De kleine Johannes - 1

Total number of words is 4792
Total number of unique words is 1434
46.5 of words are in the 2000 most common words
62.6 of words are in the 5000 most common words
69.6 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
DE KLEINE JOHANNES
van
FREDERIK VAN EEDEN

Aan mijn vrouw


I

Ik zal u iets van den kleinen Johannes vertellen. Het heeft veel van een
sprookje, mijn verhaal, maar het is toch alles werkelijk zoo gebeurd.
Zoodra gij het niet meer gelooft, moet ge niet verder lezen, want dan
schrijf ik niet voor u. Ook moogt ge er den kleinen Johannes nooit over
spreken, als ge hem soms ontmoet, want dat zou hem verdriet doen en het
zou mij spijten, u dit alles verteld te hebben.
Johannes woonde in een oud huis met een grooten tuin. Het was er
moeilijk den weg te vinden, want in het huis waren veel donkere
portaaltjes, trappen, kamertjes en ruime rommelzolders, en in den tuin
waren overal schuttingen en broeikasten. Het was een heele wereld voor
Johannes. Hij kon er verre tochten in maken en hij gaf namen aan alles
wat hij ontdekte.
Voor het huis had hij namen uit het dierenrijk: de rupsenzolder, omdat
hij er rupsen groot bracht; het kippenkamertje, omdat hij daar eens een
kip gevonden had. Die was er niet van zelve gekomen, maar daar door
Johannes' moeder te broeien gezet. In den tuin koos hij namen uit het
plantenrijk, en lette daarbij vooral op de voortbrengselen, die voor hem
van belang waren. Zoo onderscheidde hij een frambozenberg, een
dirkjesbosch en een aardbeiëndal. Heel achter was een plekje, dat hij
het paradijs noemde en daar was het natuurlijk erg heerlijk. Daar was
een groot water, een vijver, waar witte waterleliën dreven en het riet
lange fluisterende gesprekken hield met den wind. Aan de overzijde lagen
de duinen. Het paradijs zelf was een klein grasveldje aan dezen oever,
omringd door kreupelhout, waartusschen het nachtegaalskruid hoog
opschoot. Daar lag Johannes dikwijls in het dichte gras en tuurde
tusschen de schuifelende rietbladen door naar de duintoppen over het
water. Op warme zomeravonden was hij daar altijd en lag uren te staren,
zonder zich ooit te vervelen. Hij dacht aan de diepte van het stille,
heldere water voor zich, hoe gezellig het daar moest zijn, tusschen die
waterplanten, in dat vreemde schemerlicht, en dan weer aan de verre,
prachtig gekleurde wolken, die boven de duinen zweefden, wat daar wel
achter zou zijn en of het heerlijk zou zijn daarheen te kunnen vliegen.
Als de zon juist was ondergegaan, stapelden de wolken zich daar zóó
opeen, dat ze den ingang van eene grot schenen te vormen en in de diepte
van die grot schitterde het dan van zachtrood licht. Dat was wat
Johannes verlangde. Kon ik daarin vliegen! dacht hij dan. Wat zou daar
wel achter zijn? Zou ik daar eenmaal, eenmaal kunnen komen ...
Maar hoe dikwijls hij dat wenschte, telkens viel de grot in vale,
donkere wolkjes uiteen, zonder dat hij er dichter bij konde komen. Dan
werd het koud en vochtig aan den vijver en hij moest weer zijn donker
slaapkamertje in het oude huis gaan opzoeken.
Hij woonde daar niet geheel alleen; hij had een vader, die hem goed
verzorgde, een hond die Presto en een kat die Simon heette. Natuurlijk
hield hij van zijn vader het meest, maar Presto en Simon achtte hij
volstrekt niet zooveel beneden hem, als een groot mensch dat zou doen.
Hij vertrouwde zelfs meer geheimen aan Presto dan aan zijn vader, en
voor Simon gevoelde hij een eerbiedig ontzag. Nu, dat was geen wonder!
Simon was een groote kat met glanzig zwart vel en een dikken staart. Men
kon hem aanzien, dat hij volkomen overtuigd was van zijn eigen grootheid
en wijsheid. Hij bleef altijd even deftig en voornaam, zelfs als hij
zich verwaardigde even met een rollende kurk te spelen, of achter een
boom een vergeten haringkop op te knauwen. Bij de dolle uitgelatenheid
van Presto kneep hij minachtend de groene oogen toe en dacht: Nu ja! Die
honden weten niet beter.
