De kleine Johannes - 3

Total number of words is 4656
Total number of unique words is 1554
42.5 of words are in the 2000 most common words
56.9 of words are in the 5000 most common words
64.8 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
ruime, vrije lucht en den helderen zonneschijn. Niets was om hem, dan
het reine blauw en de helle schittering der blanke duivenvleugels.
Zij vlogen over den grooten tuin naar het bosch, waarvan de dichte
boomtoppen in de verte wuifden als de golven van een groene zee.
Johannes keek naar beneden en zag zijn vader voor het open raam zitten
in de huiskamer, Simon zat met gevouwen voorpooten in de vensterbank en
koesterde zich in de zon. 'Zou zij mij zien?' dacht hij, maar hij durfde
niet roepen.
Presto holde door de tuinpaden en snuffelde in iederen heester, achter
elken muur, en krabbelde tegen elk deurtje van broeikas of oranjerie, om
zijn baasje te vinden.
'Presto! Presto !' riep Johannes. Het hondje zag op en begon te
kwispelstaarten en klagelijk te janken.
'Ik kom terug, Presto! wachten!' riep Johannes, maar hij was al te ver
weg.
Zij zweefden boven het bosch en de kraaien vlogen krassend uit de hooge
toppen, waarin zij hun nesten hadden. Het was in 't midden van den zomer
en de geur der bloeiende linden steeg in wolken uit het groene woud
omhoog.
In een leeg nest, op den top van een hooge linde zat Windekind, met zijn
krans van windekelken op het hoofd. Hij knikte Johannes toe.
'Zijt ge daar! dat is goed,' zeide hij. 'Ik heb u laten halen. Nu kunnen
wij lang bijeen blijven--als ge wilt.'
'Ik wil wel graag,' zeide Johannes.
Toen dankte hij de vriendelijke duiven, die hem gebracht hadden en
daalde met Windekind in het bosch af.
Daar was het frisch en schaduwrijk. De wielewaal floot, altijd bijna
hetzelfde maar toch eenigszins anders.
'De arme vogel,' zei Windekind, 'hij was eens een paradijsvogel. Dat
ziet ge nog wel aan zijn vreemde gele vederen, maar hij is veranderd en
uit het paradijs verjaagd. Er is een woord, dat hem zijn vroegere
prachtige kleeding kan teruggeven en hem weer in het paradijs brengen.
Maar dat woord is hij vergeten. Nu probeert hij dag aan dag, om het
terug te vinden. Het lijkt er wel iets op, maar het rechte is het niet.'
Tallooze vliegen glinsterden als zwevende kristallen in de zonnestralen,
die door het donkere loover drongen. Als men aandachtig luisterde, kon
men hun gonzen hooren als een groot eentonig concert, dat het gansche
bosch vervulde. Het was alsof de zonnestralen zongen.
Dik, donkergroen mos bedekte den grond en Johannes was weder zoo klein
geworden, dat het hem een nieuw bosch op den bodem van het groote bosch
toescheen. Wat sierlijke stammetjes! En hoe dicht groeiden zij opeen!
Het was moeilijk er tusschen door te komen en het moswoud scheen
ontzettend groot.
Daar kwamen zij aan een mierenpaadje. Honderden mieren liepen bedrijvig
af en aan, sommige stukjes hout, blaadjes of grassprietjes in de kaken
dragend. Het was zulk een gewoel, dat Johannes er bijna duizelig van werd.
Het duurde lang, voor dat een der mieren hen te woord wilde staan. Zij
hadden het allen zoo druk. Eindelijk vonden zij een oude mier, die was
aangesteld om de bladluisjes, waarvan de mieren den honingdauw trekken,
te bewaken. Daar zijn kudde erg rustig was, kon hij zich wel een poosje
met de vreemdelingen bemoeien en hun het groote nest laten zien. Het was
aan den voet van een ouden boomstam aangelegd, zeer groot en honderden
gangen en kamertjes rijk. De bladluisherder gaf uitleg en leidde de
bezoekers overal rond, tot in de kinderkamers, waar de jonge larven uit
de witte windsels kruipen. Johannes was verbaasd en opgetogen.
