De kleine Johannes - 4

Total number of words is 4768
Total number of unique words is 1373
49.1 of words are in the 2000 most common words
62.8 of words are in the 5000 most common words
70.1 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Toen de twee naderden, keek de kabouter zonder het hoofd op te heffen,
uit zijn boekje op en trok de wenkbrauwen in de hoogte. De kruisspin
kroop weg. 'Goeden avond!' zeide de kabouter. 'Ik ben Wistik. Wie zijt
gij beiden?'
'Ik heet Johannes. Ik wilde graag met u kennis maken. Wat leest gij
daar?'
'Dat is niet voor uwe ooren bestemd,' zeide Wistik; 'dat is alleen voor
kruisspinnen.'
'Laat het mij ook eens zien, lieve Wistik!' vroeg Johannes.
'Dat mag ik niet. Dat is het heilige boek der spinnen, dat bewaar ik en
mag ik nooit uit mijn handen geven. Ik heb de heilige boeken van torren
en vlinders en egels en mollen en al wat hier leeft. Zij kunnen niet
allen lezen en als zij nu iets willen weten, lees ik het hun voor. Dat
is een groote eer voor mij, een post van vertrouwen, begrijpt ge?'
Het mannetje knikte een paar malen zeer ernstig en stak een
wijsvingertje op.
'Waaraan waart gij nu bezig?'
'Aan de geschiedenis van Kribbelgauw, den grooten held der kruisspinnen,
die heel lang geleden leefde en een net had, dat over drie boomen
gespannen was, waarin hij millioenen vliegen op één dag ving. Vóór
Kribbelgauw's tijd maakten de spinnen geen netten en leefden van gras en
doode beestjes; maar Kribbelgauw was een knappe kop en bewees, dat ook
levende beestjes tot spinnenvoedsel gemaakt waren. Toen vond Kribbelgauw
ook de kunstige netten uit, door moeilijke berekeningen, want hij was
een groot wiskunstenaar. En de kruisspinnen maken nog altijd haar netten
precies, draadje aan draadje zooals hij het geleerd heeft, maar veel
kleiner. Want het spinnengeslacht is erg ontaard. Kribbelgauw ving
groote vogels in zijn net en vermoordde duizend van zijn eigen kinderen,
dat was nog eens een groote spin. Eindelijk is er een geweldige storm
gekomen en heeft Kribbelgauw met zijn net en de drie boomen, waaraan het
vastzat, mede door de lucht gesleept, naar verre bosschen, waar hij nu
eeuwig vereerd wordt om zijn grooten moordlust en vlugheid.'
'Is dat alles waar?' vroeg Johannes.
'Het staat in dit boekje,' zeide Wistik.
'Gelooft gij het?'
De kabouter kneep één oog dicht en legde den wijsvinger langs den neus.
'In de heilige boekjes van andere dieren, waarin over Kribbelgauw
gesproken wordt, heet hij een verfoeilijk en verachtelijk monster. Maar
ik houd er mij buiten.'
'Is er ook een kabouterboekje, Wistik?'
Wistik keek Johannes eenigszins wantrouwend aan.
'Wat zijt gij eigenlijk voor een wezen, Johannes? Gij hebt zoo iets ...
zoo iets ... menschelijks, zou ik zeggen.'
'Neen! neen! wees gerust, Wistik,' zeide Windekind toen, 'wij zijn
elfen. Maar Johannes heeft vroeger veel menschen gezien. Gij kunt hem
echter vertrouwen. Het zal hem geen kwaad doen.'
'Ja! ja! dat is goed en wel, maar ik heet de wijste der kabouters en ik
heb lang en ijverig gestudeerd vóórdat ik wist wat ik weet. Nu moet ik
voorzichtig zijn met mijn wijsheid. Als ik te veel vertel, verlies ik
mijn reputatie.'
'Maar in welk boekje denkt gij dan, dat het rechte staat?'
'Ik heb veel gelezen, maar ik geloof niet, dat ik dat boekje ooit
gelezen heb. Het is niet het elfenboekje, ook niet het kabouterboekje.
Toch moet het er zijn.'
'Het menschenboekje misschien?'
'Dat ken ik niet, maar ik zou het niet denken. Want het ware boekje moet
groot geluk en grooten vrede brengen, daarin moet nauwkeurig staan,
waarom alles is zooals het is, zoodat niemand iets meer kan vragen of
verlangen. Nu, zóó ver zijn de menschen, geloof ik, niet.'
