De kleine Johannes - 6

Total number of words is 4836
Total number of unique words is 1380
47.9 of words are in the 2000 most common words
64.4 of words are in the 5000 most common words
72.8 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Het was reeds donker, en de vleermuizen vlogen nu dicht langs hunne
hoofden en piepten schril. De lucht was zwart en zwaar, geen blad bewoog
in het bosch.
'Mag ik naar huis gaan?' smeekte Johannes.'Naar mijn vader?'
'Je vader? wat wil je daar doen?' zei Pluizer. 'Die man zal je wel
vriendelijk ontvangen, nadat je zoo lang bent weggebleven.'
'Ik verlang naar huis,' zeide Johannes, en hij dacht aan de huiskamer
met het heldere lamplicht, waar hij zoo vaak bij zijn vader zat,
luisterend naar het krassen van diens pen. Daar was het vredig en
gezellig.
'Ja, dan hadt je maar niet weg moeten gaan en weg moeten blijven, ter
wille van dien mallen snuiter, die niet bestaat. Nu is het te laat. En
het komt er ook niet op aan, ik zal wel voor je zorgen. Of ik het doe of
je vader, dat is eigenlijk precies hetzelfde. Zoo'n vader, dat is toch
maar verbeelding. Heb je hem soms zelf uitgezocht? Denk je dat er geen
anderen zijn even goed en even knap? Ik ben even goed en veel knapper,
veel knapper.'
Johannes had geen moed tot antwoorden, hij sloot de oogen en knikte
flauw.
'En bij die Robinetta moet je het ook niet zoeken,' ging het mannetje
voort. Hij legde de handen op Johannes' schouders en praatte dicht
aan zijn oor.
'Dat kind hield je even goed voor den gek als die anderen. Heb je niet
gezien dat ze in den hoek bleef zitten, en geen woord zeide, toen je
werd uitgelachen? Ze is niets beter dan al die anderen. Ze vond je een
aardig jongetje en heeft met je gespeeld, zooals ze met een meikever zou
spelen. Het kon haar niet schelen of je wegging. En van dat boekje wist
ze niets. Maar ik wel, ik weet waar het is, en ik zal het je helpen
zoeken. Ik weet bijna alles.'
En Johannes begon hem te gelooven.
'Ga je met mij mede? Wil je met mij zoeken?'
'Ik ben zoo moe,' zeide Johannes, 'laat mij ergens slapen.'
'Ik houd anders niet van slapen,' zei Pluizer, 'daar ben ik te levendig
voor, een mensch moet altijd kijken en denken. Maar een poosje zal ik je
met rust laten. Tot morgen.'
Toen zette hij het vriendelijkste gezicht, dat hij zetten kon, Johannes
keek strak in de glinsterende oogjes, tot hij niets anders zag. Zijn
hoofd werd zwaar, hij leunde tegen de bemoste duinhelling. De oogjes
schenen verder en verder te lichten, totdat zij sterren waren aan den
zwarten hemel; het was alsof hij het geluid van verre stemmen hoorde,
alsof de aarde zich onder hem verwijderde, toen hield zijn denken op.


X

Nog eer hij goed ontwaakt was, had hij een vaag besef, dat er iets
bijzonders met hem was gebeurd, terwijl hij sliep. Doch hij was niet
begeerig het te weten en om zich heen te zien. Hij wilde weer terug in
den droom, die als een trage nevel langzaam wegtrok, daarin was
Robinetta weder naar hem toegekomen en had hem over het haar gestreken,
zooals vroeger, daarin had hij zijn vader weer gezien en Presto, in den
tuin met den vijver.
'Au!' dat was pijn. Wie deed dat? Johannes opende de oogen en zag in de
grauwe morgenschemering een klein mensch vlak bij zich, die hem aan de
haren trok. Hij lag in een bed en het licht was mat en ongelijk, als in
een kamer.
Doch het gezicht, dat over hem heenboog, bracht hem op eenmaal weder al
de ellende en somberheid van gisteren te binnen. Het was Pluizer's
gezicht, minder spookachtig en meer menschelijk, maar even leelijk en
angstwekkend als den vorigen avond.
