De kleine Johannes - 7

Total number of words is 4797
Total number of unique words is 1421
46.3 of words are in the 2000 most common words
62.9 of words are in the 5000 most common words
69.6 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
'Eens, Johannes,' ging Pluizer voort, 'zal achter zulk een venster in
een stille kamer een flauw lichtje branden. Een droevig lichtje, dat
peinzend trilt en de schaduwen op den wand doet dansen. Er zal geen
gerucht zijn in de kamer, dan nu en dan een zacht, onderdrukt snikken.
Er zal een bed staan met witte gordijnen, met lange schaduwen in de
plooien. En in dat bed zal iets liggen, wit en stil. Dat zal de kleine
Johannes geweest zijn. O, dan zal op eens datzelfde lied luid en lustig
in die kamer breken en 't eerste uur bezingen na zijn dood.'
Twaalf zware slagen dreunden door de lucht met lange tusschenpoozen. Bij
den laatsten kreeg Johannes op eenmaal een gevoel alsof hij droomde, hij
liep niet meer maar zweefde een eind boven de straat, aan Pluizer's
hand. In snelle vaart streken hem de huizen en lantaarns voorbij. De
huizen stonden nu minder dicht opeen. Ze vormden alleenstaande rijen,
met donkere geheimzinnige gaten er tusschen, waar het gaslicht kuilen,
plassen, puin en balken grillig verlichtte. Eindelijk kwam een groote
poort, met zware zuilen en een hoog hek. In een oogwenk waren zij er
over gezweefd en kwamen neer op vochtig gras naast een grooten zandhoop.
Johannes dacht in een tuin te zijn, want hij hoorde 't ruischen van
boomen in 't ronde.
'Let nu goed op, Johannes, en houd dan nog eens vol, dat ik niet meer
kan dan Windekind.'
Toen riep Pluizer luide een korten, somberen naam, die Johannes deed
huiveren. Van alle zijden herhaalde de duisternis den klank, en de wind
voerde hem op in gierend draaien, totdat hij wegstierf in de hooge lucht.
En Johannes zag hoe de grashalmen hem boven 't hoofd reikten, en hoe de
kleine steen, die zooeven laan zijn voeten ag, hem nu het gezicht
belemmerde. Pluizer naast hem, even klein als hij, vatte den steen met
beide handen en wentelde dien met alle krachten om. Een verward geroep
van fijne, hooge stemmetjes rees van den vrij geworden bodem op.
'Hei! wie doet dat? Wat beteekent dat? Lomperd!' klonk het dooreen.
Johannes zag zwarte gestalten haastig door elkaar loopen. Hij herkende
den vluggen, zwarten loopkever, den glimmend bruinen oorworm met zijn
fijne knijpers, pissebedden met haar ronde ruggen en slangachtige
duizendpooten. In 't midden trok een lange aardworm zich bliksemsnel in
zijn gang terug.
Pluizer ging dwars door de tierende en scheldende bende op het hol van
den aardworm toe.
'Heidaar! lange, bloote slungel! kom eens voor den dag met je rooden
puntneus!' riep Pluizer.
'Wat moet je?' vroeg de worm uit de diepte.
'Jij moet er uit, omdat ik er in wil, hoor je, kale zandeter!'
Voorzichtig rekte de pier zijn spitsen kop uit de opening, tastte er
eenige malen mee in 't rond en trok toen langzaam het naakte, geringde
lijf verder naar de oppervlakte.
Pluizer keek rond naar de andere dieren, die nieuwsgierig om hem heen
drongen.
'Een van jelui gaat mede en licht vóór. Neen, zwarte kever, je bent te
dik, en jij met je duizend pooten zoudt me duizelig maken. Ha, jij daar,
oorworm! jouw gezicht bevalt me. Ga mede en draag het licht in je
scharen! Loopkever, loop! en zoek een dwaallicht of haal een fakkel van
hout, dat rottend is.'
De dieren kregen ontzag voor zijn gebiedende stem en gehoorzaamden.
Toen daalden zij af in de wormengang. Voorop de oorworm met het lichtend
hout, dan Pluizer, dan Johannes. Het was eng en duister daar beneden.
