De kleine Johannes - 2

Total number of words is 4767
Total number of unique words is 1465
47.5 of words are in the 2000 most common words
62.4 of words are in the 5000 most common words
69.4 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Men moet zich hier fatsoenlijk gedragen en niet handelen, alsof men bij
menschen was!'
Daar verschrikte Johannes van. Overal zag hij vijandige blikken. Zijn
vertrouwelijkheid met den koning had hem vele vijanden bezorgd.
Windekind trok hem ter zijde:
'Het is maar beter, dat wij weggaan, Johannes!' fluisterde hij, 'gij
hebt het weer verkorven. Ja! Ja! dat komt er van, als men bij menschen
is opgevoed!'
Haastig glipten zij onder de vleugels van den vleermuisportier door en
kwamen in de duistere gang. De beleefde glimworm wachtte hen op.
'Hebt gij u goed geamuseerd?' vroeg hij. 'Hebt gij koning Oberon
gesproken!'
'O ja! het was een vroolijk feest,' zei Johannes, 'moet gij hier altijd
in de donkere gang blijven?'
'Dat is eigen vrije keuze,' zeide de glimworm op weemoedig bitteren
toon. 'Ik houd niet meer van die ijdelheden.'
'Kom,' zeide Windekind, 'dat meent gij niet.'
'Het is zooals ik zeg. Vroeger,--vroeger was er een tijd dat ik ook naar
feesten ging en danste en mij met zulke beuzelingen ophield. Maar nu ben
ik door het lijden gelouterd, nu ...'
En hij werd zoo geroerd, dat zijn lichtje weder uitging. Gelukkig waren
zij dicht bij den uitgang en het konijntje, dat hen hoorde aankomen,
ging een weinig op zijde, zoodat het maanlicht naar binnen scheen.
Zoodra zij bij het konijntje buiten waren, zeide Johannes: 'Vertel ons
uwe geschiedenis eens, glimworm!'
'Ach!' zuchtte de glimworm, 'die is eenvoudig en droevig. Zij zal u niet
vermaken.'
'Vertel haar, vertel haar toch maar,' riepen allen.
'Nu: gij weet dan toch allen wel, dat wij glimwormen zeer bijzondere
wezens zijn. Ja, ik geloof dat niemand zou durven tegenspreken, dat wij
glimwormen het hoogst begaafd zijn van al wat leeft.'
'Waarom? dat weet ik niet,' zeide het konijntje.
Met minachting vroeg de glimworm toen: 'Kunt gij licht geven?' 'Neen!
dat nu wel niet,' moest het konijntje bekennen.
'Nu, _wij_ geven licht! Allen! En wij kunnen het laten schijnen of
verdooven naar willekeur. Licht is de beste gave der natuur, en licht
geven het hoogste, waartoe een levend wezen komen kan. Zou iemand nog
onzen voorrang willen betwisten! Wij mannetjes hebben bovendien vleugels
en kunnen mijlen ver vliegen.'
'Dat kan ik ook niet,' bekende het konijntje nederig.
'Door de goddelijke gave des lichts, die wij hebben,' ging de glimworm
voort, 'ontzien ons ook andere dieren, geen vogel zal ons aanvallen.
Alleen één dier, het laagste onder allen, zoekt ons en neemt ons mede.
Dat is de mensch, het verfoeilijkst gedrocht der schepping.'
Johannes keek Windekind aan bij dezen uitval, als begreep hij het niet.
Doch Windekind glimlachte en wenkte hem te zwijgen. 'Eens vloog ik
vroolijk rond, als een helder dwaallicht tusschen de donkere heesters.
En op een eenzaam, vochtig grasveldje, aan den oever van een sloot, daar
woonde zij, wier bestaan onafscheidelijk aan mijn geluk was verbonden.
Schoon schitterde zij in bleeken smaragd-glans, als zij tusschen de
glanshalmen rondkroop en machtig bekoorde zij mijn jong hart. Ik vloog
om haar heen en deed mijn best door verwisseling van glans hare aandacht
te trekken. Dankbaar zag ik, hoe zij mijn groet bespeurde en zedig haar
lichtje verduisterde. Sidderend van aandoening was ik op het punt mijn
vleugels samen te vouwen en in verrukking bij mijne stralende geliefde
neer te zinken, toen een ontzaglijk geluid de lucht vervulde. Donkere
gestalten naderden. Het waren menschen. Ik nam verschrikt de vlucht.