De oude mier vertelde, dat men in groote drukte leefde wegens den
veldtocht, die eerstdaags ophanden was. Men zou een andere mierenkolonie,
niet ver verwijderd, met een groote macht gaan overvallen, het nest
vernielen en de larven rooven of dooden, daarvoor zouden alle krachten
noodig zijn en men moest dus eerst het dringendste werk afdoen.
'Waarom is die veldtocht?' zeide Johannes, 'dat lijkt mij niet mooi.'
'Neen! neen!' zei de luizenhoeder, 'het is een zeer schoone en
lofwaardige tocht. Ge moet denken, het zijn de Strijd-mieren, die wij
gaan aanvallen, wij gaan hun geslacht uitroeien en dat is een zeer
goed werk.'
'Zijt gij dan geen Strijd-mieren?'
'Zeker niet! Wat denkt ge wel? Wij zijn Vrede-mieren.'
'Wat beteekent dat dan?'
'Weet ge dat niet? Dat zal ik u uitleggen. Eens waren alle mieren
voortdurend aan 't vechten, geen dag ging er om zonder groote
slachtingen. Toen kwam er een wijze, goede mier, die bedacht dat het
veel moeite zou besparen, als de mieren onderling afspraken niet meer
te vechten.
'Toen hij dat zeide, vond men het erg vreemd en om die reden begon men
maar met hem in kleine stukjes te bijten. Later kwamen nog andere mieren
die hetzelfde meenden. Ook die werden in kleine stukjes gebeten. Maar
eindelijk kwamen er zooveel, dat het stukbijten te veel werk was voor
de anderen.
'Toen noemden zij zich Vrede-mieren en hielden allen vol dat de eerste
Vrede-mier gelijk had; wie dat tegensprak beten zij op hun beurt in
stukjes. Op die manier zijn tegenwoordig bijna alle mieren Vrede-mieren
geworden, en de stukjes van de eerste Vrede-mier worden met zorg en
eerbied bewaard. Wij hebben den kop. Den echten. Wij hebben al twaalf
andere kolonies verwoest en uitgemoord, die beweerden den echten kop te
hebben. Nu zijn er nog maar vier over die dat doen. Zij noemen zich
Vrede-mieren, maar het zijn natuurlijk Strijd-mieren, want wij hebben
den echten kop en de Vredemier had maar één kop. Nu gaan wij eerstdaags
de dertiende kolonie uitroeien. Dat is dus wel een goed werk.'
'Ja! Ja!' zeide Johannes--'het is heel merkwaardig!'
Hij was eigenlijk een beetje bang geworden, en voelde zich veel rustiger,
toen zij den gedienstigen herder dankend vaarwel hadden gezegd en ver van
het mierenvolk wiegelend op een grashalm zaten uit te rusten, in de
schaduw van een sierlijk varenblad.
'Hu!' zuchtte Johannes, 'dat was een bloeddorstig en dom gezelschap.'
Windekind lachte en schommelde met zijn grashalm op en neder.
'O!' zei hij, 'gij moet hen niet dom noemen. De menschen gaan naar de
mieren om wijs te worden.'
Zoo toonde Windekind aan Johannes alle wonderen van het bosch, zij
vlogen beiden tot de vogels in de boomtoppen en in de dichte heesters,
daalden af in de kunstige woningen van de mollen, en zagen het bijennest
in den ouden boomstam.
Eindelijk kwamen zij aan een open plek, omringd door kreupelhout.
Kamperfoelie groeide er in grooten overvloed. Overal slingerden zich de
weelderige twijgen over de struiken en prijkten de welriekende
bloemkransen tusschen het groen. Een zwerm meesjes sprong en fladderde
tusschen de blaadjes, onder luidruchtig getjilp en gekwetter.
'Laat ons hier wat blijven,' vroeg Johannes, 'hier is het heerlijk.'
'Goed,' zeide Windekind. 'Dan zult ge ook iets grappigs zien.'
Op den grond stonden blauwe klokjes in het gras. Johannes ging naast een
zitten en begon een gesprek over de bijen en de kapellen. Dat waren
goede vrienden van het klokje en daarom vlotte het gesprek ook spoedig.
Wat was dat? Een groote schaduw kwam over het gras en iets als een witte
wolk daalde op het klokje neer ... Nauwelijks had Johannes tijd om weg te
komen, en vloog naar Windekind, die in een hoogbloeiende kamperfoelie-
bloem zat. Toen zag hij dat de witte wolk een zakdoek was en bom! daar
ging een dikke juffrouw op den zakdoek zitten en op het arme klokje dat
er onder was.