'Och neen! laat mij droomen,' zeide hij.
Doch Pluizer schudde hem: 'ben je mal, luiaard, droomen is dwaasheid,
daarmee kom je niet verder. Een mensch moet werken en denken en zoeken.
Daar ben je een mensch voor.'
'Ik wil geen mensch zijn. Ik wil droomen.'
'Dat helpt niet. Je moet. Je bent nu onder mijn hoede en met mij samen
zul je werken en zoeken. Alleen met mij kan je vinden wat je verlangt.
En ik zal je niet verlaten totdat wij het gevonden hebben.' Johannes
voelde een vage ontzetting. Doch het was alsof een overmacht hem drukte
en dwong. Willoos onderwierp hij zich.
Weg waren duinen, boomen en bloemen. Hij was in een klein, schemerig
verlicht kamertje, daarbuiten zag hij, zoover hij zien kon, huizen en
weder huizen, somber en grauw, in lange, eentonige rijen.
Rook steeg overal op in dikke kronkels en sloeg als een bruinachtige
nevel in de straten neer. En op die straten liepen de menschen als
groote, zwarte mieren haastig dooreen. Een verward gerucht steeg dof en
aanhoudend uit hun massa op.
'Zie Johannes,' zei Pluizer, 'is dat nu niet aardig? Dat zijn nu allen
menschen en al die huizen zoover je zien kunt, nog verder dan die blauwe
toren daar, zijn ook vol menschen, van boven tot beneden vol. Is dat
niet merkwaardig? Dit is nog wat anders dan een mierenhoop.'
Johannes luisterde met angstige nieuwsgierigheid, alsof hem een groot,
verschrikkelijk ondier vertoond werd. Het was hem alsof hij op den rug
van het monster stond, het zwarte bloed door dikke aderen zag stroomen
en den donkeren adem uit honderd neusgaten zag stijgen. En hij werd bang
voor het onheilspellend grommen der ontzaglijke stem.
'Zie hoe hard al die menschen loopen, Johannes,' ging Pluizer voort.
'Je kunt zien dat zij haast hebben en iets zoeken, niet waar? Maar het is
grappig, dat geen een precies weet wat hij zoekt. Als ze nu een poosje
gezocht hebben, dan komen ze iemand tegen, die heet Hein ...'
'Wie is dat?' vroeg Johannes.
'O! een goede kennis van me, ik zal je wel eens aan hem voorstellen. Nu
die Hein zegt dan: 'Zoek je mij?' Daarop zeggen de meesten gewoonlijk:
'O neen! ... jou bedoel ik niet!' maar dan antwoordt Hein weer: 'Er is
toch niets anders te vinden dan mij.' Dan moeten ze zich wel met Hein
tevreden stellen.'
Johannes begreep, dat hij van den dood sprak.
'En gaat dat altijd, altijd zoo?'
'Welzeker, altijd. Er komen echter iederen dag weer een massa nieuwen en
die beginnen dagelijks te zoeken, zonder te weten waarnaar, en zoeken en
zoeken totdat ze eindelijk Hein vinden, zoo gaat het al een aardig
poosje lang en zoo zal het ook nog wel een poosje blijven aanhouden.'
'Zal ik ook niets anders vinden, Pluizer, niets anders dan ...'
'Ja, Hein vind je zeker eens, maar dat doet er niet toe, zoeken maar!
altijd blijven zoeken!'
'Maar het boekje dan, Pluizer, gij zoudt mij het boekje laten vinden.'
'Nu! wie weet! ik heb het niet tegengesproken. Wij moeten zoeken,
zoeken. Wij weten tenminste waarnaar wij zoeken. Dat heeft ons Wistik
geleerd. En er zijn er, die hun geheele leven zoeken om te weten
waarnaar zij eigenlijk zoeken. Dat zijn de wijsgeeren, Johannes. Maar
als Hein komt, is het met hun gezoek óók uit.'
'Dat is vreeselijk, Pluizer.'
'O neen, volstrekt niet. Hein is een heel goedig man. Maar hij wordt
miskend.'
Iemand stommelde buiten de kamerdeur op de trap. Klos! Klos! klonk het
op de houten treden.