Flauw zag Johannes de zandkorrels door het matte, blauwe schijnsel
verlicht. Zij schenen groot als steenen, half doorschijnend, tot een
gladden, vasten wand geschuurd door het lichaam van de pier. Deze
laatste volgde nieuwsgierig. Johannes zag achter zich haar spitsen kop
zich nu eens snel vooruit strekken, dan weer wachten tot het lange lijf
nader aangetrokken was. Zij daalden zwijgend, lang en diep. Waar
Johannes het pad te steil werd, steunde Pluizer hem. Er scheen geen
einde te zullen komen; altijd nieuwe zandkorrels, en steeds kroop de
oorworm voort, zich wendend en buigend met de kronkelingen van de gang.
Eindelijk werd de weg breeder en weken de wanden vaneen. De zandkorrels
werden zwart en vochtig; boven vormden ze een gewelf, waarlangs
waterdroppels glinsterende strepen trokken en waardoor boomwortels zich
strekten als verstijfde slangen.
Daar rees plotseling voor Johannes' blik een loodrechte wand, zwart en
hoog, die de geheele ruimte voor hem afsloot. De oorworm wendde zich om.
'Ziezoo! Nu is het zaak, daar-achter te komen. Dat zal de pier wel
weten, die is hier te huis.'
'Kom, wijs ons den weg!' zei Pluizer.
Langzaam schoof de aardworm het geringde lijf tot bij den zwarten wand
en betastte dien zoekend. Johannes zag, dat het hout was. Hier en daar
was het tot bruinachtige stof vervallen. Daar boorde de worm zich in, en
het lange, lenige lijf gleed in drie tusschenpoozen weg.
'Nu jij!' zei Pluizer en duwde Johannes in de kleine ronde opening. Een
oogenblik dacht deze te stikken in den zachten, vochtigen molm; toen
voelde hij zijn hoofd vrij komen en werkte zich met moeite geheel uit de
opening los. Een groote ruimte scheen hem te omgeven. De grond was hard
en vochtig, de lucht dik en ondragelijk benauwd, Johannes durfde nauw
ademen en wachtte in nameloozen angst.
Hij hoorde Pluizer's stem, die hol klonk als in een grooten kelder.
'Hier Johannes, volg me!'
Voor zich voelde hij den grond rijzen tot een berg. Aan Pluizer's hand
beklom hij dien, in de diepe duisternis. Het was alsof hij op een kleed
liep, dat meegaf onder zijn tred. Hij strompelde over kuilen en heuvels,
Pluizer volgend, die hem medetrok tot een vlakke plaats, waar hij zich
vastklemde aan lange halmen, die als buigzaam riet waren in zijn hand.
'Hier staan wij goed! Licht!' riep Pluizer.
Daar daagde het matte licht uit de verte, met zijn drager dalend en
rijzend. Hoe nader het kwam en hoe meer het flauwe gloren de ruimte
vervulde, des te vreeselijker werd Johannes' beklemming.
De berg, dien hij betreden had, was lang en wit; het riet, dat hij
omklemde, was bruin en krulde in glinsterende golven naar omlaag.
Hij herkende de rechte gestalte van een mensch, en de kille vlakte,
waarop hij stond, was het voorhoofd.
Vóór hem lagen, als twee diepe, donkere kuilen, de ingezonken oogen, en
het blauwe licht scheen op den dunnen neus en de grauwe lippen, in
akeligen, stijven doodenlach geopend.
Uit Pluizer's mond klonk een schelle lach, die dadelijk smoorde in de
vochtige houtwanden.
'Dit is nu een verrassing, Johannes!'
De lange worm kwam aankruipen tusschen de plooien van het lijkkleed; hij
schoof zich behoedzaam tegen de kin op en glipte over de strakke lippen
in de zwarte mondholte.
'Dit is nu de schoonste uit de danspartij, die je schooner vond dan een
elf. Toen stroomden zoete geuren uit haar kleederen en haren, toen
lonkten haar oogen en lachten haar lippen. Zie nu eens!'
Bij al zijn ontzetting was er toch ongeloof in de oogen van Johannes.
Zoo snel? Die pracht was zoo even, en nu reeds ...? 'Geloof je mij
niet?' grijnsde Pluizer. 'Er ligt een halve eeuw tusschen toen en nu.
Daar is uur noch tijd. Wat eenmaal was, zal altijd zijn, en wat worden
zal, is altijd geweest. Je kunt het niet denken, maar moet het gelooven.