Hij had geen tijd om het te beklagen, want gerucht van stemmen en
gekraak van takken vervulden de open plek van het bosch. Een menigte
menschen naderde.
'Nu zullen wij lachen,' zeide Windekind.
Daar kwamen zij aan, de menschen. De vrouwen met manden en parapluies in
de hand, de mannen met hooge, rechte, zwarte hoeden op. Ze waren meest
allen zwart, erg zwart. In het zonnige, groene bosch zagen zij er uit
als groote, leelijke inktvlekken op een prachtig schilderij.
Er werden heesters uiteengedrongen, bloemen neergetrapt, nog vele witte
zakdoeken uitgespreid en de lijdzame grassprietjes en de geduldige
mosplantjes gaven zuchtend mede onder het gewicht dat ze te torsen
kregen en vreesden nimmer van den slag te herstellen.
Sigarenrook krinkelde over de kamperfoelie-struiken en verdreef nijdig
den teederen geur hunner bloemen.
Harde stemmen verjaagden den vroolijken meezenzwerm, die onder verschrikt
en verontwaardigd getjilp in de naaste boomen toevlucht zocht.
Een man rees op uit de menigte en ging op een heuveltje staan. Hij had
lang, blond haar en een bleek gezicht. Hij zeide iets en toen deden alle
menschen hunnen mond erg wijd open en begonnen te zingen, zoo hard, dat
de kraaien krassend opvlogen van hunne hooge nesten en de nieuwsgierige
konijntjes, die van den duinrand gekomen waren om eens te kijken,
verschrikt aan 't loopen gingen en een kwartier lang bleven doorloopen,
toen zij reeds veilig weder in 't duin waren.
Windekind lachte en sloeg den sigarenrook voor zich weg met een varentak,
Johannes kwamen de tranen in de oogen, echter niet van den rook.
'Windekind,' zeide hij, 'ik wilde weg, het is zoo leelijk en zoo hard.'
'Neen, wij moeten nog blijven. Gij zult lachen, het wordt nog grappiger.'
Het zingen hield op en de bleeke man begon te spreken. Hij schreeuwde
hard, opdat allen hem zouden verstaan, maar wat hij zeide klonk erg
vriendelijk. Hij noemde de menschen broeders en zusters en sprak van de
heerlijke natuur en de wonderen der schepping, van Gods zonneschijn en
van de lieve vogelen en bloemen ...
'Wat is dat?' vroeg Johannes. 'Hoe spreekt hij daarover? Kent hij u? Is
hij een vriend van u?'
Windekind schudde minachtend het omkranste hoofdje.
'Hij kent mij niet, de zon, de vogelen, de bloemen evenmin. Het is alles
logen wat hij zegt.'
De menschen luisterden allen zeer aandachtig. De dikke juffrouw, die op
het blauwe klokje zat, begon verscheiden malen te huilen en wischte de
tranen met haar rokslip af, omdat zij haar zakdoek niet gebruiken kon.
De bleeke man zeide, dat God ter wille van hun bijeenkomst de zon zoo
vroolijk had laten schijnen; toen lachte Windekind en wierp van uit de
dichte bladen een eikel op zijn neus.
'Hij zal het anders ondervinden,' zeide hij, 'mijn vader zou voor hem
schijnen, wat verbeeldt hij zich wel.'
Doch de bleeke man was te veel in vuur geraakt om op den eikel te
letten, die uit de lucht scheen te vallen, hij sprak lang en hoe langer
hoe harder. Op 't laatst werd hij rood en blauw in 't gezicht, balde de
vuisten en schreeuwde zoo luid, dat de bladeren trilden en de grashalmen
ontzet heen en weer wiegelden. Toen hij eindelijk tot bedaren gekomen
was, begonnen allen weer te zingen.
'Wel foei!' zeide een meerle, die van een hoogen boom het rumoer
aanhoorde. 'Is dat een afschuwelijk leven maken! Ik heb nog liever dat
er koeien in het bosch komen. Hoor dat eens aan. Wel foei!'
Nu! de meerle is een kenner en heeft een fijnen smaak.