Begrijpt ge nu, dat Johannes ontzag voor hem had? Met den kleinen
bruinen Presto ging hij heel vertrouwelijk om. Het was geen mooi of
voornaam, maar een bizonder goedig en schrander hondje, dat nimmer
verder dan twee pas van Johannes weg te krijgen was en geduldig zat te
luisteren naar de mededeelingen van zijn meester. Ik behoef u niet te
zeggen, hoeveel Johannes van Presto hield. Maar hij had toch ook heel
wat ruimte in zijn hart voor anderen over. Vindt ge het vreemd, dat zijn
donker slaapkamertje met de kleine ruitjes daar ook een groote plaats
innam? Hij hield van het behangsel met de groote bloemfiguren, waarin
hij gezichten zag en waarvan hij de vormen zoo dikwijls bestudeerd had,
als bij ziek was of 's morgens wakker lag, hij hield van het eene
schilderijtje dat er hing, waarop stijve wandelaars waren afgebeeld, die
in een nog stijver tuin wandelden langs gladde vijvers, waarin
hemelhooge fonteinen spoten en kokette zwanen zwommen; het meest hield
hij echter van de hangklok. Hij wond die altijd met zorg en aandacht op
en hield het voor een noodzakelijke beleefdheid naar haar te kijken als
zij sloeg. Dat ging natuurlijk alleen zoolang Johannes niet sliep. Was
de klok door een verzuim stil blijven staan, dan voelde Johannes zich
zeer schuldig en vroeg haar duizendmaal vergeving. Gij zoudt misschien
lachen, als ge hem met zijn kamer in gesprek hoordet. Maar let eens op
hoe dikwijls gij bij u zelven spreekt. Dat schijnt u in 't geheel niet
belachelijk. Johannes was bovendien overtuigd, dat zijne hoorders hem
volkomen begrepen en had geen antwoord noodig. Maar heimelijk wachtte
hij toch wel eens een antwoord van de klok of het behangsel.
Schoolkameraden had Johannes wel, maar vrienden waren het eigenlijk
niet. Hij speelde met hen en smeedde samenzweringen op school en vormde
rooverbenden met hen buiten, maar hij voelde zich eerst recht thuis als
hij alleen met Presto was. Dan verlangde hij nimmer naar jongens, en
voelde zich volkomen vrij en veilig.
Zijn vader was een wijs en ernstig man, die Johannes dikwijls medenam op
lange tochten door wouden en duinen; dan spraken ze weinig en Johannes
liep tien schreden achter zijn vader, de bloemen groetend, die hij
tegenkwam en de oude boomen, die zoo altijd op dezelfde plaats moesten
blijven, vriendelijk met zijn handje langs de ruwe schors strijkend. En
ruischend dankten hem dan de goedige reuzen.
Soms schreef zijn vader letters in het zand bij het voortgaan, één voor
één, en Johannes spelde de woorden, die zij vormden en soms ook stond de
vader stil en leerde Johannes den naam van een plant of dier.
En Johannes vroeg ook dikwijls, want hij zag en hoorde veel raadselachtigs.
Domme vragen deed hij vaak; hij vroeg waarom de wereld was zooals zij was,
en waarom dieren en planten dood moesten gaan, en of er wonderen konden
gebeuren. Maar Johannes' vader was een wijs man en zeide niet alles wat hij
wist. Dat was goed voor Johannes.
's Avonds voor dat hij slapen ging, deed Johannes altijd een lang gebed.
Dat had de kindermeid hem zoo geleerd. Hij bad voor zijn vader en voor
Presto. Simon had het niet noodig, dacht hij. Hij bad ook heel lang voor
zichzelven en het slot was meestal de wensch, dat er toch eens een
wonder mocht gebeuren. En als hij amen gezegd had, keek hij gespannen in
het half duistere kamertje rond, naar de figuren van het behangsel, die
nog vreemder schenen in het zwakke schemerlicht, naar den deurknop en
naar de klok, waar nu het wonder zou beginnen. Maar de klok bleef altijd
hetzelfde wijsje tikken en de deurknop bewoog zich niet, het werd geheel
duister en Johannes viel in slaap, zonder dat het wonder gekomen was.