'O! O neen!' lachte Windekind.
'Is er stellig zulk een boekje?' vroeg Johannes gretig.
'Ja! ja!' fluisterde het kaboutertje, 'ik weet het uit oude, oude
verhalen. En--stil!--ik weet ook waar het is en wie het vinden kan.'
'O! Wistik! Wistik!'
'Waarom hebt gij het dan nog niet?' vroeg Windekind.
'Geduld maar, dat zal wel gebeuren. Enkele bizonderheden weet ik nog
niet. Doch spoedig zal ik het vinden. Ik heb er mijn leven lang voor
gewerkt en naar gezocht. Want voor hem, die het vindt, zal het leven
zijn als een eeuwige herfstdag, blauwe lucht omhoog en blauwe nevel
rondom, doch geen vallend blad zal ritselen, geen takje zal kraken en
geen druppel zal tikken, de schaduwen zullen niet veranderen, en het
goud op de boomtoppen zal niet verbleeken. Wat ons licht schijnt, zal
duister zijn, en wat ons gelukkig schijnt, zal droevig wezen voor hem
die dat boekje gelezen heeft. Ja! dit alles weet ik, en ik zal het ook
eenmaal vinden.'
Het kaboutertje trok de wenkbrauwen zeer hoog op en legde den vinger op
zijn mond.
'Wistik zoudt gij mij kunnen leeren ...' begon Johannes; doch eer hij kon
uitspreken, voelde hij een hevige windvlaag en zag een groote, zwarte
gedaante vlak boven zich, die snel en onhoorbaar voorbijschoot.
Toen hij weer naar Wistik keek, zag hij nog even een voetje in den
boomstronk verdwijnen. Wip! was het kaboutertje voorover in zijn hol
gesprongen, met boek en al. Het kaarsje begon flauwer en flauwer te
branden en ging opeens uit. Het zijn zeer bizondere kaarsjes.
'Wat was dat?' vroeg Johannes, zich in het duister angstig aan Windekind
vastklemmend.
'Een nachtuil,' zeide Windekind.
Zij zwegen beiden een tijdlang. Toen vroeg Johannes: 'Gelooft gij wat
Wistik gezegd heeft?'
'Wistik is niet zoo wijs als hij zelf denkt. Zulk een boekje vindt hij
nimmer, en gij ook niet.'
'Maar bestaat het?'
'Dat boekje bestaat zooals uw schaduw bestaat, Johannes! Hoe hard gij
loopt en hoe omzichtig gij grijpt, gij zult haar niet inhalen of vatten.
En eindelijk merkt ge dat ge u-zelven zoekt. Wees niet dwaas en vergeet
dien kabouterpraat! Ik zal u honderd mooiere geschiedenissen vertellen.
Ga mede; wij zullen naar den rand van 't bosch gaan en zien hoe onze
goede Vader de witte wollen dauwdekens van de slapende weilanden
licht. Ga mede!'
Johannes ging, doch Windekinds woorden begreep hij niet en zijn raad
volgde hij niet. En terwijl hij den schitterenden herfstmorgen zag
rijzen, mijmerde hij over het boekje, waarin stond, waarom alles is
zooals het is, en herhaalde zachtjes bij zichzelve: 'Wistik! ...'


VI

Toen scheen het hem, de volgende dagen, alsof het niet zoo vroolijk en
prettig meer was bij Windekind in het bosch en de duinen. Zijn gedachten
waren niet geheel meer vervuld van al hetgeen Windekind zeide en hem
liet zien. Telkens moest hij weder over dat boekje peinzen en daarover
durfde hij niet spreken. Wat hij zag, scheen hem niet zoo mooi en
wondervol meer als vroeger. De wolken waren zoo zwart en zwaar en
maakten hem angstig, als zouden zij op hem neerkomen. Het deed hem pijn,
als de herfstwind rusteloos de arme, moede boomen schudde en zweepte,
dat de bleeke achterkant der groene bladeren boven kwam en geel loof en
dorre takken opvlogen in de lucht.
Wat Windekind vertelde, gaf hem geen voldoening. Veel begreep hij niet,
en nimmer kreeg hij een volkomen duidelijk en bevredigend antwoord,
wanneer hij een van zijn oude vragen deed.