Na het gezang haalden de menschen uit manden, doozen en zakken, allerlei
eetwaren voor den dag. Er werden papieren uitgespreid en broodjes en
sinaasappelen verdeeld. Ook flesschen en glazen kwamen te voorschijn.
Toen riep Windekind zijn bondgenooten bijeen en begon den smullenden
troep te belegeren.
Een dappere kikvorsch sprong op den schoot van een oude juffrouw, vlak
naast het broodje dat zij juist wilde gaan opeten en bleef daar zitten,
als verbaasd over zijn eigen stoutmoedigheid. De juffrouw gaf een
ijselijken gil en staarde ontzet den aanvaller aan, zonder zich te
durven verroeren. Het moedige voorbeeld vond navolging. Groene rupsen
kropen onverschrokken over hoeden, zakdoeken en broodjes, overal angst
en schrik teweegbrengend; groote dikke kruisspinnen lieten zich aan
glinsterende draden neer in bierglazen, op hoofden of halzen en een luid
gegil volgde steeds hunnen aanval; tallooze vliegjes bestormden de
menschen regelrecht in 't gezicht en offerden hun leven voor de goede
zaak, door zich op spijzen en dranken te storten en ze met hun lichaam
onbruikbaar te maken. Eindelijk kwamen de mieren in onafzienbare scharen
en tastten den vijand op de meest onverwachte plaatsen bij honderden
tegelijk aan. Dat bracht een verwarring en ontsteltenis teweeg! Haastig
vlogen mannen en vrouwen van de zoo lang verdrukte mos- en grasplantjes
op; ook het arme, blauwe klokje werd bevrijd, door den welgeslaagden
aanval van twee oorwurmen op de beenen van de dikke juffrouw. De
vertwijfeling nam toe: dansend en springend, onder de zonderlingste
gebaren, trachtten de menschen hun vervolgers te ontkomen. De bleeke man
bood lang weerstand en sloeg met een zwart stokje in 't rond, doch een
paar baldadige meezen, die geen aanvalsmiddel te laag achtten en een
wesp, die hem door zijn zwarte broek heen in de kuit stak, stelden hem
buiten gevecht.
Toen kon de vroolijke zon zich niet langer goed houden en verborg het
aangezicht achter een wolk. Groote regendroppels daalden op de
strijdende partijen. Het was alsof door den regen plotseling een bosch
van groote, zwarte paddestoelen uit den grond opschoot. Dat waren de
regenschermen die werden uitgespannen. Vrouwen sloegen de rokken over
het hoofd, waardoor witte onderrokken, wit gekouste beenen en schoenen
zonder hakken zichtbaar werden. O, wat had Windekind een pret! hij moest
zich aan den bloemstengel vasthouden van 't lachen.
Dichter en dichter stroomde de regen, hij begon het bosch met een
grauwen, glinsterenden sluier te omhullen. Kletterende waterstralen
vielen van parapluies, hooge hoeden en zwarte jassen, die glommen als de
schilden van de watertor, de schoenen zoenden en smakten in den
doorweekten grond. Toen gaven de menschen het op, en dropen bij kleine
troepjes zwijgend af, een menigte papieren, ledige flesschen en
sinaasappelschillen als onoogelijke sporen van hun bezoek, achterlatend.
Op het open veldje in het bosch werd het weder eenzaam en hoorde men
spoedig niets meer dan het eentonige ruischen van den regen.
'Nu, Johannes! nu hebben wij ook menschen gezien. Waarom lacht gij ook
niet om hen?'
'Ach, Windekind! zijn alle menschen zoo?'
'O! er zijn nog veel erger en leelijker. Soms razen en tieren zij en
vernielen al wat mooi en heerlijk is. Zij hakken boomen om en zetten er
plompe, vierkante huizen voor in de plaats. Zij vertrappen de bloemen
moedwillig en dooden voor vermaak elk dier, dat onder hun bereik komt.
In hun steden, waar zij opeen kruipen, is alles vuil en zwart en de
lucht bedompt en vergiftigd door stank en rook. Zij zijn geheel vervreemd
van de natuur en hun medeschepselen. Daarom maken zij zulk een dwaas en
droevig figuur, als zij er in terugkeeren.'
'Ach! Windekind! Windekind!'