Het is hier alles waarheid, alles wat ik je toon is waar! waar! Dat kon
Windekind niet zeggen.'
Grinnikend sprong Pluizer rond op het doodengelaat en bedreef de
afschuwelijkste scherts. Hij zat op de wenkbrauw en trok bij de lange
wimpers het ooglid op. Het oog, dat Johannes vroolijk had zien
schitteren, staarde dof en rimpelig wit in het schemerlichtje. 'Nu
vooruit!' riep Pluizer, 'er valt nog meer te zien!'
De pier kroop langzaam uit den rechter mondhoek te voorschijn en de
bange tocht werd voortgezet.
Niet terug, maar langs nieuwe, even lange en sombere wegen. 'Nu komt een
oude,' zeide de aardworm, toen weder een zwarte wand den weg afsloot.
'Deze is hier al zeer lang.'
Het was minder vreeselijk dan de vorige maal. Johannes zag slechts een
verwarde massa, waaruit bruinachtige beenderen staken. Honderden wormen
en insecten waren er zwijgend bezig. Het licht gaf opschudding.
'Van waar komt gij? Wie brengt hier licht? Dat hebben wij niet noodig.'
En snel schoten zij weg tusschen plooien en in holten. Doch zij
herkenden een soortgenoot.
'Zijt ge in die hiernaast geweest?' vroegen de wormen. 'Het hout is nog
hard.'
De eerste worm ontkende. 'Hij wil het buitenkansje voor zich houden,'
zeide Pluizer zacht tot Johannes.
Verder trokken zij, Pluizer gaf uitleg en wees aan, wie Johannes bekend
waren. Er kwam een misvormd gezicht met starende, uitpuilende oogen,
dikke, zwarte lippen en wangen. 'Dit was een deftig heer,' zeide hij
toen vroolijk, 'je had hem moeten zien, zoo rijk, zoo voornaam en zoo
ingebeeld. Zijn opgeblazenheid heeft hij gehouden.'
Zoo ging het voort. Er waren ook magere, uitgeteerde gestalten met wit
haar, dat blauw glinsterde in het zwakke licht, en kleine kinderen met
groote hoofden en oudachtige denkersgezichten.
'Zie, die zijn eerst na hun dood oud geworden!' zei Pluizer. Zij kwamen
bij een man met vollen baard en opgetrokken lippen, wiens witte tanden
blonken. Midden in het voorhoofd had hij een rond zwart gaatje.
'Deze heeft Hein een handje geholpen. Waarom niet een beetje geduld? Hij
was toch wel hier gekomen.'
En weer kwamen gangen en nieuwe gangen en weer rechte gestalten met
strakke, grijnzende gezichten en roerlooze, over elkaar gelegde handen.
'Nu ga ik niet verder,' zei de oorworm, 'ik weet hier geen weg meer.'
'Laat ons omkeeren,' zei de pier. 'Nog één, nog één!' riep Pluizer.
Verder ging de tocht.
'Het bestaat alles wat je ziet,' zei Pluizer onder het voortgaan, 'het
is alles waar. Eén ding alleen is niet waar. Dat ben je zelf, Johannes.
jij bent hier niet, en je kunt hier niet zijn.'
En hij schaterlachte, als hij den angstigen, wezenloozen blik van
Johannes bij zijn woorden zag.
'Dit is de laatste! werkelijk de laatste!'
'De gang loopt dood, ik ga niet verder,' zeide de oorworm knorrig.
'Ik wil verder!' zeide Pluizer, en waar de gang eindigde, begon hij met
beide handen te graven. 'Help mij, Johannes!'
Willoos in zijn ellende, gehoorzaamde deze en groef de vochtige, fijne
aarde weg.
Zwijgend en zwoegend werkten zij door, totdat het zwarte hout kwam.
De pier had den geringden kop ingetrokken en was achteruit verdwenen. De
oorworm liet het licht vallen en ging terug.
'Zij komen er niet in, het hout is te nieuw,' zeide hij bij 't heengaan.
'Ik wil,' zei Pluizer en scheurde met de haakvingers lange, witte
splinters krakend uit het hout.
Een vreeselijke beklemming drukte Johannes. Doch hij moest, hij kon niet
anders.
Eindelijk kwam de donkere ruimte open. Pluizer nam het licht en kroop
haastig naar binnen.
