terwijl hij achter zich het
geld onverschillig op de mat smeet. Even kwam toen een hand uit een
lappenvrouw, de hoofddoek week open, de kin dook bloot, versierd met
drie streepjes als van uitgebleekten inkt, als merkjes in een kerfstok.
Johan zag de vingers, waaraan de nagels tabakssapkleurig geverfd,
verdwijnen met het geld, muntjes geheimvol gestempeld, tusschen de
wollen gaping van het kleed. En het praten ging voort, lispelend met
neusachtig geneurie.... wonderlijk toch zoo'n gesloten leven....
Johan liep weêr door, de broodenverkoopsters langs, waarvan hij het
oogengegluur achter zijn weggaan voelde, hij zelve kijkend naar links en
naar rechts, als een speurhond met den neus in den wind.
Hij keek over de markt in de druischende drukte. Het scheen hem dat er
onder die sjouwende en ploeterende beweging maar weinig menschen waren
uit het land zelve; veel geslaaf van zwarten, veel gehandel van
Hebreërs, veel mannen en jongens, geleek wel, uit Europa's Zuid; maar
allen onordelijk, inboorlingachtig, maar allen bekleurd met de dracht
van het land: het gemakkelijke Moorsche hemd, of jassen verflenst,
verwelkt en verscheiden als oude vruchten, of den eenzelfden goor-witten
mantel met kap, plattend op den rug tot een driehoek, bollend om den kop
met de punt omhoog; en door dat al, het schitteren der barbaarsche
sieraden, snellend door 't gekrioel als vonk-vliegende insekten: het
rinkelen van een hanger in een oorlel, het spiegelen van een glas-juweel
aan een rauwen knuist, armbanden, een raar snoer, een oud zij koord,
gestreept, getrest van kleurtjes, bindend de vrije kleêren om de rappe
leden, te pas gebracht overal.
Terwijl hij drentelde, op zijn plek blijvend bijna, de vrouwen langs tot
aan de kraampjes en dan terug, keek hij soms onverwacht in het suffe
kijken der leêgloopers. Hij zag ze plotseling aan 't zinnen gaan, en
loeren met de hand vooruit om een aalmoes te bedelen. Maar, rein van uit
de smerige volte, waren het een paar deftige heeren die kwamen
aanschommelen: rijken van Tanger, luie vette lijven, breedbuikig,
uitgedijd, gewikkeld in flanel, mollig, smetteloos gewaad, waaronder
het purper bloosde. Hun hoofden waren bekoepeld met een grooten tulband,
wit en wijd om de slapen gewonden en om het roode middenstuk, een
samengesteld ding moeielijk om uit te pluizen. Ze gingen hun pauwengang,
haanachtig voortstappend hun gewichtig leven, stil met zwijgend
aangezicht, bleek, ongenaakbaar en bizonder, veel gewasschen en schoon
geschoren, ieder met een schralen knevel onder den neus, den baard kort
langs de lekker uitziende wangen, de eene zwart, maar de andere al
grijs, vrouwmannen. Ze gingen als plechtige lieden ieder met een slaaf
achter zich, die den inkoop droeg, schrijdend als gebieders tusschen
veel geknecht, den sleutel van 't huis in de hand. Ze wiegelden pralend
voort als komedianten doen kunnen, hun onverstoorbare wijsheid ging
tusschen de scrofuleuze schooiers door, die uitweken om hun aalmoezen te
rapen. Kleine kleuters schoten in eens tusschen uit de beenen der
mannen, ze kwamen de mantelmouw kussen van den bejaarden heer, ze
ontvingen zijn handlegging op hun geschoren hoofdjes.
De volle markt krioelde voort. Instinktmatig als insekten-arbeid scheen
het werk wel te worden gedaan. En tusschen al dat drukbezige gingen
stijf de donkere lichamen van Europeërs, rechtop als opzichters tusschen
slaven; een Engelsche zaken-man die als een ledepop zijn strakken
eenzelfden gang liep, of een andere zinnende handelaar in zijn
kokerachtig konfectiekostuum; stukken donkere orde, bewuste, moderne
menschen in hun beknopte kleeding, tusschen al die uitbundigheid van het
kwistige en Orientalische gedoe. En 't was àl feest; waar Johan ook
keek, 't was overal een uiterlijkheid, om er zich nooit met de oogen zat
aan te kunnen drinken, onder een zon zoo welig en zoo goud, die al het
smerige verguldde en de melaatschheden, die hij met de oogen niet
ontwijken kon, meêschitteren deed, als de parelmoerglansen van
verrotting zwevend en kleurkringelend op bewogen water, onder dien éenen
breeden en grooten val van het koninklijke licht.