Maar eenmaal zou het gebeuren, dat wist hij.


II

Het was warm aan den vijver en doodstil. De zon, rood en afgemat van
haar dagelijksch werk, scheen een oogenblik op een verren duinrand uit
te rusten, vóór ze onderdook. Bijna volkomen spiegelde het gladde water
haar gloeiend aangezicht weer. De over den vijver hangende bladen van
den beuk maakten van de stilte gebruik om zich eens aandachtig in den
spiegel te bekijken. De eenzame reiger, die tusschen de breede bladen
van de waterlelie op één poot stond, vergat dat hij uitgegaan was om
kikkers te vangen en tuurde in gedachten verzonken langs zijn neus.
Daar kwam Johannes op het grasveldje, om de wolkengrot te zien. Plomp!
plomp! sprongen de kikvorschen van den kant. De spiegel trok rimpels,
het zonnebeeld brak in breede strepen en de beukenbladen ritselden
verstoord, want zij waren nog niet klaar met hun beschouwing.
Vastgebonden aan de naakte wortels van den beuk lag een oude kleine
boot. Het was Johannes streng verboden daarin te gaan. O, wat was dezen
avond de verzoeking sterk! Reeds vormden zich de wolken tot een
ontzaglijke poort, waarachter de zon ter ruste zou gaan. Schitterende
rijen wolkjes schaarden zich ter zijde als een goudgeharnaste lijfwacht.
Het watervlak gloeide mede, en roode vonken vlogen als pijlen door het
oeverriet.
Langzaam maakte Johannes het touw der boot van de beukenwortels los.
Daar te drijven, midden in de pracht! Presto was reeds in de boot
gesprongen en eer zijn meester het zelf wilde, schoven de riethalmen
vaneen en dreven zij beiden weg in de richting van de avondzon. Johannes
lag op den voorsteven en staarde in de diepte van de lichtgrot. Vleugels!
dacht hij, nu vleugels! en daarheen!
De zon was verdwenen. De wolken gloeiden door. In het oosten was de
hemel donkerblauw. Daar stond een rij wilgen langs den oever. Roerloos
staken zij hun smalle witte blaadjes in de stille lucht. Tegen den
donkeren achtergrond scheen dat prachtig bleekgroen kantwerk.
Stil! wat was dat? Het schoot als een suizeling over het watervlak, als
een lichte windvlaag, die een spitse vore in het water groeft. Het kwam
van de duinen, van de wolkgrot.
Toen Johannes omzag, zat een groote blauwe waterjuffer op den rand der
boot. Zoo groot had hij er nog nimmer een gezien. Zij zat stil, maar
haar vleugels bleven in een wijden cirkel trillen. Het scheen Johannes,
dat de punten van haar vleugels een lichtenden ring vormden.
Dat moet een vuurvlinder zijn, dacht hij, die zijn heel zeldzaam.
Doch de ring werd grooter en grooter en de vleugels trilden zoo snel,
dat Johannes niet meer dan een nevel zag. En langzamerhand zag hij uit
dien nevel twee donkere oogen schitteren, en een lichte, ranke gestalte,
in een teederblauw kleedje, zat op de plaats van de libel. In het blonde
haar was een krans van witte winden en aan de schouders gazen
haftvleugels, die als een zeepbel in duizend kleuren schitterden.
Een huivering van geluk doortintelde Johannes. Dát was een wonder!
'Wilt ge mijn vriend zijn?' fluisterde hij.
Dat was wel een zonderlinge wijze om een vreemde aan te spreken, maar
het ging hier niet gewoon toe. En hij had een gevoel, alsof hij het
vreemde, blauwe wezen al lang kende. 'Ja Johannes!' hoorde hij en de
stem klonk als het schuifelen van het riet in den avondwind of het
ruischen van den regen op de bladen in het bosch.
'Hoe moet ik u noemen?' vroeg Johannes.
'Ik ben geboren in den kelk eener winde. Noem mij Windekind!'
En Windekind lachte en staarde Johannes zoo vertrouwelijk in de oogen,
dat het hem wonderbaar zalig te moede werd. 'Het is vandaag mijn
verjaardag,' zeide Windekind, 'ik ben hier in den omtrek geboren, uit de
eerste stralen der maan en de laatste der zon. Men zegt wel dat de zon
vrouwelijk is. Dat is niet waar. Hij is mijn vader.'