'Hier, hier!' riep hij en liep naar het hoofdeinde.
Doch toen Johannes bij de handen kwam, die stil over elkaar gevouwen op
de borst lagen, moest hij rusten. Hij staarde op de magere, witte
vingers, half verlicht aan de bovenzijde. Op eenmaal herkende hij ze,
hij herkende den vorm en de plooien der vingers, de gedaante der lange
nagels, nu donkerblauw verkleurd. Hij herkende een bruin vlekje aan den
wijsvinger.
Het waren zijn eigene handen.
'Hier, hier!' riep Pluizer's stem van het hoofdeinde. 'Zie eens, herken
je hem?'
Nog wilde de arme Johannes zich weer oprichten en op het licht toegaan,
dat hem wenkte. Doch hij kon niet meer. Het lichtje verglom tot volkomen
duisternis, en hij viel bewusteloos.


XII

Diep zonk hij weg in den slaap, tot in de diepte waar geen droomen zijn.
Toen hij uit die duisternissen herrees, langzaam, naar het grauwe, koele
licht van den morgen, streek hij door bonte, zachte droomen uit vroeger
tijd. Hij ontwaakte en zij gleden van zijn ziel als dauwdroppelen van
een bloem. Kalm en vriendelijk was de uitdrukking van zijn oogen, half
nog starend in het wemelen der lieflijke beelden.
Doch in pijn, als een lichtschuwe, sloot hij ze voor het vale daglicht.
Hij zag, wat hij ook den vorigen morgen gezien had. Het scheen hem ver
en lang geleden. Doch uur na uur kwam hem weer te binnen, van den
droevigen morgen tot den vreeselijken nacht. Hij kon niet gelooven, dat
al die verschrikkingen in éénen dag waren verschenen. Het begin van zijn
ellende scheen zoo ver, verloren in grauwen mist.
Spoorloos gleden de zachte droomen van zijn ziel, Pluizer schudde hem,
en de sombere dag begon, traag en kleurloos, de voorlooper van vele,
vele andere.
Doch wat hij den vorigen avond op dien bangen tocht gezien had, bleef
hem bij. Was het slechts een afschuwelijk visioen geweest?
Toen hij Pluizer er weifelend naar vroeg, keek deze hem spottend en
verwonderd aan.
'Wat bedoel je?' vroeg hij.
Doch Johannes zag den spot niet in zijn blik, en vroeg of het niet
waarlijk zoo geschied was, hij zag het nog zoo scherp en duidelijk
voor zich!
'Maar Johannes, wat ben je toch dom! Zulke dingen kunnen immers niet
gebeuren!'
En Johannes wist niet wat hij denken moest.
'We zullen je gauw aan 't werk zetten. Dan zul je zulke domme vragen
niet meer doen.'
En zij gingen naar den docter Cijfer, die Johannes zou helpen vinden,
wat hij zocht.
Doch in de drukke straten hield Pluizer eenmaal plotseling stil en wees
Johannes een mensch uit de menigte.
'Ken je hem nog?' vroeg Pluizer en schaterde het uit toen Johannes bleek
werd en den man verschrikt nastaarde.
Hij had hem den vorigen nacht gezien, diep onder de aarde.
Vriendelijk ontving hen de docter en deelde Johannes zijn wijsheid mede.
Uren luisterde hij dien dag, en vele dagen daarna.
Wat hij zocht had de docter nog niet gevonden. Doch hij had het bijna,
zeide hij. Hij zou Johannes zoo ver brengen als hij zelve was en dan
zouden zij er beiden wel komen.
Johannes leerde en luisterde, ijverig en geduldig, dagen en maanden
lang. Hij gevoelde weinig hoop, doch hij begreep, dat hij nu dóór moest
gaan, zoo ver mogelijk. Hij vond het vreemd, dat terwijl hij licht
zocht, het hoe langer hoe duisterder om hem werd. Het begin van al wat
hij leerde was het best, doch hoe dieper hij doordrong hoe doodscher en
duisterder. Hij begon met planten en dieren, met al wat om hem was en
als hij er lang op gestaard had, werden het cijfers. Alles viel uiteen
tot cijfers, bladen vol cijfers. Dat vond docter Cijfer heerlijk, en hij
zeide, dat het hem licht werd, als de cijfers kwamen, doch voor Johannes
was dat duisternis.