Klos! Klos! nader en naderbij. Toen tikte iemand tegen de deur en het
was alsof ijzer op hout tikte.
Er kwam een groote man binnen. Hij had diepliggende oogen en lange,
magere handen. Een koude tocht woei in het kamertje.
'Welzoo,' zeide Pluizer, 'zijt gij daar, ga zitten! Wij spraken juist
over u. Hoe gaat het u?'
'Druk, druk!' zeide de lange man en wischte zich het koude zweet van het
beenige bleeke voorhoofd.
Roerloos en schuw staarde Johannes in de diepliggende oogen, die strak
op hem gericht waren. Zij waren zeer ernstig en donker, doch niet wreed,
niet vijandig. Na eenige oogenblikken ademde hij weer vrijer en klopte
zijn hart minder hevig.
'Dit is Johannes,' zeide Pluizer, 'hij heeft van een zeker boekje
gehoord, waarin staat, waarom alles is zooals het is, en dat zullen wij
nu samen gaan zoeken, niet waar?' Toen lachte Pluizer veelbeteekenend.
'Zoo! zoo! nu dat is goed!' zeide de Dood vriendelijk, en knikte
Johannes toe.
'Hij is bang het niet te vinden, maar ik zeide hem maar eerst vlijtig te
zoeken.'
'Zeker!' zeide de Dood, 'vlijtig zoeken is het beste.'
'Hij dacht, dat gij zoo verschrikkelijk waart. Nu zie je toch Johannes,
dat je je vergist hebt, niet waar?'
'Ach ja!' zeide de Dood welwillend, 'men spreekt veel kwaad van mij. Ik
heb geen innemend uiterlijk, maar ik meen het toch goed.'
Hij glimlachte flauw, als iemand die met ernstiger dingen vervuld is dan
waarover hij spreekt. Toen wendde zich zijn donkere blik van Johannes af
naar buiten en dwaalde peinzend over de groote stad.
Lang waagde Johannes het niet te spreken, eindelijk zeide hij zacht:
'Zult gij mij medenemen?'
'Wat meen je, mijn jongen?' zeide de Dood, opkijkend uit zijn mijmering:
'Neen! nu nog niet. Gij moet opgroeien en een goed mensch worden.'
'Ik wil geen mensch worden als de anderen.'
'Kom! kom!' zeide de Dood, 'daar is niets aan te doen.'
Men kon hooren, dat dit een dagelijksche term van hem was. Hij ging
voort.
'Mijn vriend Pluizer kan u leeren, hoe men een goed mensch wordt. Men
kan het op verschillende wijzen, maar Pluizer leert het ook uitstekend.
Het is iets zeer schoons en begeerlijks een goed mensch te zijn. Daar
moet ge niet op neer zien, ventje!'
'Zoeken, denken, kijken!' zei Pluizer.
'Zeker, zeker!' zei de Dood; en toen tot Pluizer: 'Bij wien zult ge hem
brengen?'
'Bij docter Cijfer, mijn oud-leerling.'
'A ja! dat is een goed leerling. Dat is een zeer fraai voorbeeld van een
mensch. Bijna volmaakt in zijn soort.'
'Zal ik Robinetta weerzien?' vroeg Johannes bevend.
'Wie bedoelt het ventje?' vroeg de Dood. 'O! hij is al verliefd geweest
en verbeeldde zich toch een elf te zijn, hi! hi! hi!' lachte Pluizer
geniepig!
'Neen! beste jongen, dat gaat niet,' zei de Dood, 'die dingen zul je bij
docter Cijfer wel verleeren. Wie zoekt wat gij zoekt, moet al het andere
verliezen. Alles of niets.'
'Ik zal een mensch uit één stuk van hem maken, ik zal hem eens laten
zien wat eigenlijk verliefdheid is, dan zal hij er zich wel doorheen
pluizen.'
En Pluizer lachte vroolijk, de Dood richtte weer zijn zwarte oogen op
den armen Johannes, die met moeite het snikken bedwong. Want hij
schaamde zich voor den Dood.
Deze rees plotseling op. 'Ik moet heen,' zeide hij, 'ik verpraat mijn
tijd. Er is hier veel te doen. Goeden dag, Johannes! wij zullen elkander
nog wel weerzien. Gij moet niet bang voor mij zijn.'