Johannes nam zich voor, morgen op school van _den_ zon te spreken. 'En
kijk! daar komt het ronde, blanke gezicht van mijne moeder al te
voorschijn. Dag moeder! O, o, wat kijkt zij weer goedig en bedrukt!'
Hij wees naar de Oosterkimmen. Groot en glanzig rees daar de maan aan
den grauwen hemel, achter het kantwerk der wilgen, dat zwart tegen de
lichte schijf afstak. Zij zette werkelijk een zeer pijnlijk gezicht.
'Kom! kom! moeder! het is niets. Ik kan hem immers vertrouwen!'
Het schoone wezen trilde vroolijk met de gazen vleugels en tikte
Johannes met de Irisbloem, die hij in de hand had, op de wang. 'Zij
vindt het niet goed dat ik bij u gekomen ben. Gij zijt de eerste. Maar
ik vertrouw u, Johannes. Gij moogt nooit, nooit aan een mensch mijn naam
noemen of over mij spreken. Belooft gij dat?'
'Ja, Windekind,' zei Johannes. Het was hem nog zoo vreemd. Hij voelde
zich onuitsprekelijk gelukkig maar vreesde zijn geluk te verliezen.
Droomde hij? Naast hem op de bank lag Presto kalm te slapen. De warme
adem van zijn hondje stelde hem gerust. De muggen krioelden op het
watervlak en dansten in de zoele lucht, evenals gewoonlijk. Het was
alles zoo klaar en duidelijk om hem heen. Het moest waarheid zijn. En
altijd voelde hij dat Windekinds vertrouwelijke blik op hem rustte.
Daar klonk weer de zoet-ruischende stem:
'Ik heb u vaak hier gezien, Johannes. Weet ge waar ik was? Soms zat ik
op den zandgrond van den vijver tusschen de dichte waterplanten en zag
naar u op, als ge over het water heenboogt, om te drinken of om de
watertorren en salamanders te bekijken. Maar mij zelven zaagt gij nooit.
Dikwijls ook keek ik naar u uit het dichte riet. Daar ben ik heel veel.
Daar slaap ik meestal, als het warm is. In een leeg karkietennest. Ja!
dat is heel zacht.'
Windekind wiegde vergenoegd op den rand van de boot en sloeg met zijn
bloem naar de muggen.
'Nu kom ik u wat gezelschap houden. Het is anders zoo eentonig, uw
leven. Wij zullen goede vrienden zijn en ik zal u veel vertellen. Veel
beter dingen dan de schoolmeesters u wijs maken. Die weten er volstrekt
niets van. En als gij mij niet gelooft, zal ik u zelven laten zien en
hooren. Ik zal u meenemen.'
'O, Windekind! lieve Windekind! kunt gij mij daarheen medenemen?' riep
Johannes, en wees naar den kant, waar zooeven het purper licht van de
ondergaande zon uit de gouden wolkenpoort gestraald had. Reeds ging het
heerlijk gevaarte in grijze nevelen vervloeien. Toch drong de bleekroode
glans nog uit de verste diepte te voorschijn. Windekind staarde in het
licht, dat zijn fijn gezichtje en zijn blonde haren verguldde, en
schudde zachtkens het hoofd. 'Nu niet! nu niet! Johannes. Ge moet niet
dadelijk te veel vragen. Ik zelve ben nooit nog bij Vader geweest.'
'Ik ben altijd bij mijn vader,' zeide Johannes.
'Neen! dat is uw vader niet. Wij zijn broeders, mijn Vader is ook de
uwe. Maar uw moeder is de aarde en daarom verschillen wij veel. Ook zijt
ge in een huis bij menschen geboren en ik in een windekelk. Dat laatste
is stellig beter. Maar wij zullen het toch goed samen vinden!'
Toen sprong Windekind luchtig op de zijde van de boot, die niet bewoog
onder dien last, en kuste Johannes op het voorhoofd.
Wat was dat een vreemde gewaarwording voor Johannes! Het was of alles om
hem heen veranderde.