Pluizer verliet hem niet en dreef en zweepte hem voort, als hij
moedeloos en vermoeid was. Alle oogenblikken van genot of bewondering
bedierf hij hem.
Johannes verbaasde en verheugde zich, toen hij leerde en zag, hoe fijn
de bloemen waren gebouwd, hoe zij vruchten vormden en hoe de insecten
hen onwetend hielpen in die taak.
'Dat is toch prachtig,' zeide hij, 'hoe juist is dat alles berekend en
hoe fijn en doelmatig gemaakt.'
'Ja, verbazend doelmatig,'zei Pluizer, 'jammer dat het grootste deel van
die doelmatigheid en fijnheid tot niets dient. Hoeveel bloesems worden
vruchten en hoeveel pitten worden boomen?'
'Maar het schijnt toch alles naar een groot plan gemaakt,' antwoordde
Johannes. 'Zie! de bijen zoeken honing voor zich zelven en weten niet
dat zij de bloemen helpen, en de bloemen lokken de bijen door hun kleur.
Het is een plan, en zij werken beide mede zonder het te weten.'
'Dat lijkt heel mooi, maar er mankeert veel aan. Als de bijen kans zien,
bijten zij een gat onder in de bloem en maken de heele ingewikkelde
inrichting te schande. Een slimme plannenmaker, die zich door een bij
voor den gek laat houden.'
Bij het wonderbare samenstel van menschen en dieren ging het nog erger.
Van al wat Johannes schoon en kunstig toescheen, toonde hij de
onvolkomenheid en de gebreken. Het gansche heer van kwalen en ellende
dat mensch en dier treffen kan, toonde hij hem, met voorliefde het
walgelijkste en afzichtelijkste kiezend.
'Die plannenmaker, Johannes, was erg slim, maar bij alles wat hij maakte
vergat hij iets, en de menschen hebben handen vol werk, om al die
gebreken zoo goed mogelijk bij te lappen. Zie maar om je heen! een
parapluie, een bril, zelfs kleeren en huizen, het is alles menschelijk
lapwerk. Het hoort volstrekt niet bij het plan. Maar de plannenmaker
heeft niet bedacht dat menschen het koud zouden hebben en boeken zouden
lezen en duizend dingen meer zouden gaan doen, waarvoor zijn plan niet
deugde. Hij heeft zijn kinderen kleertjes gegeven, zonder te denken,
dat zij er uit zouden groeien. Nu zijn bijna alle menschen lang hun
natuurpakje ontgroeid. Nu gaan zij alles zelf doen en storen zich
volstrekt niet meer aan den plannenmaker en zijn plannen. Wat hij hun
niet gegeven heeft, nemen ze brutaal en eigenmachtig, en waar het hem
blijkbaar te doen was hen te doen sterven, ontduiken zij den dood soms
voor langen tijd, door allerlei kunstgrepen.'
'Maar het is de schuld van de menschen,' riep Johannes, 'waarom wijken
zij moedwillig af van de natuur?'
'O domme Johannes! als een kindermeid een onnoozel kind met vuur laat
spelen en het brandt zich, wie heeft dan schuld? Het kind dat geen vuur
kende, of de meid die wist dat het kind zich branden zou? En wie is
schuld, als de menschen afdwalen in ellende en onnatuur, zijzelve of de
alwijze plannenmaker, bij wien zij als onwetende kinderen zijn?'
'Maar zij zijn niet onwetend, zij wisten ...'
'Johannes! als gij een kind zegt: 'raak dat vuur niet aan! het doet
pijn' en als het kind het dan toch doet, omdat het niet weet wat pijn
is, kunt gij u dan van schuld vrij pleiten en zeggen: 'zie! het kind was
niet onwetend'? Gij toch wist, dat het uwen raad niet zou achten.
Menschen zijn dwaas en dom als kinderen. Doch glas is bros en leem is
week. En wie menschen maakt en hun dwaasheid niet rekent, is als hij die
wapenen maakt van glas en niet bedenkt dat zij zullen breken, en pijlen
van leem en niet bedenkt, dat zij zullen buigen.'
En de woorden vielen als droppelen vloeiend vuur op Johannes' ziel. En
in zijn borst zwol het grootste leed, dat zijn vroegere smarten verdrong
en hem vaak deed weenen, in de stille, slapelooze uren van den nacht.