'Ik ben niet bang voor u, ik wilde dat ge mij medenaamt. Toe! neem mij
liever mede!'
Doch de Dood wees hem zacht terug, hij was dergelijke vragen gewend.
'Neen! Johannes, ga nu aan uw werk, zoek en zie! Vraag mij niet meer. Ik
vraag maar eens en dan is het tijd genoeg.'
Toen hij verdwenen was gedroeg Pluizer zich weer zeer buitensporig. Hij
sprong over stoelen, buitelde over den grond, kroop op de kast en den
schoorsteenmantel en voerde halsbrekende kunsten uit in de open vensters.
'Dat was nu Hein! mijn goede vriend Hein!' riep hij, 'vond je hem niet
aardig? Een beetje leelijk en knorrig van uitzicht. Maar hij kan ook
heel vroolijk zijn, als hij plezier heeft in zijn werk. Maar dikwijls
verveelt het hem. 't Is ook wel wat eentonig.'
'Wie zegt hem, Pluizer, waarheen hij gaan moet?'
Pluizer gluurde Johannes valsch en uitvorschend aan.
'Waarom vraag je dat? Hij gaat zijn eigen gang, hij neemt wie hij
krijgen kan.'
Later heeft Johannes anders gezien. Doch nu wist hij niet beter of
Pluizer sprak waarheid in alles.
Zij gingen op de straat en bewogen zich door de krioelende menigte. De
zwarte menschen liepen dooreen, lachten, praatten, zoo vroolijk dat
Johannes zich moest verwonderen. Hij zag hoe Pluizer velen toeknikte,
maar niemand beantwoordde den groet, allen keken vóór zich alsof ze
niets gezien hadden.
'Ze loopen nu te lachen,' zeide Pluizer, 'alsof zij mij geen van allen
kenden. Maar dat schijnt maar zoo. Als ik alleen met hen ben, kunnen ze
mij niet negeeren en dan zijn ze ook zoo vroolijk niet.' En onder het
gaan was Johannes zich bewust dat er iemand achter hem liep. Als hij
omkeek zag hij den langen, bleeken man, die met groote, onhoorbare
schreden tusschen de menschen schreed. Hij knikte Johannes toe.
'Zien de menschen hem ook?' vroeg Johannes aan Pluizer.
'Ja zeker! allen, maar zij willen hem ook niet kennen. Nu ik gun hun
dien trots!'
De drukte en het geraas brachten Johannes in een soort verdooving, die
hem zijn leed deed vergeten. De smalle straten en de hooge huizen, die
het hemelblauw in rechte strooken verdeelden, de menschen die langs hem
af en aan gingen, het slepen der voetstappen en het ratelen der wagens
verstoorden de oude visioenen en den droom van dien nacht, als een storm
de beelden in een waterspiegel. Het was hem alsof er niets anders
bestond dan muren, ramen en menschen, alsof hij mede moest doen, mede
draven in het rusteloos, ademloos gewoel.
Toen kwamen zij in een stille buurt, waar een groot huis stond met
grauwe, sierlooze ramen. Het zag er streng en onvriendelijk uit.
Daarbinnen was het stil en rook Johannes een mengeling van vreemde,
scherpe geuren, met een dompige kelderlucht tot grondtoon. In een kamer,
vol wonderlijke werktuigen, zat een eenzame man. Hij was omringd door
boeken, glazen en koperen voorwerpen, allen vreemd voor Johannes. Er
viel een enkele zonnestraal over zijn hoofd heen in de kamer en fonkelde
op flesschen met fraai gekleurde stoffen. De man tuurde ingespannen door
een koperen buis en zag niet op.
Toen Johannes naderkwam hoorde hij hem mompelen: 'Wistik! Wistik!'
Naast den man, op een lang, zwart bankje, lag iets wits en wolligs, dat
Johannes niet goed kon onderscheiden.
'Goeden morgen, docter!' zei Pluizer, maar de docter keek nog niet op.