Maar vlak voor het straatje naar Sivory's kroeg was Johan als met een
schok een andermaal blijven staan. Hij keek in de gapende steeg, die
naar boven zich voortschoof. Tusschen de opstijging der huizen
verdonkerde de geul naar achteren in 't blauw van haar eigen schaduw;
maar in de diepte was weêr een blok zon, een vierkant stuk licht. Ook
voor den ingang viel de zon, vol boven de Zoccoruimte, doch dadelijk
onderschept door het huisblok van den steeghoek waar Johan stond; een
zware maar al korte vlaag schaduw lag neêrgesmeten over het steenen pad
vol gleuven en vuilnis, met een grooten scheven rechthoek steeg het
donker daar tegen het bezonde muurstuk op. Daar, met zijn voeten in den
rouw der schaduw, maar met hoofd en bovenlijf tegen den ouden wand in
het bloeiende en blozende licht, beeldde als een statue, een jonge man
en die verschijning had hem zoo hevig in de oogen getroffen.
De jonge Arabier stond op zijn eenen voet, met krommende teenen in het
dikke slijk der schuine straat, want den anderen had hij als voor de
vloerkou opgetrokken en met de zool tegen den muur geplant. Zooals een
hagedis, die de zonnige en warme plekken zoekt op zijn gescheurden muur,
zoo was hij zich daar aan het koesteren op zijn warm plaatsje, buiten
het gedrang, wars van het gewoel.
Hij was bijna ongekleed. Een groote vod te kort om hem van onder tot
boven te dekken, een vervaalden lap gelijk een oude Moskovische
rietmat, van het bruin als dood loof, hield hij om zich vast, met zijn
hand bij elkaâr, om het afglijden te beletten. Hij stond daar stil voor
zich uit te droomen, in een vertooning van zijn jong en onversleten
spiernaakt, den kop recht op de zuil van den hals, zoo een koningsfiguur
op een Aziatisch basrelief loom onder de oogleên uitstaart. Boven de
rafels van zijn voddenmantel was een stuk van de platte borstplaat
bloot, glanzend vleesch, zonrood geroosterd. Hij was ongeschoren, zijn
haar geleek een pruik, 't kroesde rechtop en om het kleine voorhoofd tot
een dicht in elkaâr gegroei van korte, sterke krulletjes; 't bracht
Johan den schoolkop van Caracalla in eens in 't geheugen terug. Doch
zijn neus was lang, met een teêren rug en zijn mond dun met stille
lippen, verdonkerd onder een jongen knevel en om de jongensachtige
wangen het gepluis van een beginnenden baard.
Hij bleef maar stil, vergenoegelijk voor zich uit glimlachend; wanneer
zijn mantel wat afzakte, sjorde hij dien wat op, als zijn eene voet moe
of koud werd, verwisselde hij ze zoetjes; zijn gelaat bleef stil met
zijn heiligen lach,--als in een Assyrischen muur de figuur van een
koningszoon statig staat.
Schaduwen van mannen vlotten Johans ooren langs, terwijl hij te kijken
stond naar dien mooien droomer daar vóór hem in het vochte goud der
zon.... zou hij niet eens omzien.... zal 'k hem eens voorbij loopen....
Maar met een klein rukje had de gestalte zich losgemaakt van den muur,
en kwam.
Hij ging bezorgd en òplettend waar hij zijn voeten zou zetten, angstig
als liep hij op glazen beenen; hij schouderschurkte onder zijn
lapmantel, dien hij nu met beide handen gesloten hield, één onder de
borst en de andere onder den buik; gelijk een kranke in zijn deken
gewikkeld daalde hij aan.... Wat was zijn hoofd forsch nu voorover....
zijn borst sterk en breed.... en welk een macht in die armen.... de
spieren lagen met gleuven naast elkaâr.... daar zou hij wel een man meê
kunnen neêrslaan.... Op den vlakken grond bleef hij een oogenblik
dwalerig, toevend; toen ging hij Johan voorbij, steeds met zijn
genotlach om de lippen, een wonderlijk inzichzelven gelach, met de
wimpers nu op.