Ach! slaap! slaap! Er kwam een tijd, na lange dagen, dat slaap hem het
liefste was van alles. Daarin was geen gedachte en geen leed; en zijn
droomen brachten hem altijd tot zijn vroeger leven terug. Heerlijk
scheen het hem, als hij er van droomde, doch overdag kon hij zich niet
meer te binnen brengen, hoe het geweest was. Hij wist alleen, dat zijn
verdriet en verlangen van vroeger beter waren, dan het ledige, doode
gevoel dat hij nu kende. Hij had eens smartelijk naar Windekind verlangd,
hij had eens uur aan uur op Robinetta gewacht. Hoe heerlijk was dat
geweest!
Robinetta! Verlangde hij nog? Hoe meer hij leerde, hoe meer zijn
verlangen week. Want ook dat werd ontleed en Pluizer legde hem uit wat
liefde was. Toen schaamde hij zich en docter Cijfer zeide dat hij er nog
geen cijfers van maken kon, maar dat het wel spoedig gebeuren zoude. Zoo
werd het duisterder en duisterder om den kleinen Johannes.
Hij had een flauw gevoel van dankbaarheid, dat hij Robinetta niet
herkend had op zijn vreeselijken tocht met Pluizer.
Als hij Pluizer er over sprak, zeide deze niets en lachte slim. Maar
Johannes begreep dat het niet was geweest, om hem te sparen.
De uren dat Johannes niet leerde en werkte, gebruikte Pluizer, om hem de
menschen te laten zien. Hij wist hem overal te brengen, in de ziekenhuizen,
waar in groote zalen de zieken lagen, lange rijen bleeke, uitgeteerde
gezichten met doffe of pijnlijke uitdrukking, waar een naargeestige stilte
was, slechts door kuchen en kermen gebroken. En Pluizer wees hem, wie van
hen nimmer die zalen zouden verlaten. En als op een bepaald uur stroomen
menschen het huis binnenkwamen om hunne zieke verwanten te bezoeken, zeide
Pluizer: 'Zie! die allen weten, dat ook zij eens in dit huis en in die
droeve zalen terecht zullen komen, om er in een zwarte kist uitgedragen te
worden.'
'Hoe kunnen zij nog ooit vroolijk zijn?' dacht Johannes.
En Pluizer bracht hem op een klein bovenzaaltje, waar een weemoedig
halfduister heerschte en waar de verwijderde klanken van een piano uit
een naburig huis onophoudelijk en droomerig doordrongen. Daar wees
Pluizer hem onder de anderen een zieke, die suffend voor zich uit
staarde naar een smal zonnestraaltje, dat traag langs den muur kroop.
'Die ligt daar al zeven jaar,' zeide Pluizer. 'Hij is zeeman geweest en
heeft de palmen van Indië, de blauwe zeeën van Japan, de bosschen van
Brazilië gezien. Nu amuseert hij zich al de lange dagen van zeven lange
jaren, met dat zonnestraaltje en dat pianospel. Hij komt hier niet meer
vandaan; maar het kan nog even lang duren.'
Na dien dag was het Johannes' bangste droom, op eens te ontwaken in dat
zaaltje, in dat weemoedig halfduister bij die droomerige klanken, om tot
het einde toe niets anders meer te zien dan het gaande en komende licht.
Pluizer bracht hem ook in de groote kerkgebouwen en liet hem luisteren
naar wat daar gezegd werd. Hij bracht hem bij feesten, bij groote
plechtigheden, in de binnenvertrekken van vele huizen.
Johannes leerde de menschen kennen, en het gebeurde hem somtijds, dat
hij aan zijn vroeger leven moest denken, aan de sprookjes, die Windekind
hem verteld had, en aan zijn eigen ontmoetingen. Er waren menschen die
hem aan het glimwormpje herinnerden, dat in de sterren zijn gestorven
makkers meende te zien, of aan den eenen meikever, die een dag ouder was
dan de andere en zooveel over een roeping gesproken had, en hij hoorde
verhalen, die hem aan Kribbelgauw, den held der kruisspinnen, deden
denken; of aan den aal, die niets deed en gevoed werd omdat een dikke
koning deftig stond. Zich-zelven vergeleek hij wel met den jongen
meikever, die niet wist wat een roeping was en in het licht vloog. Hij
voelde zich alsof hij hulpeloos en verminkt op het vloerkleed rondkroop,
met een draadje om 't lijf, een scherp draadje, waaraan Pluizer rukte
en trok.