'Waarom weent gij, Johannes? Gij moet niet weenen, omdat gij bij
menschen geboren zijt. Ik heb u immers lief en u verkoren onder allen.
Ik heb u de taal van vlinders en vogelen geleerd en den blik der bloemen
doen verstaan. De maan kent u, en de goede, milde aarde heeft u lief als
haar liefste kind. Waarom zoudt ge niet blij zijn, daar ik uw vriend ben?'
'O, Windekind dat ben ik! dat ben ik! maar ik moet toch huilen om al die
menschen!'
'Waarom? Gij behoeft niet bij hen te blijven, als u dat verdriet doet.
Gij kunt hier wonen en mij altijd vergezellen. Wij zullen huizen in het
dichtste van het bosch, in de eenzame, zonnige duinen of in het riet aan
den vijver. Ik zal u overal brengen, op den bodem van het water tusschen
de waterplanten, in de paleizen van elfen en in de woningen van de
kabouters. Ik zal met u zweven over velden en wouden, over vreemde
landen en zeeën. Ik zal spinnen fijne kleederen voor u laten maken en u
vleugels geven, zooals ik ze draag. Wij zullen leven van bloemengeur en
met de elfen in het maanlicht dansen. Als de herfst komt, zullen wij met
den zomer medetrekken, daarheen waar de hooge palmen oprijzen, waar
kleurige bloemtrossen aan de rotsen hangen en het donkerblauwe zeevlak
schittert in de zon. En ik zal u altijd sprookjes vertellen. Wilt ge dat
Johannes?'
'Zal ik nimmermeer onder menschen wonen?'
'Onder menschen wacht u eindeloos verdriet, verveling, vermoeienis en
zorg. Dag aan dag zult gij tobben en zuchten onder den last van uw
leven. Zij zullen uwe teedere ziel stooten en pijnigen door hun
grofheden. Zij zullen u ter dood vervelen en martelen. Hebt gij de
menschen meer lief dan mij?'
'Neen! neen! Windekind, ik wil bij u blijven!'
Nu kon hij toonen, hoeveel hij van Windekind hield. Ja! hij wilde allen
en alles voor hem verlaten en vergeten. Zijn kamertje, Presto en zijn
vader. Vol vreugde en vastberaden herhaalde hij zijn wensch.
De regen hield op. Onder grauwe wolken door straalde een heldere
glimlach van de zon over het woud, op de vochtige glanzende bladeren en
op de droppels, die aan elk twijgje en halmpje fonkelden en de
spinnewebben sierden, die over het eikenloof gespannen waren. Langzaam
steeg een fijne nevel uit den vochtigen grond tusschen het kreupelhout
omhoog, duizend zoele droomerige geuren medevoerend. De meerle vloog nu
in den hoogsten boomtop en zong in korte, innige melodieën tot de
dalende zon, als wilde zij toonen welke zang hier paste, in de plechtige
avondstilte, bij de zachte begeleiding der vallende droppen.
'Is dat niet schooner dan menschengeluid, Johannes? Ja! de meerle weet
wel den juisten toon te treffen. Hier is alles harmonie, zoo volkomen
zult ge ze bij menschen nooit vinden.'
'Wat is harmonie, Windekind?'
'Dat is hetzelfde als geluk. Het is dat, waarnaar alles streeft. Ook de
menschen. Doch zij doen als jongens, die een vlinder willen vangen. Zij
jagen haar juist weg door hun domme pogingen.'
'Zal ik haar bij u vinden?'
'Ja Johannes! Maar dan moet gij de menschen vergeten. Het is een slecht
begin, bij menschen geboren te zijn, maar gij zijt nog jong, gij moet
alle herinneringen aan uw menschenleven van u afzetten, bij hen zoudt
gij dwalen en in verwarring, strijd en ellende geraken, het zou met u
gaan als met den jongen meikever, van wien ik u vertelde.'
'Wat is daarmede verder gebeurd?'
'Hij heeft het heldere schijnsel gezien, waarvan de oude kever sprak;
hij dacht niet beter te kunnen doen, dan er dadelijk heen te vliegen.
Regelrecht vloog hij in een kamer en viel in menschenhanden. Drie dagen
lang is hij daar gemarteld, hij heeft in kartonnen doosjes gezeten, men
heeft hem draadjes aan de pooten gebonden en zoo laten vliegen, toen
heeft hij zich losgerukt, een vleugel en een poot verloren en is
eindelijk, hulpeloos op een vloerkleed rondkruipend en nog vruchteloos
pogend den tuin te bereiken, door een zwaren voet verpletterd.