En het blikken van een paar ernstige oogen, donkere oogen, klaar
verwonderd kinderkijken, vaag van een diep naarbinnen leven, de blik van
een bezetene maar zachtgezind, was onverschillig over het kijken van den
ander heengegleden, onbewogen, niets hebbend gezien.
De zonderling ging het steegje in, Johan hem achterna. Het Zoccorumoer
verdoofde, 't werd weêr 't geroezem in een grooten zeehoorn gelijk.
Achter den teêrloopenden man met zijn jonge reuzenschouders liep hij in
het donkere slop.... 't Leek wel of die voorlooper dansen zou gaan....
Maar 't was om te schrikken geweest, daar hurkte hij in eens neêr, en
ging op zijn hielen in de nis zitten van een insnijdende poortdeur. En
uit een groen aarden schotel, die daar voor hem scheen klaar gezet,
begon hij te eten. Hij greep er de witte rijst met zijn vingers uit, en
stopte die in zijn mond, zonder gulzigheid, zonder zijn lach te breken,
werktuigelijk etend, door niemand gemoeid, uit den weg zittend, niemand
moeiend.
Want 't straatje werd druk een oogenblik door de markt-uitloozing. 't
Was niet mogelijk lang er in stil te blijven staan, Johan ging dus zijn
gang. Hij zag nog juist den man een mageren hond met de hand van zijn
schotel weren, die hard aangehold meêvreten kwam. Het gedraaf van een
paar kerels achter zwaar-belaste ezels aan, die de steegbreedte vulden,
dreef ook hem voort. Ze gilden en hitsten hun "hu hu-i hu-i hu-i," als
op de pooten getrapte uitjankende honden.
.... Daar was 't straatje, in 't midden zonnig, het leî zich tot een
binnenplaatsje uit, daar was Sivory's kroeg.
Eer hij 't zelf goed wist, beziggehouden door 't weêr terug turen in
zich naar het visioen van dien verdwaasde, stond hij in 't schemerdonker
der kroeg, en dadelijk kwam hem het praten van een mannenstem tegen, een
roepen bijna, een ironiek uit de mondhoeken uitgestooten luid
spreken.--O, daar hadt je den kolonel.... den grooten man met zijn
windbuil-manieren.... met zijn lange, bibberende snorpunten à la
Napoleon III.... Gisteren kennis gemaakt.... jawel....
"Voilà monsieur le peintre avec son sac à malices."
"C'est ça, monsieur Badaud."


II.

De kolonel zat op zijn tabouretje voor het buffet, rechtop alsof hij op
een paard zat, de knieën wijduit. Hij was een stevige veertiger met
naden al om zijn neus, maar die zich jonger voordeed door zijn blozenden
kop en door zijn zwierige kleêren. In een havannahkleurig jacket en
vest, een stof met groote ruiten, was hij jeugdig en achteloos gekleed;
't kostuum deed zijn manhafte militaire schouders goed uitkomen. Om zijn
rooden soldatenhals met rimpels als groote barsten in zijn vel sloot de
slappe boord van het bonte flanellen hemd, en daaronder was een das, wel
wat waaierig en ijdeltuitig gestrikt. Zijn geheele verschijning was net;
zijn kleeding uitermate goed geborsteld. Zijn pantalon, donker met breed
galon, ging strak om zijn ietwat kromme paardenmansbeenen; met een klein
voorzichtig plooitje had hij de pijpen op de knieën wat opgehaald. En
zijn laarzen glommen op de spitse toonpunten, als was er geen modder op
straat te zien geweest, en ook zijn haar glansde gelijk het met olie
besmeerde hoofd van een Marseilliaan. Daardoor leek het zwarter en viel
de komende grijzing niet zoo in 't oog; want al was zijn impériale ook
lang niet zwart meer, maar van een uitgebeten kleur, een verteerd zwart,
de snor met zijn gesteven drilpunten maakte weêr veel goed. Hij had een
dikken gouden ring met een groot cachet, een groenen steen, aan zijn
rechterhand glinsteren, ook een horlogeketting onder op zijn vest, en
onder zijn das, zoowaar nog, glom een speld die een hoefijzer
verbeeldde. Hij gaf nu een fermen duw aan zijn flambart en trok hem
mannelijk en somber over zijn voorhoofd met ruige wenkbrauwen terecht.