Toen schrikte Johannes, want het witte voorwerp waarnaar hij ingespannen
keek, kwam op eens in krampachtig rukkende beweging. Wat hij gezien had,
was het witte buikdons van een konijntje. Het kopje met den beweeglijken
neus lag achterover in ijzer geklemd, en de vier pootjes waren strak
gebonden naast het lichaam. Kort duurde de wanhopige poging om zich te
bevrijden, toen lag het beestje weder stil en alleen de snelle beweging
van de bloedige keel toonde dat het nog leefde.
En Johannes zag het ronde, goedige oog dat zoo wijd staarde in
machteloozen angst en het was of hij het herkende. Ach! was dat niet
het zachte lijfje, waartegen hij gerust had in dien eersten, zaligen
elfennacht? Oude herinneringen drongen met geweld in hem boven. Hij
vloog op het diertje toe:
'Wacht! wacht! arm konijntje, ik zal u helpen.' En haastig trachtte hij
de koordjes los te knoopen, die de teere pootjes striemden.
Doch zijn beide handen werden tegelijk vastgegrepen en een scherpe lach
klonk aan zijn oor.
'Wat beduidt dat, Johannes? Ben je nog zóó kinderachtig? Wat moet de
docter wel van je denken?'
'Wat wil die jongen? wat doet hij hier?' vroeg de docter verbaasd.
'Hij wilde een mensch worden, daarom kwam ik met hem bij u. Maar hij is
nog wat klein en kinderachtig. Dit is niet de manier om te vinden wat je
zoekt, Johannes!'
'Neen! dit is de manier niet,' zeide de docter.
'Docter, maak dat konijntje los!'
Doch Pluizer kneep hem de beide handen, dat hij ineenkromp. 'Wat hebben
wij afgesproken, mannetje?' siste hij hem in 't oor. 'Zoeken zouden wij,
niet waar? Wij zijn hier niet in de duinen, bij Windekind en bij stomme
dieren. Wij zouden menschen zijn, menschen! versta je. Als je een kind
wilt blijven, als je niet sterk genoeg bent om mij te helpen, laat ik je
gaan, zoek dan alleen!'
Johannes zweeg en geloofde. Hij wilde sterk zijn. Hij sloot de oogen, om
het konijntje niet te zien.
'Beste jongen!' zeide de docter, 'je schijnt nog wat teergevoelig om te
beginnen. Het is waar, de eerste maal is zoo iets naar om te zien. Ik
zelf zie het altijd ongaarne en vermijd het zooveel mogelijk. Doch het
is onontbeerlijk. En je moet begrijpen: wij zijn menschen en geen
dieren, en het heil van de menschheid en van de wetenschap gaat boven
dat van eenige konijnen.'
'Hoor je!' zei Pluizer, 'de wetenschap en de menschheid!'
'De man der wetenschap,' ging de docter voort, 'staat hooger dan alle
andere menschen. Maar hij moet dan ook de kleine gevoeligheden, die de
gewone menschen kennen, laten varen voor dat ééne groote: de wetenschap.
Wilt ge zulk een mensch worden? was dat uw roeping, mijn jongen?'
Johannes weifelde, hij wist nog niet recht wat een roeping was, zoomin
als de meikever.
'Ik wilde het boekje vinden,' zeide hij, 'waar Wistik van sprak.'
De docter keek verbaasd en vroeg: 'Wistik?'
Doch Pluizer zei snel: 'Hij wil het, docter, ik weet het wel. Hij wil de
hoogste wijsheid zoeken, hij wil het wezen der dingen begrijpen.'
Johannes knikte, 'Ja!' Zoover hij begreep, was dat zijn bedoeling.
'Nu, dan moet je sterk zijn, Johannes, en niet klein en teerhartig. Dan
zal ik je helpen. Maar bedenk: alles of niets.'
En Johannes hielp met sidderende handen de losgemaakte koorden weer
vaster om de pootjes van het konijntje strikken.


XI

'Wij zullen toch eens zien,' zeide Pluizer, 'of ik je niet evenveel
moois vertoonen kan als Windekind.'
En toen zij den docter vaarwel hadden gezegd en beloofd spoedig weer te
komen, leidde hij Johannes rond in alle hoeken der groote stad, hij
toonde hem, hoe het groote monster leefde, hoe het ademde en zich voedde,
hoe het in zich-zelve verteerde en uit zich-zelve weer opgroeide.