'Alle dieren, Johannes, die in den nacht ronddolen, zijn zoo goed
kinderen van de zon als wij. En al hebben zij nimmer hunnen
schitterenden vader gezien, toch drijft hen een onbewuste herinnering
immer weer tot al waaraan licht ontstraalt. En duizenden arme schepsels
der duisternis vinden een jammerlijken dood door die liefde tot de zon,
van wie zij sinds lang gescheiden en vervreemd zijn. Zoo brengt een
onbegrepen, onweerstaanbare neiging de menschen ten verderve in de
schijnbeelden van dat Groote Licht, dat hen deed ontstaan en dat zij
niet meer kennen.'
Vragend zag Johannes op naar Windekind's oogen. Doch zij waren diep en
geheimvol, als de donkere hemel tusschen de sterren.
'Bedoelt gij God?' vroeg hij eindelijk schuchter.
'God?' De diepe oogen lachten zacht. 'Ik weet, Johannes, waaraan gij
denkt, als gij dien klank uitspreekt. Aan den stoel voor uw bed,
waartegen gij het lange gebedje iederen avond zegt, aan de groen saaien
gordijnen voor het kerkraam, waarnaar gij Zondagmorgen zoo lang kijkt,
aan de kapitale letters van uw bijbeltje, aan het kerkezakje met den
langen steel, aan leelijk gezang en een muffe menschenlucht. Wat gij met
dien naam bedoelt, Johannes, is een belachelijk schijnbeeld, in plaats
van de zon, een groote petroleumlamp, waarop honderden en duizenden
mugjes hulpeloos zitten vastgeplakt.'
'Maar hoe heet dan dat Groote Licht, Windekind? en tot wien moet ik dan
bidden?'
'Johannes, het is alsof een schimmelplantje mij vroeg hoe de aarde
heette, die met haar ronddraait. Was er een antwoord op uw vraag, gij
zoudt het verstaan als een aardworm de muziek der sterren. Doch bidden
zal ik u leeren.'
En met den kleinen Johannes, die in stille verwondering over Windekind's
woorden peinsde, vloog hij uit het bosch omhoog, zoo hoog, dat over den
duinrand een lange, als goud fonkelende streep zichtbaar werd. Zij
vlogen voort, de grillig beschaduwde duinvlakte gleed onder hun blikken
weg en breeder en breeder werd de lichtstreep. De groene kleur der
duinen week, vaal zag het helm en vreemde, bleekblauwe planten groeiden
er tusschen. Nog een hooge heuvelreeks, een lang gestrekte, smalle
zandstrook en dan de wijde, ontzaglijke zee.
Blauw was het groote vlak, tot aan de kimme, maar onder de zon straalde
een smalle strook in verblindend roode schittering. Een lange, donzig
witte schuimrand omzoomde het zeevlak, zooals hermelijn het blauw fluweel
omzoomt.
En aan de kimme scheidde lucht en water een fijne, wonderbare lijn. Een
wonder scheen zij: recht en toch gebogen, scherp en toch onbestemd,
zichtbaar en toch onnaspeurlijk. Zij was als de toon eener harp, die
lang en droomend naklinkt, die schijnt weg te sterven en toch blijft.
Toen zette de kleine Johannes zich op den duinrand en staarde ...,
staarde in lang, roerloos zwijgen totdat het hem was, alsof hij ging
sterven, alsof de groote, gouden deuren van het heelal zich statig
ontsloten en zijne kleine ziel het eerste licht der oneindigheid
tegenzweefde.
En totdat de tranen, die in zijn wijd geopende oogen welden, de schoone
zon omfloersten en de pracht van hemel en aarde deden wegdeinzen in een
duistere, trillende schemering ...
'Zoo moet gij bidden!' zeide toen Windekind.


V

Hebt gij wel eens op een fraaien herfstdag door het bosch gedwaald? Als
de zon zoo stil en helder op het rijkgetinte loover schijnt, als de
takken kraken en de dorre bladeren ruischen onder uw voet?