Dan moest hij weer aan dat boekje denken, waarin alles zoo klaar en
eenvoudig geschreven stond, en aan dien eeuwig zonnigen stillen
herfstdag, die dan volgen zou.
'Wistik! Wistik!'
Windekind hoorde het.
'Johannes! gij zult toch een mensch blijven, vrees ik. Zelfs uw
vriendschap is als die van menschen, de eerste, die tot u sprak na mij,
heeft al uw vertrouwen weggenomen. Ach, mijn moeder had wel gelijk!'
'Neen Windekind! maar gij zijt zooveel wijzer dan Wistik, gij zijt ook
zoo wijs als dat boekje. Waarom zegt gij mij alles niet? Zie, nu! waarom
blaast de wind door de boomen, dat zij moeten buigen en weer buigen?
Zie, zij kunnen niet meer, de mooiste takken breken, en bij honderden
laten de blaadjes los ook al zijn ze nog groen en frisch. Ze zijn zoo
moede en kunnen niet meer vasthouden, en toch worden ze telkens weer
opnieuw geschud en geslagen door dien ruwen nijdigen wind. Waarom is
dat? Wat wil de wind?'
'Arme Johannes! dat is menschentaal!'
'Laat het stil worden, Windekind! Ik wil stilte en zonneschijn!'
'Gij vraagt en wilt als een mensch, daarvoor is antwoord noch
vervulling. Als gij niet beter leert vragen en wenschen, zal de
herfstdag nimmer voor u aanbreken, en gij wordt als de duizenden
menschen, die Wistik gesproken hebben.'
'Zijn er zooveel?'
'Ja, duizenden! Wistik hield zich heel geheimzinnig maar toch is hij een
prater, die zijn geheim niet verzwijgen kan. Hij hoopt het boekje bij de
menschen te vinden, en deelt zijn wijsheid aan ieder mee, die hem
misschien kan helpen. En al veel ongelukkigen heeft hij er mede gemaakt.
Zij gelooven hem en gaan het boekje zoeken, met evenveel ijver als
sommigen de kunst om goud te maken. Zij offeren alles op, vergeten al
hun bedrijf en geluk en sluiten zich op tusschen dikke boeken, vreemde
stoffen en werktuigen. Zij wagen hun leven en gezondheid, ze vergeten
den blauwen hemel en de goede, milde natuur en ook hun medemenschen.
Soms vinden zij mooie en nuttige dingen als goudklompen, die zij uit hun
holen op de lichte, zonnige aardoppervlakte gooien, doch zelf bekommeren
zij zich daar niet om, laten anderen er van genieten en graven en
wroeten ingespannen en rusteloos in het duister voort. Geen goud zoeken
zij, maar het boekje. Sommigen versuffen ook onder den arbeid, vergeten
hun doel en hun wensch en dwalen af tot jammerlijk gebeuzel. Dan heeft
de kabouter hen kindsch gemaakt. Men ziet ze torentjes van zand bouwen
en tellen hoeveel korrels er noodig zijn voordat ze omvallen; ze maken
watervalletjes en berekenen precies elk bochtje en golfje, dat het water
maken zal; ze graven kuiltjes en besteden al hun geduld en vernuft, om
die mooi glad en zonder steentjes te krijgen. Stoort men die arme
verdwaasden in hun werk en vraagt men wat zij doen, dan zien zij u
ernstig en gewichtig aan, schudden het hoofd en mompelen: 'Wistik!
Wistik!' Ja, dit alles is de schuld van dien kleinen, naren kabouter.
Pas op voor hem, Johannes!'
Doch Johannes staarde voor zich naar de zwaaiende en piepende boomen;
boven zijn heldere kinderoogen plooide zich de teedere huid tot rimpels.
Nog nooit had hij zoo ernstig gekeken.
'Maar toch, ge hebt het zelf gezegd, het boekje was er! O, ik weet zeker,
daar staat ook in van het Groote Licht, dat gij mij niet noemen wilt.'
'Arme, arme Johannes!' zeide Windekind, en zijn stem was boven het roezig
geruisch van den storm als een vredig choraalgezang, dat van verre klonk.
'Heb mij lief, heb mij lief met uw geheele wezen. In mij vindt gij meer
dan dat wat ge wenscht. Gij zult begrijpen wat gij u niet denken kunt, en
gij zult zelf zijn, wat gij verlangt te kennen. Aarde en hemel zullen uw
vertrouwden, de sterren zullen uw naasten, de oneindigheid zal uw woning
zijn.