Blijkbaar had hij juist zitten opsnijden toen Johan binnenkwam; voor
Sivory, die dik lachmensch als hij was, zoo gemakkelijk mogelijk zat,
half neêrgelegd op de bank daar, tegen den muur aan, den arm op zijn
buffet.
Sivory's heele gezicht was naar het lachen gegroeid, de pret, die bij
buien hem benauwde, als zijn kop openscheurde in de hevigheid der
geweldige lachsmart, als zijn zwaar lichaam schokte en hem de tranen
traag en pijnlijk uit de klein geknepen oogjes werden geperst. Hij was
zeer gezien onder zijn klanten, hij was een goed waard, die met zijn
gasten meedronk, borgde, maar schacheraar in zijn hart en van alle
markten thuis. Dat alles wist Johan al heel gauw, want Sivory was
dadelijk, bij de eerste kennismaking al, zeer vertrouwelijk alles gaan
vertellen.
Antonio, zooals ieder hem noemde, was Italiaan van afkomst. Zijn vader,
een vreemde snuiter, een aangetaste door de vrijheidskoorts, een woelig
kind uit de onrustige revolutietijden, was al jong uit zijn land
gejaagd, toen soldaat geworden in de Fransche legers onder Pichegru,
vervolgens met Lafayette naar Amerika gegaan, later diens kok, eindelijk
na veel, o veel wonderbaarlijke gebeurtenissen hier in Tanger
terechtgekomen en daar wegwijzer geworden. In de oude reisboeken werd
hij nog altijd aanbevolen om zijn groote geschiktheid. Hij had er een
der eerste Fonda's opgericht en Antonio zette nu op vaders begonnen
manier het zaakje voort. Daardoor, vertelde hij zelve, sprak hij 't
Italiaansch even goed als zijn vader; en 't Arabisch als een geboren
Tangeriaan; ook 't Spaansch als een Spanjaard van de overkust; bovendien
was zijn vrouw een Spaansche; en 't Engelsch sprak hij als een inwoner
van Gibraltar; en 't Fransch, bijna zijn dagelijksche taal, gelijk een
stuurman van de Trans-Atlantic, die alle veertien dagen Tanger aandeed;
en ook wel een paar woorden Duitsch kon hij begrijpen.... Toen Johan hem
vertellen moest dat hij een Hollander was, had hij dadelijk "Gofferdom"
gezegd, en stuipachtig het hoofd achteruit en de handen op zijn knieën
slaande almaar, zich aan zijn vroolijkheid overgegeven als een dolblij
kind.
.... Ah oui.... er was hier nog een compatriote van monsieur, die dat
altijd in zijn baard knorde.... ah oui.... de admiraal van de
Marokkaansche vloot.... ha, ha, ha! opperbevelhebber van één schip....
een oude Spaansche kast.... dadelijk na de afdanking aan 't verrotten
gevallen en voor afbraak verkocht.... dat maar éens gediend had om den
Sultan te brengen naar een kustplaats waar een oproer dreigde.... een
lek ding met negen vreemde matrozen bemand; nu, met hun admiraal al een
jaar lang.... ha, ha, ha! op non-aktiviteit.... die alle morgen vast om
zijn paspoort ging vragen en aldoor maar weêr werd afgescheept en zijn
hooge gage ontvangen bleef, omdat die Moorsche beambten het zoo lastig
vonden dat ding klaar te maken.... ha, ha, hi, ha!.... Hij wordt altijd
woedend als ik zeg, dat zijn taal een bedenkseltje is van hemzelf....
als ik hem vraag of er dan nooit eens iemand komen zal hier, om wat
Hollandsch te praten.... ha, ha.... Ge zult u wel amuseeren.... nous
avons encore ici d'autres....
Johan had een der tabouretjes genomen en zich zettend, Sivory toen
gevraagd wat hij wenschte. Neen; groot papier, ongeliniëerd, had deze
niet; maar hij zou 't wel weten te krijgen. En terstond had hij door het
buffet geroepen, neusachtige woorden gelijk een Arabier spreekt; en een
Jodendeerne met zwarte vlosharen bossend om haar hongerigen kop, een
prachtige meid, een vervuilde aankomende schoonheid, kwam
binnenslobberen achter het buffet om. Zij sloeg, de boodschap
aanhoorend, een koffiezakkig vaal omslagdoekje over haar violette oude
jurk, met vetkleuren om de randen der mouwen en onder de armen, en keek
wild-schrikkerig in het opschijnende licht van de buitenstraat. Toen
slemierde zij de deur uit.