Dan schijnt het woud zoo moede, het kan nog slechts deinzen en leeft in
oude herinneringen. Een blauwe nevel omringt het, als een droom, met
geheimzinnige pracht en de glinsterende herfstdraden zweven door de
lucht in trage golving, als schoone, doellooze mijmeringen.
Doch uit den vochtigen grond, tusschen mos en dorre bladeren, verrijzen
dan plotseling en raadselachtig de wonderlijke gestalten der
paddestoelen. Sommige dik, wanstaltig en vleezig, andere slank en
rijzig, met geringden steel en schitterend gekleurden hoed. Dat zijn
zonderlinge droombeelden van het woud.
Dan ziet men ook op vermolmde boomstronken tallooze kleine, witte
stompjes, met zwarte topjes, alsof zij verbrand waren. Sommige wijze
menschen houden ze voor een soort zwammen. Doch Johannes leerde beter:
Het zijn kaarsjes. Zij branden in stille herfstnachten, dan zitten er de
kaboutermannetjes bij en lezen in kleine boekjes.
Dat leerde hem Windekind op zulk een stillen herfstdag, en Johannes ademde
droomstemming in met den doffen geur, die uit den boschgrond opsteeg.
Hoe komen de bladeren van den eschdoorn zoo zwartgevlekt?
'Ja, dat doen de kabouters ook,' zei Windekind. 'Als zij des nachts
geschreven hebben, gooien zij des morgens de rest van hun inktpotjes
over die bladeren uit. Zij houden niet van dien boom. Van esschenhout
maakt men kruisjes en stelen voor kerkezakjes.'
Johannes werd nieuwsgierig naar die kleine, vlijtige kabouters, en hij
liet Windekind beloven, hem bij één van hen te brengen.
Lang was hij reeds bij Windekind geweest, en hij was zoo gelukkig in
zijn nieuw leven, dat hij nog weinig berouw gevoelde over zijn belofte,
al het achtergelatene te vergeten. Er waren geen tijden van angst of
eenzaamheid, waarin altijd het berouw komt. Windekind verliet hem nooit,
en bij hem was elke plek een te huis. Rustig sliep hij in het wiegelend
nest van een karkiet, dat tusschen de groene riethalmen hing, al brulde
de roerdomp en krasten de kraaien nog zoo onheilspellend. Geen angst
voelde hij bij kletterenden regen of suizenden storm, dan school hij in
holle boomen, of konijnenholen, en kroop dicht onder Windekinds
manteltje en luisterde naar zijn stem die sprookjes verhaalde.
En nu zou hij de kabouters zien.
't Was een goede dag daarvoor. Zoo stil! zoo stil! Johannes meende reeds
hun fijne stemmetjes en het geschuifel hunner voetjes te hooren, doch
het was nog middag. De vogelen waren bijna allen weg, alleen de lijsters
smulden aan de helroode bessen. Eén zat gevangen in een strik. Met
uitgespreide vleugels hing zij daar en spartelde, tot het scherp
omknelde pootje bijna vaneen scheurde. Spoedig bevrijdde haar Johannes,
en onder blij getink vloog zij ijlings weg.
De paddestoelen hadden het druk onder elkaar.
'Zie mij eens!' zeide een dikke duivels-zwam. 'Hebt ge ooit zoo iets
gezien? Zie hoe dik en wit mijn steel is en hoe mijn hoed glimt. Ik ben
de grootste van allen. En dat in één nacht!' 'Ba!' zeide de roode
vliegenzwam, 'gij zijt zeer lomp. Zoo bruin en grof. Ik wiegel op mijn
slanken steel als een riethalm. Ik ben prachtig rood als de
lijsterbessen en sierlijk gespikkeld. Ik ben schooner dan allen.'
'Stil!' zeide Johannes, die hen wel kende van vroeger dagen: 'gij zijt
beiden giftig.'
'Dat is een deugd,' zei de vliegenzwam.
'Zijt gij een mensch bij geval?' bromde de dikke schamper. 'Dan mag ik
lijden dat gij mij opeet.'
Dat deed Johannes echter niet. Hij nam dorre takjes en stak die in den
vleezigen hoed. Dat stond gek en alle andere lachten. Ook een troepje
dunne paddestoelen met bruine kopjes, die gezamenlijk in een paar uur
waren opgeschoten en elkaar verdrongen om in de wereld te kijken. De
duivelszwam werd blauw van kwaadheid. Daar kwam zijn giftige aard mee
aan den dag.