'Heb mij lief, heb mij lief! omvat mij als de hoprank den boomstam,
blijf mij trouw als het meer den bodem, in mij alleen is al uw rust,
Johannes!'
Windekind's woorden zwegen, doch het was alsof het choraalgezang
voortduurde. Uit verwijderde verte scheen het aan te zweven, plechtig en
gelijkmatig, door het razen en suizen van den wind, vredig als het
maanlicht, dat door de jagende wolken scheen.
Windekind breidde de armen uit, en Johannes sliep aan zijne borst,
beschermd door het blauwe manteltje.
Doch in den nacht werd hij wakker. De stilte was plotseling en
onmerkbaar over de aarde gekomen, de maan onder de kimmen gedaald.
Roerloos hing het afgematte loover, zwijgende duisternis vervulde
het bosch.
Daar kwamen de vragen in snelle, spookachtige opvolging in Johannes'
hoofd terug en dreven het nog zoo jonge vertrouwen voor zich uit. Waarom
waren de menschen zoo? Waarom moest hij hen verlaten? hun liefde
verliezen? Waarom moest het winter worden? Waarom moesten de bladeren
vallen en de bloemen sterven? Waarom? Waarom?
Daar dansten in de diepte van 't kreupelhout weder de blauwe lichtjes.
Zij kwamen en gingen. Ingespannen staarde Johannes hen na. Hij zag het
groote, heldere lichtje glanzen op den donkeren boomstronk. Windekind
sliep vast en rustig. 'Nog één vraag!' dacht Johannes en gleed onder het
blauwe manteltje weg.
'Zijt ge daar weer!' zeide Wistik en knikte hartelijk. 'Dat doet mij
zeer veel genoegen. Waar is uw vriend?'
'Daarginder. Ik wilde u alleen nog één vraag doen. Wilt gij mij daarop
antwoorden?'
'Gij zijt bij menschen geweest, niet waar? Is het u om mijn geheim te
doen?'
'Wie zal dat boekje vinden, Wistik?'
'Ja, Ja! dat is het! dat is het! Wilt ge mij helpen, als ik het u zeg?
'Als ik kan, zeker!'
'Luister dan, Johannes!' Wistik zette verbazend groote oogen en trok
zijn wenkbrauwen hooger op dan ooit. Toen fluisterde hij langs den rug
van zijn handje: 'Menschen hebben het gouden kistje, elfen hebben den
gouden sleutel, elfenvijand vindt het niet, menschenvriend slechts opent
het. Lentenacht is de rechte tijd, en roodborstje weet den weg.'
'Is dat waar? Is dat waar?' riep Johannes en dacht aan zijn sleuteltje.
'Ja!' zeide Wistik.
'Waarom vond het nog niemand dan? Zooveel menschen zoeken er naar.'
'Ik heb geen mensch, geen mensch gezegd, wat ik u vertrouwd heb. Ik vond
nog nooit een elfenvriend.'
'Ik heb het, Wistik! ik kan u helpen!' Johannes juichte en klapte in de
handen. 'Ik zal het Windekind vragen.'
Weg vloog hij over mos en dorre bladeren. Doch hij struikelde telkens,
en zijn tred was zwaar. Dikke takken knapten onder zijn voet, waar hij
anders geen grashalmpje boog.
Daar was de dichte varenplant, waaronder zij geslapen hadden, wat leek
zij hem laag.
'Windekind!' riep hij. Doch hij schrikte van het geluid van zijn stem.
'Windekind!' Het klonk als een menschenstem, een schuwe nachtvogel vloog
krijschend op.
Ledig was het onder den varenstruik, Johannes zag niets.
De blauwe lichtjes waren verdwenen; het was kil en grondeloos duister om
hem heen. Boven zich zag hij de zwarte schimmen der boomkruinen tegen de
sterrenlucht.
Nog ééns riep hij. Toen durfde hij niet meer. Zijn stem was een schennis
in de stilte, en Windekinds naam scheen een spotklank.
Toen viel het arme Johannesje neder en snikte in radeloos berouw.


VII

Kil en grauw was de morgen. De zwarte glimmende takken, door den storm
ontbladerd, weenden in den mist.