Ach, den tuin zou hij wel niet meer vinden, wanneer zou de zwarte voet
komen en hem verpletteren?
Pluizer bespotte hem, als hij over Windekind sprak. En langzamerhand
begon hij te gelooven, dat Windekind er nooit geweest was.
'Maar, Pluizer! dan is het sleuteltje er ook niet, dan is er niets!'
'Niets! Niets! Er zijn menschen en cijfers, dat is alles waar, dat
bestaat, eindeloos veel cijfers.'
'Maar, Pluizer, dan hebt ge mij bedrogen. Laat mij uitscheiden, laat mij
niet meer zoeken, laat mij alleen!'
'Weet je niet meer wat de Dood gezegd heeft? Een mensch zou je worden,
een volmaakt mensch.'
'Ik wil niet, het is vreeselijk.'
'Je moet, je hebt ééns gewild. Zie docter Cijfer eens, vindt die het
vreeselijk? Word zooals hij is.'
Het was waar. Docter Cijfer scheen altijd rustig en gelukkig. Onvermoeid
en onverstoorbaar ging hij zijn weg, studeerend en onderrichtend, tevreden
en gelijkmoedig.
'Zie hem,' zeide Pluizer, 'hij ziet alles en ziet ook niets. Hij bekijkt
de menschen alsof hij zelf een ander wezen ware, dat niets met hen
uitstaande heeft. Hij gaat tusschen kwalen en ellenden als een onkwetsbare
en verkeert met den dood als een onsterfelijke. Hij verlangt alleen te
begrijpen wat hij ziet, en hij vindt alles even goed wat hij te weten komt.
Hij is met alles tevreden, zoodra hij het bereikt. Zóó moet je ook worden.'
'Maar dat kan ik nooit.'
'Ja, dat kan ik niet helpen.'
Dat was immer het hopelooze einde van hun gesprek. Johannes werd dof en
onverschillig, zocht en zocht, niet meer wetend waarnaar en waarom. Hij
werd als de velen, die Wistik gesproken hadden.
't Werd winter, en hij merkte het nauwelijks.
Op een killen, mistigen morgen, toen de natte, vuile sneeuw op de
straten lag en van boomen en daken droop, ging hij met Pluizer zijn
dagelijkschen gang.
Op een plein ontmoette hij eenige jonge meisjes, op een rij, met
schoolboeken in de hand. Ze wierpen elkaar met sneeuw en lachten en
stoeiden. Helder klonken haar stemmetjes over het besneeuwde plein. Men
hoorde geen geluid van voetstappen of rijtuigen, alleen de rinkelende
bellen der paarden of het rammelen van een winkeldeur. Helder klonk de
blijde lach door de stilte. Johannes zag hoe een der meisjes hem aankeek
en bleef nastaren. Zij had een bontmanteltje om en droeg een zwarten
hoed. Hij kende haar gelaat zeer goed, maar wist toch niet wie zij was.
Zij knikte eens, en nog eens.
'Wie is dat? ik ken haar.'
'Ja, dat is wel mogelijk. Zij heet Maria. Sommigen noemen haar
Robinetta.'
'Neen, dat kan niet. Zij lijkt niet op Windekind. Het is een gewoon
meisje.'
'Ha! ha! ha! Zij kan niet lijken op niemand. Maar zij is wie zij is. Je
hebt naar haar verlangd, ik wil je nu wel bij haar brengen.'
'Neen, ik wil haar niet zien. Ik had haar liever dood gezien, zooals de
anderen.'
En Johannes keek niet meer om, maar liep haastig door en prevelde:
'Dat is het laatste, er is niets! niets!'


XIII

Het klare, warme zonlicht van een eersten lentemorgen stroomde over de
groote stad. Helle stralen vielen in 't kamertje, waar Johannes woonde;
op de lage zoldering trilde en schommelde een groote lichtplek,
weerkaatsing van het rimpelend water der gracht.
Johannes zat voor het raam in den zonneschijn en staarde over de stad.