Zij joegen mij na, en sloegen naar mij met groote, zwarte dingen. Doch
sneller dan hun logge beenen droegen mij mijne vleugels.' 'Toen ik
terug kwam ...'
Hier begaf den verhaler de stem. Eerst na een oogenblik van stille
aandoening, waarin de drie hoorders eerbiedig zwegen,--ging hij voort:
'Gij kunt het reeds vermoeden. Mijn teedere bruid,--de glansrijkste en
schitterendste onder allen, zij was verdwenen, medegesleept door den
boosaardigen mensch. Het stille, vochtige grasveldje was vertrapt en
haar geliefd plekje aan de sloot was duister en ledig. Ik was alleen op
de wereld.'
Hier haalde het gevoelige konijntje wederom een oor naar beneden om een
traan uit het oog te wisschen.
'Sinds dien tijd ben ik veranderd. Ik heb een walg van alle ijdele
vermaken. Ik denk alleen aan haar, die ik verloren heb en aan den tijd
dat ik haar zal wederzien.'
'Zoo! hebt ge daar nog hoop op?' vroeg het konijntje verheugd. 'Ik heb
meer dan hoop, ik heb zekerheid. Daarboven zal ik mijne geliefde
wederzien.'
'Maar ...' wilde het konijntje inbrengen.
'Konijn!' zeide de glimworm ernstig, 'ik kan mij begrijpen, dat iemand
twijfelt, die in het duister moet rondtasten. Maar wanneer men kan zien,
met eigen oogen zien? dan is elke onzekerheid mij een raadsel. Daar!'
zeide het glimwormpje en keek vol eerbied naar den van sterren
fonkelenden hemel. 'Daar zie ik hen! al mijn vaderen, al mijn vrienden
en ook haar, duidelijk stralen, in nog heerlijker glans dan hier op
aarde. Ach! wanneer zal ik mij uit dit lage leven kunnen opheffen, en
tot haar vliegen, die mij lonkend wenkt? Ach! wanneer? wanneer?'
Zuchtend verliet het glimwormpje zijne toehoorders en kroop weder in het
donkere hol.
'Arm schepsel!'zeide het konijntje, 'ik hoop dat hij gelijk heeft.'
'Ik hoop het ook,' voegde Johannes er bij.
'Ik vrees er voor,' zeide Windekind, 'maar het was zeer aandoenlijk.'
'Lieve Windekind,' begon Johannes, 'ik ben heel moe en heb slaap.'
'Kom dan naast mij, ik zal u met mijn mantel toedekken.'
Windekind nam zijn blauwe manteltje en spreidde dat over Johannes en
zichzelven uit. Zoo legden zij zich neer, in het geurige mos op de
duinhelling, de armen om elkanders hals geslagen.
'Uwe hoofden liggen wat laag,' riep het konijntje, 'wilt ge die tegen
mij laten rusten?'
Dat deden zij.
'Nacht moeder!' zeide Windekind tot de maan.
Toen sloot Johannes zijn gouden sleuteltje vast in de hand, vlijde zijn
hoofd tegen het donzige vel van het goede konijntje en sliep rustig in.


III

Waar is hij dan, Presto? Waar is het kleine baasje dan? Welk een schrik,
wakker te worden in de boot, in het riet--geheel alleen, de baas
spoorloos verdwenen. Het was om angstig van te worden.
En loop je hem nu al zoolang te zoeken, onder voortdurend zenuwachtig
piepen? Arme Presto! Hoe kon je ook zoo vast slapen en niet merken dat
de baas uit de boot ging? Anders word je dadelijk wakker, zoodra hij
eenige beweging maakt.
Nauwelijks kon je herkennen, waar de baas aan land was gegaan en hier in
de duinen ben je nu het spoor geheel bijster geraakt. Het ijverig
snuffelen hielp niet. Welk een wanhoop! de baas weg! spoorloos weg! Zoek
dan Presto, zoek hem dan!
Wacht! daar recht voor je, tegen die duinhelling, ligt daar niet een
kleine donkere gedaante? zie eens goed!
Een oogenblik staat het hondje onbeweeglijk, en ziet ingespannen in de
verte. Dan strekt het op eens den kop vooruit en holt, vliegt met al de
kracht van zijn vier dunne pootjes, naar dat donkere plekje op de
duinhelling.