Hij zag alles nu veel beter en juister, dacht hij. Hij zag hoe de maan
nu veel vriendelijker keek, en hij zag, dat de waterlelies gezichten
hadden, waarmede zij hem verwonderd en peinzend aanstaarden.
Hij begreep nu op eens, waarom de muggen zoo vroolijk op en neer dansten,
altijd om elkaar heen, op en neer, tot ze met hun lange beenen het water
raakten. Hij had er wel eens aan gedacht, maar nu begreep hij het van zelf.
Hij hoorde ook wat het riet fluisterde en hoe de boomen aan den oever
zachtjes klaagden, dat de zon was ondergegaan.
'O, Windekind! ik dank u, dat is heerlijk. Ja, wij zullen het wel goed
samen vinden!'
'Geef mij een hand,' zei Windekind, en sloeg de veelkleurige vleugels
uit. Toen trok hij Johannes in de boot voort over het water, door de
plompebladen, die in het maanlicht glinsterden.
Hier en daar zat een kikvorsch op een blad. Maar nu sprong hij niet in
't water als Johannes kwam. Hij maakte alleen een kleine buiging en
zeide: 'Kwak!' Johannes boog beleefd terug, hij wilde zich vooral niet
ingebeeld toonen.
Daar kwamen zij aan het riet, dat was breed en de geheele boot verdween
er in, zonder dat zij het land bereikten. Maar Johannes vatte zijn
geleider stevig vast en toen klauterden zij tusschen de hooge halmen
aan land.
Johannes meende wel, dat hij kleiner en lichter was geworden, maar dat
was misschien verbeelding. Toch herinnerde hij zich niet dat hij ooit
tegen een riethalm had kunnen opklimmen.
'Let nu goed op,' zei Windekind, 'nu zult ge iets aardigs zien.'
Zij wandelden tusschen het hooge gras onder donker kreupelhout, dat hier
en daar een smal, glanzig straaltje van het maanlicht doorliet.
'Hebt ge 's avonds de krekels wel eens gehoord, Johannes, in de duinen?
Het lijkt of zij een concert maken niet waar? en ge kunt nooit hooren,
waar het geluid vandaan komt. Nu, zij zingen nooit voor hun pleizier,
maar dat geluid komt van de krekelschool, waar honderd krekeltjes hun
lessen van buiten leeren. Wees nu stil, want wij zijn er haast.'
Shrrr! Shrrr!
Het kreupelhout werd minder dicht, en toen Windekind met zijn bloem de
grashalmen uiteen schoof, zag Johannes een helder verlicht open plekje,
waar de krekeltjes bezig waren tusschen het dunne, spichtige duingras
hun lessen te leeren.
Shrrr! Shrrr!
Een groote, dikke krekel was meester en overhoorde. Eén voor één
sprongen de leerlingen naar hem toe, altijd met één sprong heen en één
sprong weer naar hun plaats terug. Wie mis sprong moest op een
paddestoel te pronk staan.
'Luister goed Johannes! dan kunt ge misschien óók wat leeren,' zei
Windekind.
Johannes verstond zeer goed wat de krekeltjes antwoordden. Maar het leek
niets op wat de meester op zijn school vertelde. Eerst kwam geographie.
Van de werelddeelen wisten zij niets. Zij moesten alleen 26 duinen
kennen en twee vijvers. Van hetgeen verder was kon niemand iets weten,
zei de meester, en wat er van verteld werd, was ijdele fantasie.
Toen kwam de botanie aan de beurt. Daarin waren ze allen erg knap en
werden veel prijzen uitgedeeld, uitgezochte jonge en malsche
grashalmpjes van verschillende lengte.
Maar de zoölogie verbaasde Johannes het meest. De dieren werden verdeeld
in springende, vliegende en kruipende. De krekels konden springen en
vliegen en stonden dus bovenaan, dan volgden de kikvorschen. Vogels
werden met alle teekenen van afschuw hoogst schadelijk en gevaarlijk
genoemd. Eindelijk werd ook de mensch besproken. Het was een groot,
nutteloos en schadelijk dier, dat zeer laag stond, daar het vliegen noch
springen kon, maar dat gelukkig zeldzaam was. Een klein krekeltje, dat
nog nooit een mensch gezien had, kreeg drie slagen met een rietje, omdat
hij den mensch bij vergissing onder de onschadelijke dieren telde.