Zij was geheel van uitzicht veranderd. De grauwe mist was een glanzig
blauw zonnewaas geworden, dat het einde der lange straten en de torens
in de verte omhulde. De lichtkanten der leien daken schitterden
zilverwit, alle huizen hadden heldere lijnen en lichte vlakken door het
zonlicht, er was een warme tinteling in de bleekblauwe lucht. Het water
scheen levend geworden. De bruine knopjes der iepeboomen waren dik en
glanzig, en luidruchtige musschen fladderden tusschen de takjes.
Het werd Johannes zoo zonderling te moede, terwijl hij staarde. De
zonneschijn bracht hem in een zoete verdooving.
Er was vergetelheid en dadelijke weelde in. Droomend staarde hij op de
schittering der golfjes, op de zwellende iepeknopjes, en hij luisterde
naar het tjilpen der musschen. Er was vreugde in dat geluid.
Zoo week was hij in langen tijd niet gestemd geweest; zoo gelukkig had
hij zich in langen tijd niet gevoeld.
Dat was de oude zonneschijn, dien hij herkende. Dat was de zon die hem
vroeger naar buiten riep, naar den tuin, waar hij dan, in de luwte van
een oud muurtje, op den warmen grond ging liggen, en lang kon genieten
van al dat licht en die warmte, starend op de halmpjes en kluitjes vóór
hem, gekoesterd in de zon.
Het was hem zoo wèl in dat licht, het gaf hem het veilige thuisgevoel,
zooals hij zich herinnerde dat het heel vroeger was, in de armen van
zijn moeder. Hij moest aan al het verledene denken, doch hij weende of
verlangde niet. Hij zat stil en droomde, niet anders wenschend dan dat
de zon blijven mocht.
'Wat suf je daar, Johannes?' riep Pluizer, 'je weet ik houd niet van
droomen.'
Johannes hief smeekend de peinzende oogen op.
'Laat mij nog wat zoo blijven,' zeide hij. 'De zon is zoo goed.'
'Wat vindt je aan die zon?' zeide Pluizer. 'Het is toch niets anders
dan een groote kaars, of je in kaarslicht of zonlicht zit is volmaakt
hetzelfde. Zie! die schaduwen en die lichte plekken op straat, dat is
toch niets anders dan het schijnsel van een licht, dat wat stil brandt
en niet flikkert. En dat licht is eigenlijk een heel klein vlammetje,
dat op een heel klein stukje van de wereld schijnt. Daar! daar! voorbij
dat blauw, onder en boven ons, is het donker, koud en donker! daar is
het nu nacht, nu en altijd.'
Doch zijn woorden hadden geen invloed op Johannes. De stille, warme
zonnestralen doordrongen hem en vervulden zijn geheele ziel, het was
licht en vredig in hem.
Pluizer nam hem mede naar het kille huis van docter Cijfer. Een tijd
lang nog zweefden de zonnebeelden voor zijn geest, toen verflauwden zij
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De kleine Johannes - 8
  • Parts
  • De kleine Johannes - 1
    Total number of words is 4792
    Total number of unique words is 1434
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    62.6 of words are in the 5000 most common words
    69.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 2
    Total number of words is 4767
    Total number of unique words is 1465
    47.5 of words are in the 2000 most common words
    62.4 of words are in the 5000 most common words
    69.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 3
    Total number of words is 4656
    Total number of unique words is 1554
    42.5 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    64.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 4
    Total number of words is 4768
    Total number of unique words is 1373
    49.1 of words are in the 2000 most common words
    62.8 of words are in the 5000 most common words
    70.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 5
    Total number of words is 4820
    Total number of unique words is 1312
    48.4 of words are in the 2000 most common words
    62.6 of words are in the 5000 most common words
    69.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 6
    Total number of words is 4836
    Total number of unique words is 1380
    47.9 of words are in the 2000 most common words
    64.4 of words are in the 5000 most common words
    72.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 7
    Total number of words is 4797
    Total number of unique words is 1421
    46.3 of words are in the 2000 most common words
    62.9 of words are in the 5000 most common words
    69.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 8
    Total number of words is 4763
    Total number of unique words is 1333
    46.8 of words are in the 2000 most common words
    63.1 of words are in the 5000 most common words
    71.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 9
    Total number of words is 376
    Total number of unique words is 174
    65.4 of words are in the 2000 most common words
    77.9 of words are in the 5000 most common words
    80.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.