Maar toen dat werkelijk het zoo smartelijk vermiste baasje bleek te
zijn, toen vond hij alle pogingen nog ontoereikend om zijn gansche
blijdschap en dankbaarheid uit te drukken. Hij kwispelde, verdraaide
zijn geheele lijfje, sprong, jankte, blafte en duwde zijn kouden neus
den lang gezochte likkend en snuffelend in 't gezicht.
'Koest, Presto, in je mand!' riep Johannes half slapend.
Hoe dom van den baas! Er is geen mand in de buurt, zoover men zien kan.
Langzaam begon de schemering te dagen in de ziel van den kleinen slaper.
Het snuffelen van Presto, dat was hij iederen morgen zoo gewoon. Maar
voor zijn geest hingen nog lichte droombeelden van elfen en maneschijn,
als morgennevelen om een duinlandschap. Hij vreesde dat de kille adem
van den ochtend die zou verjagen. 'Oogen toehouden,' dacht hij, 'anders
zie ik de klok en het behangsel weer, als altijd!'
Maar hij lag vreemd. Hij voelde, dat hij geen deken had. Langzaam en
voorzichtig opende hij de oogleden op een kier.
Helder licht. Blauwe hemel. Wolken.
Toen opende Johannes de oogen wagenwijd en zeide: 'Is het dan toch
waar?'
Ja, hij lag midden in het duin. Vroolijke zonneschijn verwarmde hem,
frissche morgenlucht ademde hij in, een fijne nevel omgaf de bosschen in
't verschiet. Hij zag alleen den hoogen beuk bij den vijver en het dak
van zijn huis, dat uitstak boven het groen. Bijen en kevers gonsden om
hem heen, boven hem zong de stijgende leeuwerik, in de verte klonk
hondengeblaf en het gerucht der verwijderde stad. Het was alles klare
werkelijkheid.
Maar wat had hij gedroomd en wat niet? Waar was Windekind? en het
konijntje?
Hij zag geen van beiden. Alleen Presto zat zoo dicht mogelijk bij hem en
keek hem in afwachting aan.
'Zou ik aan 't slaapwandelen geweest zijn?' prevelde Johannes zacht.
Naast hem was een konijnenhol. Maar zoo waren er zooveel in 't duin. Hij
richtte zich op om het goed te bezien. Wat voelde hij daar in de nog
vastgesloten hand?
Een tinteling liep van de kruin van zijn hoofd tot zijn voeten, toen hij
de hand opende. Daar schitterde een klein gouden sleuteltje.
Een tijd lang zat hij sprakeloos.
'Presto! zeide hij toen, terwijl de tranen hem in de oogen kwamen.
'Presto, het is _toch_ waar!'
Presto sprong op en trachtte door blaffen zijnen meester aan 't verstand
te brengen, dat hij honger had en naar huis wilde.
Naar huis? Ja! daaraan had Johannes niet gedacht en hij had er weinig
zin in. Maar spoedig hoorde hij door verschillende stemmen zijn naam
roepen. Toen begon hij te begrijpen, dat zijn gedrag volstrekt niet
braaf en fatsoenlijk zoude gevonden worden en dat hem lang geen
vriendelijke woorden te wachten stonden.
Een oogenblik scheelde het weinig, of zijn vreugdetranen waren in één
moeite door, tranen van angst en berouw geworden. Maar toen dacht hij
aan Windekind, die nu zijn vriend was, zijn vriend en vertrouweling, aan
het geschenk van den elfenkoning en aan die heerlijke, onbetwistbare
waarheid van al het gebeurde en hij zocht kalm en op alles voorbereid
den weg naar huis op.
De ontmoeting viel niet mede. Zoo erg had hij zich de onrust en vrees
van zijn huisgenooten niet voorgesteld. Hij moest plechtig beloven,
nimmer meer zoo ondeugend en onvoorzichtig te zijn.
'Dat kan ik niet,' zeide hij vastberaden. Daar zag men vreemd van op.
Hij werd ondervraagd, gesmeekt, bedreigd. Maar hij dacht aan Windekind
en hield vol.
Wat konden hem straffen schelen als hij Windekind's vriendschap maar
behield en wat zou hij niet voor Windekind willen lijden! Vast klemde
hij het sleuteltje aan zijn borst en de lippen opeen, terwijl hij iedere
vraag met schouderophalen beantwoordde. 'Ik kan niets beloven,' zei
hij weer.