--"'t Is nog wel wat vroeg voor een glaasje, is het niet?" vroeg Sivory,
en 't was Johan weêr zeer vreemd, die hooge, jongensachtige stem uit dat
groote lichaam te hooren komen.... "maar wat dunkt u van een glas
spuitwater.... bon?".... "monsieur le docteur," babbelde hij voort,
opgestaan naast 't buffet, de hand aan de kruk van een siphon, terwijl
zijne oogen den straal, die met hevig schuimgeruisch in het glas spoot,
bewaakten; "dokter, daar is misschien iemand voor u om meê te praten!"
--"Gut," bromde het onverschillig van uit den hoek.
--"Gut," lachte Sivory terug met een knakkenden knik van zijn hoofd,
tegelijk het accent nabauwend boven 't gesuis van het uitparelende
water.
Johan had bij 't binnenkomen den man wel gezien, daar achterin; de
enkele keeren dat hij de kroeg had bezocht, had hij er hem altijd zien
zitten, in elkaâr gedoken, lurkend aan een houten tyrolerpijp of met
zijn neus boven een dampenden rumgrog. Nu, zich omdraaiend op zijn
stoeltje, groetboog hij beleefd naar den als dokter aangesprokene, die
ook een beetje opgekomen, de hand onder den elleboog van den arm met de
pijp, moeielijk alsof hij zoo zijn bovenlijf van de tafel moest
aftillen, hem op zijn beurt in de oogen keek. Maar hij groette flauwtjes
terug, hij scheen schuw voor 't lichtschijnsel in de kroeg, keek vóor
zich neêr, deed een greep naar zijn glas, dronk 't voor de helft uit, en
zakte weêr terug in zijn suffende hoekhouding.
Vervloekt, wat had die dokter een bekende oogen, waar had hij zulke
oogen meer gezien.... zulk ver blauw.... dat grotje in de pupil zoo
angstig zwart.... nevel-oogen.... oogen nat van een weenend licht....
Johan, voelend dat de man geen praatje begeerde, draaide weêr om en keek
de deur voor zich uit. Naast hem begon de kolonel op nieuw moppen te
tappen voor Antonio, die met zijn mond al klaar tot lachen zat.
De kroeg, waar Johan zoo op zijn papier zat te wachten, had iets van een
hol of van een pakhuis; waarschijnlijk was het vroeger, vóór dat de oude
Antonio er zijn fonda[1] begon, een Arabische woning geweest. De twee
deuren wagenwijd open tegen den muur van het voorplaatsje aangeduwd,
anders was er geen licht. Ieder die er in kwam, liep dat plaatsje over,
dat óok wel een kamer scheen geweest te zijn vroeger, tusschen een paar
muurtjes door, een plaatsje, waar 't vies nat was en de goot plasvol,
alsof de kuip, die daar in den hoek stond almaardoor lekte, of er zoo
pas iemand hoopen flesschen had zitten spoelen. Zoo liep die inkwam
recht op het buffet aan. Dat was een raar ding.... een insteek in den
muur, nauw, 't leek wel een uitgebroken bedstede, nu tot een bergkast
omgewerkt.... met drie rijen van planken, waar vanalles opstond: veel
schitterende flesschen geëtiquetteerd, karaffen met gekleurde vochten,
doosjes en pakken met droge waar, trossen touw en kloentjes gekleurd
garen. Vóor de kast, de toonbank, een losstaande bak, een breede,
roodgeverfde, op zijn kop gezette kist, met een plint stevig aan den
grond.... wat zag het ding er gehavend uit.... van onderen bij den vloer
was het bekrast, bekrabd, verveloos, als door ratten beknaagd; alsof al
de menschen die binnen waren gekomen, tegen de plint waren aangebotst,
hun vaart daar tegenaan hadden stil gestooten. Bovenop, een zinken bak,
een gladde veel gepoetste metalen bak, rondom met koperen spijkertjes
vast op het hout.... in 't lage straatlicht een rondedans van rinkelende
goudlichtjes om 't effen metaalgrijs. Een paar flesschen, onder den
greep van Antonio staande, blonken er in den hoek; een natte vaatdoek,
met den druk van zijn herbergiershand er nog in, lag er tegen aan, een
hoopje sopperig grijs, katoen-dof op 't metaal en tegen het harde glas
der schenkflesschen.