Over het natte, neêrgeslagen gras liep de kleine Johannes haastig voort,
voor zich uit starend naar den kant, waar het woud lichter werd, als had
hij daar een doel. Zijn oogen waren rood van 't weenen en strak van
angst en jammer. Zoo had hij den ganschen nacht geloopen, alleen zoekend
naar het licht, met Windekind was het veilig thuisgevoel weg. In elke
donkere plek zat het spook der verlatenheid, en hij durfde niet omzien.
Eindelijk kwam hij aan den boschrand. Hij zag over een weiland, waarop
een fijne, klamme regen langzaam neêrstreek. Er stond een paard midden
in, naast een kalen wilgeboom. Het stond onbeweeglijk met gebogen kop,
en het water droppelde traag van zijn glimmende zijden en uit de
saamgepakte manen.
Johannes liep door, langs het bosch. Hij keek met matten, angstigen blik
naar het eenzame paard en den grauwen regennevel en kreunde zacht.
'Nu is alles uit,' dacht hij; 'nu zal de zon wel nooit meer terugkomen.
Nu zal het altoos voor mij blijven zooals hier.'
Toch durfde hij in zijn wanhoop niet stilstaan, dan zou het vreeselijkste
komen, dacht hij.
Toen zag hij het groote hek van een buitenplaats en een huisje, onder
een lindeboom met helder-gele bladeren.
Hij ging het hek in en liep door de breede lanen, waar de bruine en gele
lindebladeren in een dikke laag den grond bedekten. Langs de grasperken
groeiden paarse asters en andere kleurige herfstbloemen verwilderd dooreen.
Hij kwam aan een vijver. Daarbij stond een groot huis met lage ramen en
glazen deuren. Rozenstruiken en klimop groeiden tegen de muren. Het was
overal doodsch en gesloten. Half ontbladerde kastanjeboomen stonden stil
rondom, en op den grond, tusschen het afgevallen loover, zag Johannes de
glimmend bruine kastanjes blinken.
Toen week het kille, doode gevoel van hem. Hij dacht aan zijn eigen
huis, daar waren ook kastanjeboomen, en altijd ging hij in dezen tijd de
gladde kastanjes zoeken. Hij begon plotseling te verlangen, alsof hij
een bekende stem had hooren roepen. Hij zette zich op een bank bij het
groote huis en schreide zich rustig.
Een eigenaardige geur deed hem opkijken. Er stond een man bij hem, met
een wit voorschoot om en een pijp in den mond. Om zijn middel had hij
strooken lindebast, waarmede hij de bloemen opbond. Johannes kende dien
reuk zoo goed, hij deed hem aan zijn eigen tuin denken en aan den tuinman,
die hem mooie rupsen bracht en spreeuweneieren voor hem uithaalde.
Hij schrikte niet, al was het een mensch, die bij hem stond. Hij vertelde
den man dat hij verlaten en verdwaald was, en dankbaar volgde hij hem naar
de kleine woning onder den geelgebladerden lindeboom.
Daarbinnen zat de tuinmansvrouw en breide zwarte kousen. Over het
turfvuurtje op de haardplaat hing een groote ketel water te koken. Op de
vloermat bij het vuur zat een kat met gevouwen voorpooten, juist zooals
Simon gezeten had, toen Johannes van huis ging.
Johannes werd bij het vuur gezet, om zijn voeten te drogen. 'Tik!--Tik!
--Tik!--Tik!' zeide de groote hangklok. Johannes keek naar den stoom,
die suizend uit den ketel vloog, en naar de kleine vlammetjes, die vlug
en grillig om de turven huppelden. 'Nu ben ik onder menschen,' dacht hij.
Dat was niet naar. Hij voelde zich kalm en rustig. Zij waren goed en
vriendelijk en vroegen hem, wat hij nu het liefst wilde. 'Het liefst
wilde ik hier blijven,' antwoordde hij.
Hier had hij rust, en als hij naar huis ging, zouden er verdriet en
tranen komen. Hij had moeten zwijgen, en men zou hem zeggen, dat hij
kwaad had gedaan. Hij zou alles terug moeten zien en alles nog eens
moeten denken.
Wel verlangde hij naar zijn kamertje, naar zijn vader, naar Presto, maar
hij droeg liever het stille verlangen hier, dan het pijnlijke moeilijke
wederzien. En het was of hij hier aan Windekind kon blijven denken, en
thuis niet.
Windekind was nu zeker weggegaan. Ver weg naar het zonnige land, waar de
palmen over de blauwe zee heenbuigen. Hij wilde hier boete doen en op
hem wachten.