Doch zijn vader zeide: 'Laat hem nu maar met vrede, het is hem ernst. Er
moet iets bijzonders met hem gebeurd zijn. Eens zal hij het ons wel
vertellen.'
Johannes glimlachte, at zwijgend zijn boterham en sloop naar zijn
kamertje. Daar sneed hij een stuk van het gordijnkoord af, deed er het
kostbare sleuteltje aan en hing het zich om den hals op de bloote borst.
Toen ging hij getroost naar school.
Het ging zeer slecht dien dag op school. Hij kende zijn lessen geen van
alle en lette volstrekt niet op. Voortdurend vlogen zijn gedachten naar
den vijver en naar de wonderbare gebeurtenissen van den vorigen avond.
Hij kon het zich nauwelijks denken, dat een vriend van den elfenkoning
nu weer verplicht zou zijn, sommen te maken en werkwoorden te vervoegen.
Maar het was toch alles waar geweest, en niemand om hem heen wist er
iets van of zou het kunnen gelooven of begrijpen, zelfs de meester niet,
hoe barsch hij ook keek en hoe minachtend hij Johannes ook een luien
rekel noemde. Blijmoedig verdroeg hij de kwade aanteekening en maakte
hij het strafwerk, dat zijn verstrooidheid hem op den hals haalde.
'Zij hebben er toch geen van allen begrip van. Zij mogen mij uitschelden,
zooveel zij willen. Ik blijf Windekind's vriend, en Windekind is mij meer
waard dan zij allemaal te zamen. Ja, met den meester er bij.'
Dat was niet eerbiedig van Johannes. Maar zijn achting voor zijn
medemenschen was, na al het kwaad dat hij er den vorigen avond van had
moeten hooren, niet gestegen.
Doch, zooals het meer gaat, hij wist zijne wijsheid nog niet verstandig
genoeg te pas te brengen, of liever, te verzwijgen.
Toen de meester vertelde, dat alleen de mensch door God met rede was
begaafd en als heerscher was gesteld over alle andere dieren, begon hij
te lachen. Dat bezorgde hem een slechte aanteekening en eene ernstige
vermaning. En toen zijn buurman uit een themaboek den volgenden zin
oplas: 'De ouderdom van mijne moedwillige tante is groot, maar niet zoo
groot als die van de zon'--riep Johannes haastig en luide: 'van _den_ zon!'
Allen lachten hem uit en de meester, verbaasd, over zulk een aanmatigende
domheid, zooals hij het noemde, liet Johannes schoolblijven en honderdmaal
overschrijven: 'De ouderdom van mijne moedwillige tante is groot, maar
niet zoo groot als die van de zon, het grootst echter is mijne aanmatigende
domheid.'
De scholieren waren verdwenen en Johannes zat eenzaam in het groote
schoollokaal te schrijven. Het zonlicht scheen vroolijk naar binnen,
deed duizenden stofjes glinsteren op zijn weg en vormde op den gewitten
muur lichte plekken, die met de wisseling der uren langzaam voortkropen.
De meester was weggegaan en had de deur hard toegeslagen. Johannes was
reeds aan de twee-en-vijftigste moedwillige tante, toen een klein, vlug
muisje, met zwarte kraaloogjes en zijdeachtige oortjes, uit den versten
hoek van het lokaal onhoorbaar langs den muur kwam loopen. Johannes
hield zich doodstil om het aardige diertje niet te verjagen. Het was
niet schuw en kwam tot dicht bij Johannes' zitplaats. Toen gluurde het
een tijdlang met de kleine heldere oogjes scherp in het rond en sprong
behendig met één sprong op de bank en met een tweeden op den lessenaar,
waaraan Johannes schreef.
'Ei, ei!' zeide deze, half bij zichzelven, 'jij bent eerst een dapper
muisje!'
'Ik zou niet weten voor wien ik bang moest zijn,' zeide een fijn
stemmetje, en het muisje liet de tandjes zien alsof het lachte.
Johannes was reeds aan veel wonderlijks gewend, maar zette nu toch weer
groote oogen op. Zoo midden op den dag en op school, 't was ongeloofelijk.
'Voor mij behoef je niet bang te zijn,' zeide hij zacht, uit vrees het
muisje te verschrikken, 'kom je van Windekind?'