[1] Logement.
Maar wat vooral van dat onbeholpen buffet een stil glimmend wondertje
van schittering maakte, dat waren de zware spelonkkleuren overal in de
kroeg er om heen; de wanden vetbruin en smookgrijs; het donkere
gangetje, waar de meid purper uit was komen aanslungelen, en er vlak
naast, maar in den hoekschen linkerwand, een groot poortinzicht met het
lichtlooze er achter van een tweede pakhuisruimte. Een groezelig
groenzwarte inkijk was daar, waarin hij veel gewemel raden kon van
spinrag en opgegaarde stof, en waar een opgestapel uit schemerde van
ronde tonbuiken, logge dingen, onverzetbaar, met ijzeren hoepels om de
duigen, verroest rood. En van af den zolder en om het vierkant der
kastholte, bezemden de bossen kiff.... het kruid, dat de Arabieren,
kortgehakt en onder tabak gemengd, rooken.... dat met een geurtje van
wierook verbrandt.... Ze hingen neêr, heiplanten, dorre franjes van een
bleek kamillegroen en deden de kroeg gelijken aan een drogerij of aan
een alchimistenwerkplaats. Eenige pistolen van oud kaliber met den haan
aan spijkers opgehangen en solide zeslooprevolvers hingen er te koop,
kreeftachtige dingen, of 't schaaldieren waren in hun donker pantser.
Rechts van het buffet, er tegenaan beginnend, verliep een lange bank den
muur langs; Sivory op de eene punt, de dokter op de andere, daar
behoorend in den toon.... menschen, geborgen in den schemer van hun
woning.... Een soort scheepsbank was het, met een opengewerkte matten
zitting, afkomstig, leek wel, uit de derde-klaskajuit van een
Transatlantic. Een wit-houten tafel er voor, bekringd met
drank-rondtetjes. Naar achteren in de diepte van den rechterhoek een
paar kleinere tafels, oude tuintafels met marmer blad; en er om heen
slordige tabouretjes. Die stonden als gestrooid over den vloer, bewarend
iets nog, in hun onverschillig op vier pooten staan, van de haast,
waarmede de laatste bezitter ze onder zijn loopen-gaan-willend lijf had
weggestooten.
Bij den ingang, half achter het deurlicht, helde als een losgeloopen
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Gekken - 03
  • Parts
  • Gekken - 01
    Total number of words is 4768
    Total number of unique words is 1586
    39.7 of words are in the 2000 most common words
    51.8 of words are in the 5000 most common words
    58.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 02
    Total number of words is 4586
    Total number of unique words is 1714
    32.7 of words are in the 2000 most common words
    45.0 of words are in the 5000 most common words
    52.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 03
    Total number of words is 4558
    Total number of unique words is 1622
    35.9 of words are in the 2000 most common words
    47.8 of words are in the 5000 most common words
    54.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 04
    Total number of words is 4596
    Total number of unique words is 1584
    36.3 of words are in the 2000 most common words
    47.9 of words are in the 5000 most common words
    54.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 05
    Total number of words is 4462
    Total number of unique words is 1676
    29.4 of words are in the 2000 most common words
    40.9 of words are in the 5000 most common words
    47.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 06
    Total number of words is 4804
    Total number of unique words is 1471
    40.7 of words are in the 2000 most common words
    53.7 of words are in the 5000 most common words
    59.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 07
    Total number of words is 4561
    Total number of unique words is 1612
    36.0 of words are in the 2000 most common words
    48.4 of words are in the 5000 most common words
    53.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 08
    Total number of words is 4612
    Total number of unique words is 1700
    32.6 of words are in the 2000 most common words
    44.8 of words are in the 5000 most common words
    51.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 09
    Total number of words is 4560
    Total number of unique words is 1635
    35.5 of words are in the 2000 most common words
    47.8 of words are in the 5000 most common words
    54.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 10
    Total number of words is 4551
    Total number of unique words is 1770
    30.4 of words are in the 2000 most common words
    42.4 of words are in the 5000 most common words
    49.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gekken - 11
    Total number of words is 2283
    Total number of unique words is 940
    35.3 of words are in the 2000 most common words
    45.6 of words are in the 5000 most common words
    53.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.