Daarom smeekte hij de beide goede menschen, of hij bij hen mocht
blijven. Hij zou gehoorzaam zijn en voor hen werken. Hij zou helpen den
tuin en de bloemen te verzorgen. Alleen dezen winter maar. Want hij
hoopte in stilte, dat Windekind met de lente zou terugkomen.
De tuinman en zijn vrouw dachten dat Johannes was weggeloopen, omdat hij
thuis hard behandeld werd. Zij hadden medelijden met hem, en beloofden
hem, dat hij blijven mocht.
Hij bleef en hielp de bloemen in den tuin verzorgen. Een slaapkamertje
gaf men hem, met een bedstede van blauwe planken. Daaruit zag hij 's
ochtends de natte, gele lindebladeren langs het venster strijken en 's
nachts de donkere stammen heen en weer wiegelen, waarachter de sterren
schuilevinkje speelden. Nu gaf hij namen aan de sterren en noemde de
helderste: Windekind.
Aan de bloemen, die hij meest alle kende van huis, vertelde hij zijne
geschiedenis. Aan de ernstige, groote asters, aan de kleurige zinnia's,
aan de witte chrysanthen, die zoo lang bleven bloeien in het ruwe
najaar. Toen alle andere bloemen dood waren, stonden de chrysanthen nog,
en zelfs toen op een morgen de eerste sneeuw gevallen was en Johannes
vroeg naar haar kwam kijken, staken zij haar vroolijke gezichtjes op en
zeiden: 'Ja, wij zijn er nog! Dat hadt ge niet gedacht!' Zij hielden
zich goed, doch twee dagen later waren zij allen dood.
Maar in de serre prijkten dan nog palmen en boomvarens en hingen de
vreemde bloemtrossen der orchideeën in de vochtige zoelte. Met
verwondering staarde Johannes in haar prachtige kelken en dacht aan
Windekind. Hoe kil en kleurloos scheen alles dan, als hij buiten kwam,
de natte sneeuw met de zwarte voetstappen en de rafelende, druipende
boomgeraamten.
Alleen als de sneeuwvlokken uren en uren achtereen zwijgend waren
neergezegen, zoodat de twijgen bogen onder het aangroeiend dons, liep
Johannes graag in de violette schemering van het sneeuwbeschaduwd bosch.
Dat was stilte, maar geen dood. En het was bijna schooner dan zomergroen,
als het blinkend wit der gekruiste takjes tegen den helderblauwen hemel
afstak, of als een te zwaar beladen struik het sneeuwloof van zich af
liet glijden, zoodat het, tot een schitterend wolkje verstuivend, daalde.
Eens op zulk een wandeling, toen hij zoo ver gekomen was, dat hij niets
om zich zag dan sneeuw en sneeuwdragende takken,--half wit, half
zwart--en alle geluid en leven verdoofd schenen in het glinsterend
donzen hulsel, gebeurde het, dat hij een klein, wit diertje snel voor
zich uit meende te zien loopen. Hij volgde het,--het geleek op geen
diertje, dat hij kende,--doch toen hij het wilde grijpen, verdween het
schielijk in een boomstronk. Johannes tuurde in de ronde zwarte opening
waarin het verdwenen was, en dacht: 'Zou dat Wistik zijn?'
Hij dacht niet veel aan hem. Het scheen hem slecht, en hij wilde zijn
boete niet verzwakken. En het leven bij de twee goede menschen deed hem
weinig vragen. Wel moest hij 's avonds voorlezen uit een dik boek waarin
veel over God gesproken werd, doch hij kende dat boek en las gedachteloos.
Den nacht echter na die wandeling in de sneeuw, lag hij wakker in zijn
bedstede en keek naar het koude schijnsel der maan op den vloer. Daar
zag hij opeens twee kleine handjes, die boven de beddeplank uitkwamen en
zich stevig om den rand haakten. Toen verscheen de punt van een wit
pelsmutsje tusschen de twee handjes, en eindelijk zag hij een paar
ernstige oogjes onder hoog getrokken wenkbrauwen.
'Goeden avond, Johannes!' zeide Wistik. 'Ik kwam u even herinneren aan
onze afspraak. Gij kunt het boekje nog niet gevonden hebben, want het is
nog geen lente. Maar denkt gij er wel om? Wat is dat voor een dik boek,
waarin ik u heb zien lezen? Dat kan het echte niet zijn. Denk dat niet.'