Zoo iets had Johannes nog nooit gehoord.
Toen riep de meester op eens: 'Stilte! springoefening!' Dadelijk hielden
alle krekeltjes op met lessen leeren en begonnen op heel kunstige en
bedrijvige wijze haasje-over te spelen. De dikke meester het eerst.
Dat was zulk een vroolijk gezicht, dat Johannes in de handen klapte van
pret. Op dat geluid stoof de heele school in een oogenblik het duin in
en werd het doodstil op het grasveldje.
'Ja, dat komt er van, Johannes. Ge moet u niet zoo lomp gedragen! Men
kan toch wel merken, dat gij bij menschen geboren zijt!'
'Het spijt mij, ik zal mijn best doen. Maar het was ook zoo aardig!'
'Het wordt nog veel aardiger,' zei Windekind.
Zij staken het grasveldje over en bestegen de duin aan de andere zijde.
Oef! dat was zwoegen in het dikke zand; maar toen Johannes Windekind bij
het lichte blauwe kleedje greep, vloog hij er vlug en luchtig tegen op.
Halverwege den top was een konijnenhol.
Het konijntje, dat er thuis hoorde, lag met kop en voorpooten uit den
ingang. De duinrozen bloeiden nog en haar fijne, zachte geur mengde zich
met dien van het thijmkruid, dat op den duintop groeide.
Johannes had dikwijls konijntjes in hun hol zien verdwijnen en dan
gedacht: hoe zou het daarbinnen uitzien? Hoeveel zouden er daar wel bij
elkaar zitten en zouden zij het niet benauwd hebben?
Hij was dan ook zeer verheugd, toen hij zijn metgezel aan het konijntje
hoorde vragen of zij het hol eens mochten bezien. 'Wat mij betreft,
wel!' zeide het konijntje. 'Maar het treft ongelukkig, dat ik van avond
juist mijn hol heb afgestaan voor het geven van een weldadigheidsfeest,
en dus eigenlijk geen baas ben in mijn huis.'
'Ei! Ei! is er een ongeluk gebeurd?'
'Ach ja!' zei het konijntje weemoedig: 'Een groote ramp! Wij komen het
in geen jaren te boven. Een duizend sprongen hier vandaan is een
menschenhuis gebouwd, zoo groot! zoo groot!--En er zijn menschen komen
wonen met honden. Er zijn wel zeven leden van mijn familie bij omgekomen
en nog driemaal zooveel van hol beroofd. En het is met het geslacht Muis
en de familie Mol nog erger gegaan. Ook de Padden hebben zwaar geleden.
Nu hebben wij een feest op touw gezet voor de nagelaten betrekkingen.
Ieder doet het zijne, ik geef mijn hol. Men moet wat over hebben voor
zijne medeschepselen.'
Het meewarige konijntje zuchtte en haalde met den rechter voorpoot het
lange oor over zijn kopje, om er een traan mede uit het oog te wisschen.
Dat was zoo zijn zakdoek.
Daar ritselde iets in het helm en een dikke, logge gedaante kwam op het
hol toe scharrelen.
'Kijk!' riep Windekind, 'daar komt vader Pad ook al aangehuppeld. Wel!
wel! durft ge nog zoo laat op 't pad, Pad!'
De Pad nam geen notitie van de scherts. Aardigheden op zijn naam
verveelden hem al lang. Bedaard legde hij een volle korenaar, netjes in
een droog blad gewikkeld, bij den ingang neer en klom behendig over den
rug van het konijntje in het hol. 'Mogen wij binnengaan?' zeide Johannes,
die erg nieuwsgierig was. 'Ik zal ook wat geven.'
Hij herinnerde zich dat hij in zijn zak nog een beschuitje had. Een rond
beschuitje van Huntley en Palmers. Toen hij het te voorschijn haalde,
bemerkte hij eerst hoe klein hij geworden was. Hij kon het nauwelijks
met twee handen tillen en begreep niet hoe het nog in zijn broekzak
gezeten had. 'Dat is zeer kostbaar en zeldzaam!' riep het konijntje.
'Dat is een kostbaar geschenk!'
Eerbiedig liet het aan beiden den toegang vrij. Het was donker in het
hol en Johannes liet Windekind maar vóórgaan. Spoedig zagen zij een
bleekgroen lichtje naderen. Het was een glimworm, die welwillend aanbood
hen voor te lichten.