Aardsterren hieven haar ronde, opgeblazen hoofdjes op vierpuntige
voetstukjes. Van tijd tot tijd vloog een bruin wolkje uiterst fijn
poeder uit de opening van het ronde hoofdje. Waar dat poeder neerviel in
vochtigen bodem, zouden zich draden door de zwarte aarde vlechten en het
volgende jaar honderden nieuwe aardsterren opschieten.
'Welk een schoon bestaan!' zeiden zij tot elkaar.
'Stuiven is het hoogste levensdoel! Welk een geluk te kunnen stuiven zoo
lang men leeft!'
En met aandachtige toewijding dreven zij de kleine poederwolkjes in de
lucht.
'Hebben zij gelijk, Windekind?'
'Waarom niet? Wat kan voor hen hooger zijn? Gelukkig dat zij niet meer
verlangen, want zij kunnen niet anders.'
Toen de nacht was gedaald en de schaduwen der boomen tot een gelijkmatig
duister waren ineengevloeid, hield het geheimzinnige woudleven niet op.
De takjes kraakten en knapten, de dorre blaadjes ritselden hier en daar,
tusschen het gras en in het kreupelhout. Johannes voelde den tocht van
onhoorbare vleugelslagen en was bewust van de nabijheid van onzichtbare
wezens. Nu hoorde hij toch duidelijk stemmetjes fluisteren en voetjes
trippelen. Zie, daar in de duistere diepte der struiken gloeide even een
klein, blauw vonkje en verdween. Daar weder een en weder! Stil ... als
hij goed luisterde, hoorde hij geschuifel in de bladeren vlak bij
hem,--bij dien donkeren boomstronk. De blauwe lichtjes kwamen er achter
te voorschijn en hielden stil op den top.
Overal zag Johannes nu lichtglansen glimmen, zij zweefden tusschen het
donkere loover, dansten met kleine sprongen langs den grond, en ginds
straalde een groote tintelende massa als een blauw vreugdevuur.
'Wat is dat voor een vuur?' vroeg Johannes. 'Dat brandt prachtig!'
'Dat is een vermolmde boomstam,' zeide Windekind. Zij gingen op een
stil, helder lichtje af.
'Nu zal ik u aan Wistik voorstellen. Dat is de oudste en wijste der
kabouters.'
Dichterbij gekomen, zag Johannes hem bij zijn kaarsje zitten. Duidelijk
kon men bij den blauwen schijn het gerimpeld gezichtje met den grijzen
baard onderscheiden; hij las hardop met saamgetrokken wenkbrauwen. Op
het hoofd droeg hij een eikelkapje met een klein veertje, vóór hem zat
een kruisspin en luisterde naar de voorlezing.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De kleine Johannes - 4
  • Parts
  • De kleine Johannes - 1
    Total number of words is 4792
    Total number of unique words is 1434
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    62.6 of words are in the 5000 most common words
    69.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 2
    Total number of words is 4767
    Total number of unique words is 1465
    47.5 of words are in the 2000 most common words
    62.4 of words are in the 5000 most common words
    69.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 3
    Total number of words is 4656
    Total number of unique words is 1554
    42.5 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    64.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 4
    Total number of words is 4768
    Total number of unique words is 1373
    49.1 of words are in the 2000 most common words
    62.8 of words are in the 5000 most common words
    70.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 5
    Total number of words is 4820
    Total number of unique words is 1312
    48.4 of words are in the 2000 most common words
    62.6 of words are in the 5000 most common words
    69.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 6
    Total number of words is 4836
    Total number of unique words is 1380
    47.9 of words are in the 2000 most common words
    64.4 of words are in the 5000 most common words
    72.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 7
    Total number of words is 4797
    Total number of unique words is 1421
    46.3 of words are in the 2000 most common words
    62.9 of words are in the 5000 most common words
    69.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 8
    Total number of words is 4763
    Total number of unique words is 1333
    46.8 of words are in the 2000 most common words
    63.1 of words are in the 5000 most common words
    71.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 9
    Total number of words is 376
    Total number of unique words is 174
    65.4 of words are in the 2000 most common words
    77.9 of words are in the 5000 most common words
    80.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.