'Dat denk ik niet, Wistik,' zeide Johannes. Hij keerde zich om en wilde
slapen. Doch het sleuteltje wilde hem niet uit het hoofd. En als hij
voortaan in het dikke boek las, dacht hij er bij, en hij zag dan
duidelijk dat het niet het echte was.


VIII

'Nu zal hij komen!' dacht Johannes, toen de eerste maal de sneeuw was
weggesmolten en hier en daar de sneeuwklokjes bij groepjes te voorschijn
kwamen. 'Zou hij nu komen?' vroeg hij aan de sneeuwklokjes. Doch zij
wisten het niet en bleven met hangende hoofdjes naar de aarde kijken,
alsof zij beschaamd waren over hun haast en wel weer weg wilden kruipen.
Konden zij maar! De verstijvende oostenwind begon alras weer te blazen,
en de sneeuw stapelde zich hoog over de voorbarige stumpertjes.
Weken later kwamen de viooltjes, hun zoete geur zweefde tusschen het
kreupelhout, en toen de zon lang en warm op den mossigen grond geschenen
had, ontloken ook de blonde primula's bij honderden en duizenden.
De schuwe violen met haar sterke geuren waren geheimzinnige voorboden
van komende heerlijkheid, doch de vroolijke primula's waren de blijde
werkelijkheid zelve. De ontwaakte aarde had de eerste zonnestralen
vastgehouden en maakte er een gouden siersel van. 'Nu dan! nu komt hij
toch zeker!' dacht Johannes. Met spanning bezag hij de knoppen aan de
takken hoe zij van dag tot dag langzaam zwollen en zich uit de schors
loswrongen, tot de eerste bleekgroene puntjes tusschen de bruine
schubben te voorschijn kwamen. Lang bleef Johannes op die groene
blaadjes kijken, hij zag ze toch nooit bewegen, en als hij zich even had
omgedraaid, schenen ze grooter geworden. 'Ze durven niet, als ik hen
aankijk,' dacht hij.
Reeds begon het groen schaduw te werpen. Nog was Windekind niet gekomen,
geen duif was bij hem neergestreken, geen muisje had tegen hem gesproken.
Als hij tot de bloemen sprak, knikten zij slechts even en antwoordden
niet. 'Mijn straf is nog niet om,' dacht hij.
Toen kwam hij op een zonnigen lentemorgen bij den vijver van het huis.
De ramen waren alle wijd geopend. Zouden er menschen in gekomen zijn?
De vogelkers-struik, die aan den vijver stond, was al heelemaal met
teedere blaadjes overdekt, alle twijgen hadden fijne, groene vleugeltjes
gekregen. Op het gras bij de vogelkers lag een meisje. Johannes zag
alleen haar licht-blauw kleedje en blond haar. Een roodborstje, dat op
haar schouder zat, pikte uit haar hand.
Op eenmaal wendde zij het hoofd om en zag Johannes. 'Dag jongetje!'
zeide zij en knikte vriendelijk.
Weer tintelde het Johannes van het hoofd tot de voeten. Dat waren
Windekind's oogen, dat was Windekind's stem.
'Wie zijt ge?' vroeg hij. Zijn lippen beefden van aandoening. 'Ik ben
Robinetta! en dit is mijn vogel. Hij zal niet schuw voor je zijn. Hou je
van vogels?'
Het roodborstje was niet schuw voor Johannes. Het vloog op zijn arm. Dat
was juist als vroeger. Het moest toch Windekind zijn, dat blauwe wezen.
'Vertel me eens hoe je heet, jongetje,' zeide Windekind's stem.
'Kent gij mij niet? Weet ge niet, dat ik Johannes heet?'
'Hoe zou ik dat weten?'
Wat beteekende dat? Het was toch die bekende, zoete stem, het waren toch
die donkere, hemeldiepe oogen.
'Hoe zie je mij zoo aan, Johannes? Heb je mij ooit meer gezien?'
'Ja ik geloof het wel.'
'Dat heb je toch zeker gedroomd.'
Gedroomd? dacht Johannes. Zou ik alles gedroomd hebben? Of zou ik nu
droomen?
'Waar zijt gij geboren?' vroeg hij.
'Heel ver van hier, in een groote stad.'
'Bij menschen?'