'Ik kom u even zeggen, dat de meester groot gelijk heeft en dat ge uw
strafwerk ruim verdiend hebt.'
'Maar Windekind zei toch dat de zon mannelijk was, de zon was onze
vader.'
'Ja, maar dat behoeft niemand anders te weten. Wat hebben de menschen
daarmee te maken. Ge moet nooit over zulke teedere zaken met menschen
spreken. Daar zijn zij te grof voor. De mensch is een verbazend
boosaardig en lomp wezen, die liefst alles vangt en doodtrapt wat onder
zijn bereik komt. Daar hebben wij, muizen, ondervinding van.'
'Maar muisje! waarom blijf je dan in zijn buurt? Waarom ga je niet ver
weg, naar de bosschen?'
'Ach, dat kunnen wij niet meer. Wij zijn het stadsvoedsel te veel
gewend. En als men voorzichtig is en altijd oppast hun vallen en hun
zware voeten te mijden, dan is het onder menschen wel uit te houden.
Wij zijn gelukkig nog al vlug. Het ergst is, dat de mensch zijn eigen
logheid verhelpt door een verbond te sluiten met de kat, dat is een
groote ramp, maar in het bosch zijn uilen en sperwers, en sterven moeten
wij toch eenmaal allen. Nu, Johannes, onthoud mijn raad, daar komt de
meester!'
'Muisje! muisje! ga niet weg. Vraag aan Windekind wat ik met mijn
sleuteltje doen moet. Ik heb het om mijn hals gehangen, op mijn bloote
borst. Maar Zaterdag word ik verschoond en ik ben zoo bang dat iemand
het zien zal. Zeg mij, waar ik het veilig bergen kan, muisjelief!'
'Onder den grond, altijd onder den grond, daar is alles het veiligst.
Wil ik het bewaren?'
'Neen! niet hier op school.'
'Begraaf het dan buiten in de duinen. Ik zal aan mijn neef de veldmuis
laten weten, dat hij er op passen moet.'
'Dank je muisje!'
Bom! Bom! Daar kwam de meester aanstappen. In den tijd dat Johannes zijn
pen indoopte, was het muisje verdwenen. De meester, die zelf naar huis
verlangde, schold Johannes achtenveertig strafregels kwijt.
Twee dagen lang leefde Johannes in voortdurenden angst. Hij werd streng
in het oog gehouden en alle gelegenheid, om naar de duinen te ontsnappen,
hem ontnomen. Het werd Vrijdag en nog liep hij met het kostbare sleuteltje
rond. Den volgenden avond moest hij verschoond worden, men zou het
sleuteltje ontdekken en hem afnemen, hij ijsde bij de gedachte. In huis
of tuin durfde hij het niet verbergen, geen plekje scheen hem veilig
genoeg.
Het werd Vrijdagavond en de schemering begon te vallen. Johannes zat
voor het venster van zijn slaapkamer en keek verlangend naar buiten,
over de groene heesters van den tuin, naar de verre duinen. 'Windekind!
Windekind! help mij,' fluisterde hij angstig.
Daar ruischte een zachte vleugelslag naast hem, hij rook den geur van
leliën van dalen en hoorde plotseling de bekende, zoete stem.
Windekind zat naast hem op de vensterbank en liet de klokjes van een
lelie van dalen aan den slanken stengel wiegelen.
'Zijt gij daar eindelijk! Ik heb zoo naar u verlangd!' zeide Johannes.
'Ga met mij mede, Johannes, wij zullen uw sleuteltje gaan begraven.'
'Ik kan niet,' zuchtte Johannes droevig.
Doch Windekind vatte hem bij de hand, en hij gevoelde hoe hij, licht als
het gepluisde zaadje van een paardebloem, wegzweefde door de stille
avondlucht.
'Windekind,' zeide Johannes onder het zweven, 'ik houd zooveel van u. Ik
geloof dat ik alle menschen voor u zou willen geven en Presto ook.'
Windekind zeide: 'en Simon?'
'O, het kan Simon niet zooveel schelen, of ik van hem houd. Ik geloof,
dat hij dat te kinderachtig vindt. Simon houdt alleen maar van de
vischvrouw en dat ook alleen maar, als hij honger heeft. Gelooft ge, dat
Simon een gewone kat is, Windekind?'