Doch hij had voorliefde voor de sombere achterbuurten, waar de menschen
dicht opeengepakt zaten, waar alles grauw en groezelig, de lucht zwaar
en bedompt was.
Hij ging met hem in een der groote gebouwen, waaruit de rook opsteeg,
dien Johannes den eersten dag gezien had. Er heerschte een verdoovend
geraas, overal rammelde, ratelde, stampte en dreunde het, groote wielen
wentelden en lange riemen schoven slingerend voort; zwart zagen muren en
bodem, de vensters waren gebroken of bestoven. Hoog rezen de geweldige
schoorsteenen boven het zwarte gebouw uit en zonden dikke, kronkelende
rookzuilen op. In dat gewoel van raderen en werktuigen zag Johannes tal
van menschen met bleek gelaat, met zwarte handen en kleederen, zwijgend
en rusteloos werken.
'Wie zijn dat?' vroeg hij.
'Raderen, ook raderen,' lachte Pluizer, 'of menschen, zoo je wilt. Wat
ze daar doen, doen ze dag in, dag uit. Men kan op die manier ook mensch
zijn, in hun soort altijd.'
En zij kwamen in vuile straatjes, waar het strookje hemelblauw zoo smal
leek als een vinger en nog verduisterd werd door uitgespannen kleederen.
Daar krioelde het van menschen; ze verdrongen elkaar, schreeuwden,
lachten en zongen ook somtijds. In de huizen waren de kamertjes zoo
klein, zoo donker en bedompt, dat Johannes nauwelijks durfde ademen. Hij
zag havelooze kinderen over den kalen vloer kruipen en jonge meisjes met
verwilderd haar, die liedjes neurieden voor magere, bleeke zuigelingen.
Hij hoorde twisten en schelden, en alle gezichten om hem zagen moede, of
dom en onverschillig.
Het greep Johannes aan met een vreeselijke smart. Het had niets gemeen
met zijn vroeger leed, daarvoor schaamde hij zich.
'Pluizer,' vroeg hij, 'hebben die menschen altijd hier geleefd, zoo
akelig en ellendig? Ook toen ik ...'
Hij durfde niet verder gaan.
'Welzeker, en dat is gelukkig. Zij leven volstrekt niet akelig en
ellendig, zij zijn hier gewend en weten niet beter. Het is dom,
onverschillig vee. Zie die twee vrouwen daar, voor haar deur zitten! Zij
kijken zoo tevreden in de vuile straat, als jij vroeger naar je duinen!
Om die menschen behoef je niet te huilen. Dan kan je wel om de mollen
huilen, die nooit het daglicht zien.'
En Johannes wist niet te antwoorden en wist ook niet waarom hij toch
huilen moest. En te midden van het luidruchtige drijven en woelen zag
hij steeds den bleeken, holoogigen man voortschrijden, met
geruischloozen tred.
'Toch een goede man, nietwaar?' zeide Pluizer, 'de menschen hieruit weg
te halen. Maar toch zijn ze hier even bang voor hem.'
Toen de nacht was gedaald, en de honderden lichtjes in den wind
flikkerden en lange, wiegelende beelden in het donkere water wierpen,
gingen beiden langs de stille straten. De oude, hooge huizen schenen
vermoeid tegen elkander geleund te slapen. De meesten hadden hun oogen
gesloten. Doch hier en daar schemerde nog een venster met matten, gelen
glans.
Pluizer vertelde aan Johannes lange verhalen van hen die daarachter
woonden, van de pijnen, die daar werden uitgestaan, en van den strijd,
die daar tusschen ellende en levenslust gestreden werd. Hij spaarde hem
niets, het somberste, het laagste en platste zocht hij uit, en grinnikte
van genoegen, als Johannes bij zijn verschrikkelijke verhalen bleek werd
en zweeg.
'Pluizer,' vroeg Johannes op eenmaal, 'weet gij iets van het Groote
Licht?'
Hij dacht, dat die vraag hem redden zou uit de duisternis, die dichter
en drukkender om hem samendrong.