'Het belooft een genoeglijke avond te worden,' zeide de glimworm onder
't voortgaan. 'Er zijn al veel gasten. Gij zijt elfen, naar mij
toeschijnt, niet waar?' De glimworm keek daarbij eenigszins wantrouwend
naar Johannes.
'Gij kunt ons als elfen aandienen,' antwoordde Windekind.
'Weet ge dat uw koning van de partij is?' ging de glimworm voort.
'Is Oberon hier? Wel dat doet mij recht veel genoegen,' riep Windekind,
'ik ken hem persoonlijk.'
'O?' zeide de glimworm, 'ik wist niet dat ik de eer had ...' en zijn
lichtje ging bijna uit van schrik. 'Ja Z.M. houdt gewoonlijk meer van de
buitenlucht, maar voor een liefdadig doel is hij altijd te vinden. Het
zal wel een luisterrijk feest zijn.'
Dat was het inderdaad. De groote zaal in het konijnenhol was prachtig
versierd. De vloer was platgetreden en met geurig thijm bestrooid; dwars
voor den ingang hing een vleermuis aan de achterpooten. Deze riep de
namen der gasten af en diende tevens als gordijn, dat was een
zuinigheidsmaatregel. De wanden der zaal waren smaakvol gedecoreerd met
dorre bladen, spinnewebben en kleine hangende vleermuisjes. Tallooze
glimwormen kropen daartusschen en over de zoldering rond, en vormden een
alleraardigste beweeglijke verlichting. Er was aan 't eind der zaal een
troon gebouwd van stukjes vermolmd hout, die licht gaven. Dat was een
mooi gezicht!
Er waren veel gasten. Johannes voelde zich maar half thuis in de vreemde
menigte en drong dicht tegen Windekind aan. Hij zag er vreemde dingen.
Een mol sprak druk met een veldmuis over de fraaie verlichting en de
decoratie. In een hoekje zaten twee dikke padden hoofdschuddend tegen
elkaar te jammeren over het aanhoudend droge weer. Een kikvorsch poogde
gearmd met een hagedis een wandeling door de zaal te maken, wat hem
slecht afging, daar hij verlegen en gejaagd was en telkens te ver
sprong, waarbij hij soms de wandversiering danig in wanorde bracht.
Op den troon zat Oberon, de elfenkoning, omringd door een klein gevolg
elfen, die eenigszins minachtend op de omgeving neerzagen. De koning
zelf was naar vorstenwijze allerminzaamst en onderhield zich vriendelijk
met verschillende gasten. Hij kwam van een reis uit het Oosten en had
een vreemd gewaad van schitterend gekleurde bloembladen aan. Zulke
bloemen groeien hier niet, dacht Johannes. Op het hoofd droeg hij een
donkerblauw bloemkelkje, dat nog een frisschen geur verspreidde, als was
het zooeven geplukt. In de hand hield hij den meeldraad van een
lotosbloem als koningsstaf.
Alle aanwezigen waren vol stillen lof over zijn goedheid. Hij had het
maanlicht in de duinen geroemd en gezegd dat de glimwormen hier bijna
even schoon waren als de Oostersche vuurvliegen. Ook had hij met
genoegen naar de wandversiering gekeken en een mol had zelfs opgemerkt,
dat hij goedkeurend met het hoofd had geknikt.
'Ga mede,' zei Windekind tot Johannes, 'ik zal u voorstellen.' En zij
drongen tot aan 's konings zitplaats door.
Oberon spreidde de armen vol vreugde uit, toen hij Windekind herkende en
kuste hem. Dit gaf een gefluister onder de gasten en afgunstige blikken
van het elfengevolg. De twee dikke padden in den hoek mompelden samen
iets van 'vleiers' en 'kruipen' en 'niet lang duren'; toen knikten ze
elkaar veelbeteekenend toe.
Windekind sprak lang in een vreemde taal tot Oberon en wenkte toen
Johannes om dichterbij te komen.