'Neen, hij is vroeger een mensch geweest.'
Hoe-oe-oe! boms! daar vloog een dikke meikever tegen Johannes aan. 'Kunt
gij niet beter voor u uitkijken,' bromde de meikever 'dat elfengoed
vliegt maar, alsof het de heele lucht in pacht had! Dat heb je van die
nietsdoeners, die altijd maar voor hun plezier rondzwerven, iemand als
ik die zijn plicht doet, altijd voedsel zoekt en zoo hard eet, als hij
kan, wordt er door uit den koers gebracht.'
Onder luid gebrom vloog hij verder.
'Neemt hij ons kwalijk, dat wij niet eten?' vroeg Johannes.
'Ja, dat is zoo meikever-gewoonte. Bij de meikevers wordt het als
hoogste plicht beschouwd, veel te eten. Wil ik u eens de geschiedenis
van een jongen meikever vertellen?'
'Ja doe dat, Windekind.'
'Het was een mooie, jonge meikever, die pas uit den grond was gekropen.
Nu, dat was een groote verrassing. Een geheel jaar had hij onder de
donkere aarde gezeten en gewacht op den eersten warmen avond. En toen
hij zijn kop uit de kluitjes stak, bracht al dat groen en het wuivende
gras en de zingende vogels hem geheel in verlegenheid. Hij wist niet,
wat hij eigenlijk beginnen moest. Hij betastte de grashalmpjes in de
buurt met zijn sprieten en stak die waaiervormig uit. Daaraan merkte
hij, Johannes, dat hij een mannetje was. Hij was heel mooi in zijn
soort, had glanzige, zwarte pooten, een dik, bestoven achterlijf en een
borstschild, dat als een spiegel glom. Gelukkig zag hij al gauw, niet
ver van hem vandaan, een anderen meikever, wel niet zoo'n mooien, maar
een die al een dag vroeger uitgevlogen en dus al heel oud was. Heel
bescheiden, omdat hij nog zoo jong was, roept hij dezen aan.
'Wat wou je, vriendje!' zegt de tweede uit de hoogte, omdat hij zag, dat
het een nieuweling was, 'wou je mij den weg vragen?'
'Neen, ziet u! zeide de jongste beleefd, 'maar ik weet niet, wat ik hier
doen moet. Wat doet men zoo als meikever?'
'Zoo! zoo!' zeide de ander, 'weet je dat niet. Nu, dat neem ik niet
kwalijk, ik ben óók zoo geweest; luister maar goed, dan zal ik het je
zeggen. De hoofdzaak in het meikever-leven is eten. Niet ver hier
vandaan is een kostelijke lindenhaag, die is daar voor ons gezet om er
zoo vlijtig mogelijk van te eten.'
'Wie heeft die lindenhaag daar neergezet?' vroeg de jonge kever.
'Wel, een groot wezen, dat het heel goed met ons meent. Iederen morgen
komt hij langs de haag en wie dan het meeste gegeten heeft, neemt hij
tot zich, in een heerlijk huis, waar een helder licht schijnt en waar
alle meikevers gelukkig bijeen zijn. Wie echter, in plaats van te eten,
den ganschen nacht blijft rondvliegen, wordt door de vleermuis gevangen.'
'Wie is dat?' vroeg de nieuweling.
'Dat is een vreeselijk monster met scherpe tanden, dat plotseling achter
ons aan komt vliegen en ons onder afgrijselijk gekraak opeet.' Toen de
kever dat zeide, hoorden ze boven zich een schel gepiep, dat hun door
merg en been drong.
'Hu! dat is hij,' riep de oudste. 'Pas op voor hem, jonge vriend. Wees
dankbaar dat ik je bijtijds heb gewaarschuwd. Je hebt een ganschen nacht
voor je, verknoei dien nu niet. Hoe minder je eet hoe meer kans je hebt
door de vleermuis te worden verslonden. En alleen zij, die zich een
ernstige levensroeping kiezen, komen in het huis met het heldere
schijnsel. Denk er om! Een ernstige roeping!'