'Praatjes! Praatjes van Windekind!' zeide Pluizer. 'Hersenschimmen en
droomerijen! Er zijn alleen menschen, en ik-zelf. Dacht je, dat een God
of iets van dien aard er vermaak in zou hebben, zoo'n rommel te regeeren
als het hier op aarde is? En zoo'n groot licht zou er niet zoovelen hier
in 't donker laten.'
'En die sterren, die sterren dan?' vroeg Johannes, als verwachtte hij,
dat die zichtbare grootheid het lage voor hem zou kunnen verheffen.
'Die sterren? Weet je wel waarvan je praat, ventje? Het zijn geen
lichtjes daarboven, zooals de lantaarns, die je hier om je heen ziet.
Het zijn allen werelden, elke veel grooter dan deze wereld met haar
duizenden steden, en middenin zweven wij als een klein stofje, en er is
geen onder of boven, en naar alle zijden zijn werelden, al maar werelden,
en dat houdt nimmer, nimmer op.'
'Neen! Neen!' riep Johannes angstig, 'niet zeggen, niet zeggen! Ik zie
lichtjes op een groot donker veld boven mij.'
'Ja, zien kun je niet anders dan lichtjes. Al staarde je je leven lang
omhoog, je zoudt niet anders zien dan lichtjes op een donker veld boven
je. Maar je kunt, je _moet_ weten, dat het werelden zijn, noch boven,
noch onder, waarin dit kluitje met zijn armzalig, wriemelend
menschenzootje niets is, en als niets zal verdwijnen. Spreek dus niet
meer van 'de sterren', als waren het er een paar dozijn, het is een
dwaasheid.'
Johannes zweeg. De grootheid, die het lage zou verheffen, verpletterde
het.
'Komaan,' zei Pluizer, 'nu zullen we iets vroolijks gaan zien.' Bij
tusschenpoozen kwamen de golven van een lieflijk slepende muziek hen
tegemoet. Op een donkere gracht was een groot huis, waar het licht hel
uit vele, hooge vensters brak.
Een lange stoet rijtuigen stond er voor. Het stampen der paarden klonk
hol door de nachtelijke stilte, en hun koppen knikten: ja! ja!
Glimlichtjes blonken op de zilveren knoppen van het tuig en op het
vernis der wagens.
Binnen was het een-en-al licht. Half verblind staarde Johannes in de
schittering van honderden vlammen, van bonte kleuren, van spiegels en
bloemen. Lichte gestalten streken langs de vensters, naar elkaar toe
buigend, met lach en handgebaar. Tot ver achter in de zalen bewogen zich
de rijkgetooide menschen met langzamen tred of met snelle, wiegelende
draaiing. Een verward gerucht van gelach en blijde stemmen, slepende
schreden en ruischende gewaden drong tot op straat door, meegedragen op
de golven der weeke, bedwelmende muziek, die Johannes reeds van verre
gehoord had. Op straat, dicht bij de ramen, stonden een paar donkere
gestalten, waarvan alleen de gezichten vreemd en ongelijk werden
verlicht door den glans, waarin zij gretig staarden.
'Dat is mooi, dat is heerlijk!' riep Johannes; hij genoot bij het zien
van zooveel kleur en licht en bloemen. 'Wat gebeurt daar? Mogen wij
daarin?'
'Zoo, vindt je dit nu toch mooi? Of verkies je soms liever een
konijnenhol? Zie die menschen eens lachen en buigen en schitteren; zie
eens hoe deftig en glad die mannen, hoe bont en opgeschikt die vrouwen!
En welk een aandacht bij het dansen, alsof het de gewichtigste zaak ter
wereld was.'Johannes dacht terug aan het bal in het konijnenhol en hij
zag veel, dat hem er aan herinnerde. Doch alles was hier grooter en
schitterender. De jonge vrouwen met haar rijken tooi schenen hem zoo
schoon als elfen, als zij de lange, blanke armen ophieven en het hoofd
half ter zijde wendden in den dans. De bedienden gingen statig rond en
boden heerlijke dranken aan, met eerbiedige buiging.
'Hoe prachtig! hoe prachtig!' riep Johannes.