Robinetta lachte. Het was Windekind's lach. 'Ik geloof het wel. Jij
niet?'
'Ach ja, ik ook!'
'Spijt je dat? Hou je niet van menschen?'
'Neen! Wie zou van menschen houden?'
'Wie? Wel, Johannes, wat ben je een raar jongetje! Hou je meer van
dieren?'
'O, veel meer, en van bloemen.'
'Ik doe dat eigenlijk ook wel eens. Een enkelen keer. Maar dat is niet
goed. Wij moeten van menschen houden, zegt Vader.'
'Waarom is dat niet goed? ik houd van wien ik wil, of het goed is of
niet.'
'Foei, Johannes! Heb je dan geen ouders of iemand die voor je zorgt? Hou
je niet van hen?'
'Ja,' zeide Johannes nadenkend. 'Ik houd van mijn vader. Maar niet,
omdat het goed is. Ook niet omdat hij een mensch is.'
'Waarom dan?'
'Dat weet ik niet, omdat hij niet is als andere menschen, omdat hij ook
van bloemen en vogels houdt.'
'Dat doe ik ook Johannes! dat zie je.' En Robinetta riep het roodborstje
op haar hand en sprak het vriendelijk toe.
'Dat weet ik,' zeide Johannes. 'Ik houd ook veel van u.'
'Nu al? Dat is vlug!' lachte het meisje. 'Van wie hou je wel het
meeste?'
'Van ...' Johannes weifelde. Zou hij Windekind's naam noemen? De vrees,
dat die naam hem tegenover menschen mocht ontvallen, was onafscheidelijk
van al zijn denken. En toch, was dit blonde wezen in het blauwe kleed
Windekind niet? Wie anders kon hem dat gevoel van rust en geluk geven?
'Van u!' zeide hij opeens en zag met vollen blik in de diepe oogen.
Moedig waagde hij die volkomen overgave, maar hij was toch angstig en
wachtte gespannen de ontvangst van zijn kostbaar geschenk.
Weer lachte Robinetta met helderen lach, doch zij vatte zijne hand, en
haar blik werd niet koeler, haar stem niet minder innig.
'Wel, Johannes,' zeide zij, 'waarmeê heb ik dat zoo op eens verdiend?'
Johannes antwoordde niet en bleef haar aanzien met groeiend vertrouwen.
Robinetta stond op en legde haar arm om Johannes' schouders. Zij was
grooter dan hij.
Zoo wandelden zij door het bosch en plukten groote bundels sleutelbloemen,
totdat zij wel weg konden schuilen onder den berg van doorschijnend geel
gebloemte. Het roodborstje vloog mede van tak tot tak en gluurde naar hen
met schiiterende zwarte oogjes.
Zij spraken niet veel, doch keken elkaar dikwijls van ter zijde aan. Zij
waren beiden verbaasd over hun ontmoeting en half onzeker, wat zij van
elkaar denken moesten.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De kleine Johannes - 5
  • Parts
  • De kleine Johannes - 1
    Total number of words is 4792
    Total number of unique words is 1434
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    62.6 of words are in the 5000 most common words
    69.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 2
    Total number of words is 4767
    Total number of unique words is 1465
    47.5 of words are in the 2000 most common words
    62.4 of words are in the 5000 most common words
    69.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 3
    Total number of words is 4656
    Total number of unique words is 1554
    42.5 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    64.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 4
    Total number of words is 4768
    Total number of unique words is 1373
    49.1 of words are in the 2000 most common words
    62.8 of words are in the 5000 most common words
    70.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 5
    Total number of words is 4820
    Total number of unique words is 1312
    48.4 of words are in the 2000 most common words
    62.6 of words are in the 5000 most common words
    69.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 6
    Total number of words is 4836
    Total number of unique words is 1380
    47.9 of words are in the 2000 most common words
    64.4 of words are in the 5000 most common words
    72.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 7
    Total number of words is 4797
    Total number of unique words is 1421
    46.3 of words are in the 2000 most common words
    62.9 of words are in the 5000 most common words
    69.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 8
    Total number of words is 4763
    Total number of unique words is 1333
    46.8 of words are in the 2000 most common words
    63.1 of words are in the 5000 most common words
    71.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 9
    Total number of words is 376
    Total number of unique words is 174
    65.4 of words are in the 2000 most common words
    77.9 of words are in the 5000 most common words
    80.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.