'Toen scharrelde de kever, die een heelen dag ouder was, tusschen de
grashalmen verder en liet den eersten getroffen achter. Weet je wat een
roeping is, Johannes? Niet! Nu, dat wist die jonge kever ook niet. Het
stond met eten in verband, dat begreep hij. Maar hoe moest hij bij die
lindenhaag komen? 'Vlak naast hem stond een slanke, stevige grashalm,
die zachtjes wiegelde in den avondwind. Dien pakte hij maar vast beet,
met zijn zes kromme pootjes. Het scheen een hoog gevaarte van beneden
gezien en erg steil. Toch wilde de meikever er in. 'Dat is een roeping!'
dacht hij, en begon moedig te klimmen. Het ging langzaam, dikwijls gleed
hij terug, maar hij vorderde; en toen hij eindelijk in het dunste topje
was geklommen en mede wiegelde met de schommelingen, voelde hij zich
voldaan en gelukkig. Welk een uitzicht had hij hier! Het scheen hem,
alsof hij de wereld overzag. Hoe zalig was het, zoo van alle kanten door
lucht te zijn omgeven! Gretig zoog hij het achterlijf vol. Hoe wonderlijk
werd het hem daarbij te moede! Nog hooger wilde hij!
'Hij lichtte de dekschilden in verrukking op, liet de vliezige vleugels
even trillen. Hooger wilde hij! Hooger! Weer trilden zijne vleugels, de
pooten lieten den grashalm los en--O, vreugde ... Hoe-oe-oe! daar vloog
hij vrij en vroolijk in de stille, warme avondlucht.'
'En toen?' vroeg Johannes.
'Het vervolg is niet vroolijk. Dat vertel ik u later wel eens.'
Zij waren over den vijver heengevlogen. Een paar late, witte kapelletjes
fladderden met hen mede.
'Waar gaat de reis heen, elfen?' vroegen zij.
'Naar de groote duinroos, die daar bloeit tegen gindsche helling.'
'Wij gaan mede! wij gaan mede!'
Reeds van verre was zij zichtbaar, met haar talrijke teedergele
zijde-zachte bloemen. De knopjes waren rood gekleurd en de geopende
bloemen vertoonden roode streepjes, als teekenen van den tijd toen zij
nog knoppen waren.
In eenzame rust bloeide de wilde duinroos en vervulde den omtrek met
haar wonderzoete geuren. Zoo heerlijk zijn die, dat de duin-elfen
daarvan alleen leven.
De vlinders dwarrelden op haar toe en kusten bloem aan bloem. 'Wij komen
u een schat toevertrouwen,' riep Windekind, 'wilt gij dien voor ons
hoeden?'
'Waarom niet? waarom niet?' fluisterde de duinroos, 'het wachten
verveelt mij niet, en ik denk hier niet vandaan te gaan, als men mij
niet weghaalt. Ook heb ik scherpe doornen.'
Toen kwam de veldmuis, de neef van het muisje uit school, en groef een
gang onder de wortels van de roos. Daar droeg hij het sleuteltje in.
'Als gij het nu weer hebben wilt, dan moet gij mij weer roepen. Dan
behoeft gij de roos geen schade te doen.'
De roos vlocht zijn gedoornde twijgen dicht over den ingang en zwoer
plechtig het trouw te bewaken. De kapelletjes waren getuigen.
Den volgenden morgen werd Johannes in zijn eigen bedje wakker, bij
Presto, de klok en het behangsel. Het koord om zijn hals en het
sleuteltje daaraan waren verdwenen.


IV

Jongen! Jongen! Wat is zoo'n zomer toch criant vervelend,' zuchtte één
van de drie groote kachels, die op een zolder in het oude huis, in een
donkere hoek bij elkaar stonden te kniezen, 'weken lang heb ik geen
levende ziel gezien en geen verstandig woord gehoord. En dan die leegte
van binnen. 't Is afschuwelijk!'
'Ik zit vol spinnewebben,' zei de tweede, 'dat zou 's winters ook niet
gebeuren.'
'En ik ben zoo stoffig, dat ik mij dood zal schamen, als tegen den
winter de zwarte man weer verschijnt, zooals van Alphen zegt.' Die
wijsheid had de derde kachel natuurlijk van Johannes opgevangen, als
deze 's winters voor den haard versjes opzeide.
'Gij moet niet zoo oneerbiedig over den Smid spreken,' zeide de eerste
kachel, die de oudste was, 'dat hindert mij!'
Ook eenige tangen en aschschoppen die hier en daar op den grond lagen,
in papier gewikkeld tegen 't roesten, gaven duidelijk hun
verontwaardiging te kennen over die lichtzinnige uitdrukking.