'Geef mij de hand, Johannes!' zei de koning. 'Windekind's vrienden zijn
de mijne. Waar ik kan, zal ik u bijstaan. Ik zal u een teeken van ons
verbond geven.' Oberon maakte van zijn halsketen een klein gouden
sleuteltje los en gaf dat aan Johannes, die het vol eerbied aannam en
vast in zijne hand sloot. 'Dat sleuteltje kan uw geluk zijn,' ging de
koning voort. 'Het past op een gouden kistje dat kostbare schatten
bevat. Maar wie dat heeft, kan ik u niet zeggen. Gij moet maar ijverig
zoeken. Als gij goede vrienden met mij en Windekind blijft en
standvastig en trouw zijt, zal het u wel gelukken.' De elfenkoning
knikte daarbij hartelijk met het schoone hoofdje en overgelukkig dankte
Johannes hem.
Daar begonnen drie kikkers, op eene kleine verhevenheid van vochtig mos
gezeten, de inleiding tot een langzame wals te zingen en er vormden zich
paartjes. De niet dansenden werden door een groen hagedisje, dat als
ceremoniemeester werkzaam was en schutterig heen en weer vloog, naar de
kanten gedrongen, tot groote ergernis van de twee padden, die klaagden
dat zij niets konden zien, en daarna begon de dans.
Dat was eerst grappig. Ieder danste op zijn eigen manier en verbeeldde
zich natuurlijk, dat hij het veel beter deed dan de anderen. De muizen
en kikvorschen sprongen hoog op hun achterste pooten, een oude rat
draaide zoo woest, dat alle dansers voor hem op zij weken, en ook een
vette boomslak waagde een toertje met een mol, maar gaf het spoedig op,
onder voorwendsel dat ze er een steek van in de zij kreeg, de ware reden
was, dat ze het niet best kon.
Het ging echter zeer ernstig en plechtig toe. Men maakte er een
gewetenszaak van, en gluurde angstig naar den koning om een teeken van
goedkeuring op zijn gelaat te zien. Maar de koning was bang om
ontevredenen te maken en keek zeer strak. Zijn gevolg rekende het
beneden hunne danskunst mede te doen.
Johannes had zich bij dien ernst lang goed gehouden. Doch toen hij een
klein padje zag rondzwieren met een lange hagedis, die het ongelukkige
padje soms hoog boven den grond tilde en een halven cirkel in de lucht
liet beschrijven, barstte zijn vroolijkheid in een schaterlachen uit.
Dat gaf opschudding. De muziek zweeg. De koning keek verstoord om. De
ceremoniemeester vloog in volle vaart op den lacher toe en verzocht hem
dringend zich wat gepaster te gedragen. 'Dansen is een ernstige zaak,'
zeide hij, 'en volstrekt geen bezigheid om uit te lachen. Het is hier
een deftig gezelschap, waar men niet zoo maar voor de grap danst. Ieder
deed zijn best en niemand verlangde uitgelachen te worden. Dat is een
grofheid. Men is hier bovendien op een treurfeest om droevige redenen.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De kleine Johannes - 2
  • Parts
  • De kleine Johannes - 1
    Total number of words is 4792
    Total number of unique words is 1434
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    62.6 of words are in the 5000 most common words
    69.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 2
    Total number of words is 4767
    Total number of unique words is 1465
    47.5 of words are in the 2000 most common words
    62.4 of words are in the 5000 most common words
    69.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 3
    Total number of words is 4656
    Total number of unique words is 1554
    42.5 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    64.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 4
    Total number of words is 4768
    Total number of unique words is 1373
    49.1 of words are in the 2000 most common words
    62.8 of words are in the 5000 most common words
    70.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 5
    Total number of words is 4820
    Total number of unique words is 1312
    48.4 of words are in the 2000 most common words
    62.6 of words are in the 5000 most common words
    69.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 6
    Total number of words is 4836
    Total number of unique words is 1380
    47.9 of words are in the 2000 most common words
    64.4 of words are in the 5000 most common words
    72.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 7
    Total number of words is 4797
    Total number of unique words is 1421
    46.3 of words are in the 2000 most common words
    62.9 of words are in the 5000 most common words
    69.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 8
    Total number of words is 4763
    Total number of unique words is 1333
    46.8 of words are in the 2000 most common words
    63.1 of words are in the 5000 most common words
    71.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 9
    Total number of words is 376
    Total number of unique words is 174
    65.4 of words are in the 2000 most common words
    77.9 of words are in the 5000 most common words
    80.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.