Doch plotseling verstomde het gesprek, want het zolderluik werd
opgeheven, een lichtstraal drong tot in den duisteren hoek door en
stelde het geheele gezelschap in hun stoffige verwarring ten toon.
Het was Johannes, die hun gesprek kwam storen. De zolder had altijd een
groote aantrekkelijkheid voor hem. Nu, na al de vreemde gebeurtenissen
van den laatsten tijd kwam hij er dikwijls. Hij vond er rust en
eenzaamheid. Ook was er een venster, dat door een luik gesloten was en
naar den duinkant uitzag. Het was een groot genot, dat luik plotseling
te openen, en na het geheimzinnig schemerduister van den zolder op eens
het wijde, hel verlichte landschap voor zich te zien, begrensd door de
blanke, zacht-golvende duinreeks.
Er waren drie weken na dien Vrijdagavond verloopen, zonder dat Johannes
iets van zijn vriend bespeurd had. Het sleuteltje was nu ook weg en
niets was hem nog tot zeker bewijs, dat hij niet gedroomd had. Dikwijls
kon hij de vrees niet wegredeneeren, dat het alles toch maar inbeelding
was geweest. Hij werd er stil onder, en angstig maakte zijn vader de
opmerking, dat Johannes na dien nacht in de duinen zeker een ziekte
onder de leden had gekregen. Johannes echter verlangde naar Windekind.
'Zou hij net zooveel van mij houden, als ik van hem?' mijmerde hij,
terwijl hij aan het zoldervenster stond en over den groenen, bloemrijken
tuin staarde, 'waarom zou hij dan niet meer en langer bij mij komen. Als
ik kon ... Maar misschien heeft hij meer vrienden. Zou hij daar ook van
houden, meer dan van mij. Ik heb geen andere vrienden, geen één. Ik houd
alleen van hem. Zoo veel! o zoo veel!'
Tegen den diep-blauwen hemel zag hij een vlucht van zes witte duiven
afsteken, die met kleppenden vleugelslag over het huis zwenkten. Het
scheen of één gedachte hen dreef, zoo snel en gelijktijdig veranderden
zij telkens van richting, als om volop te genieten van de zee van
zonlicht waarin zij zweefden.
Op eenmaal vlogen zij naar Johannes' dakvenstertje toe en streken met
veel gefladder en wiekgeklepper op de dakgoot neer, waar zij bedrijvig
kirrend heen en weer bleven trippelen. Een van hen had een rood veertje
in zijnen vleugel. Hij pluisde en trok er zoolang aan, totdat hij het in
den bek hield, toen vloog hij op Johannes toe en gaf het hem.
Nauwelijks had Johannes het aangenomen, of hij voelde dat hij zoo licht
en vlug werd als een der duiven. Hij strekte de leden uit, de
duivenvlucht vloog op, en Johannes zweefde in hun midden mede, in de
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De kleine Johannes - 3
  • Parts
  • De kleine Johannes - 1
    Total number of words is 4792
    Total number of unique words is 1434
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    62.6 of words are in the 5000 most common words
    69.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 2
    Total number of words is 4767
    Total number of unique words is 1465
    47.5 of words are in the 2000 most common words
    62.4 of words are in the 5000 most common words
    69.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 3
    Total number of words is 4656
    Total number of unique words is 1554
    42.5 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    64.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 4
    Total number of words is 4768
    Total number of unique words is 1373
    49.1 of words are in the 2000 most common words
    62.8 of words are in the 5000 most common words
    70.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 5
    Total number of words is 4820
    Total number of unique words is 1312
    48.4 of words are in the 2000 most common words
    62.6 of words are in the 5000 most common words
    69.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 6
    Total number of words is 4836
    Total number of unique words is 1380
    47.9 of words are in the 2000 most common words
    64.4 of words are in the 5000 most common words
    72.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 7
    Total number of words is 4797
    Total number of unique words is 1421
    46.3 of words are in the 2000 most common words
    62.9 of words are in the 5000 most common words
    69.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 8
    Total number of words is 4763
    Total number of unique words is 1333
    46.8 of words are in the 2000 most common words
    63.1 of words are in the 5000 most common words
    71.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 9
    Total number of words is 376
    Total number of unique words is 174
    65.4 of words are in the 2000 most common words
    77.9 of words are in the 5000 most common words
    80.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.