'Erg mooi, vindt je niet?' zei Pluizer. 'Maar nu moet je ook eens wat
verder kijken dan je neus lang is. Je ziet nu niets dan lieve, lachende
gezichten niet waar? Nu, het grootste deel van al die lachjes is leugen
en gemaaktheid. Die vriendelijke, oude dames aan den kant zitten daar
als hengelaars om een vijver; die jonge vrouwen zijn het aas, de heeren
zijn de visschen. En hoe lief ze ook met elkaar keuvelen, ze rnisgunnen
elkaar nijdig elke vangst. Als een van die jonge vrouwen plezier heeft,
dan is het omdat ze mooier is aangekleed of meer heeren om zich lokt dan
de andere, en het plezier van de heeren ontstaat vooral door die bloote
halzen en armen. Achter al die lachende oogen en vriendelijke lippen
schuilt iets heel anders. Zelfs die eerbiedige knechts denken lang niet
eerbiedig. Als het op eens uitkwam wat allen waarlijk dachten, dan zou
de partij gauw gedaan zijn!'
En toen Pluizer hem alles wees, zag Johannes duidelijk de gemaaktheid in
gezichten en gebaren en de ijdelheid, afgunst en verveling, die door het
lachend masker heen gluurden of plotseling uitkwamen als het even werd
afgelegd.
'Nu,' zeide Pluizer, 'men moet hen maar laten begaan. Die menschen
moeten zich toch amuseeren. En anders kunnen zij het niet.'
Johannes voelde dat er iemand achter hem stond. Hij zag om. Het was de
welbekende, lange gestalte. Het bleeke gelaat was grillig door den
hellen glans verlicht, zoodat de oogen groote, donkere plekken vormden.
Hij prevelde zachtkens bij zichzelven en wees met den vinger in de
lichte zaal.
'Zie,' zeide Pluizer, 'hij is weer aan 't uitzoeken.'
Johannes zag waarheen de vinger wees. En hij zag hoe de oude dame onder
het gesprek even de oogen sloot en de hand aan het hoofd bracht, en hoe
het schoone, jonge meisje haar drentelen even staakte en met een lichte
rilling vóór zich, staarde.
'Wanneer?' vroeg Pluizer aan den Dood.
'Dat is mijn zaak,' zeide deze.
'Ik wilde Johannes ditzelfde gezelschap nog eens laten zien,' zeide
Pluizer en knipoogde grijnzend. 'Kan dat?'
'Van avond?' vroeg de Dood.
'Waarom niet?' zeide Pluizer. 'Daar is uur noch tijd. Wat nu is, is
altijd geweest, en wat worden zal, is er reeds.'
'Ik kan niet mede,' zeide de Dood, 'ik heb te veel werk. Doch noem den
naam van dat wat wij beiden kennen, en gij zult ook zonder mij den weg
vinden.'
Zij gingen toen een eindweegs door de eenzame straten, waar de
gasvlammen flikkerden in den nachtwind en het donkere koude water tegen
de grachtwallen kabbelde. De weeke muziek klonk flauwer en flauwer en
verdoofde eindelijk in de groote rust, die over de stad lag.
Daar klonk op eens van omhoog, met vollen galmenden metaalklank, een
luid en feestelijk lied.
Plotseling viel het neer van den hoogen toren, op de slapende stad, in
de droeve duistere ziel van den kleinen Johannes. Verwonderd zag hij op.
De klokkenzang hield aan, met helderen, kalmen klank, die zich jubelend
verhief en forsch de doodsche stilte scheurde. Vreemd schenen hem die
blijde tonen, die feestzang te midden van stillen slaap en donkeren rouw.
'Dat is de klok,' zei Pluizer, 'die is altijd even vroolijk, jaar in,
jaar uit. Elk uur zingt zij ditzelfde lied met gelijke kracht en
opgewektheid. En des nachts klinkt het blijder dan des daags, alsof de
klok juichte dat zij niet behoeft te slapen, dat zij altijd door even
gelukkig kan zingen, waar duizenden onder haar weenen en lijden. Doch
het vroolijkst klinkt het wanneer er iemand gestorven is.'
Nogmaals verhief zich de jubelende galm.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De kleine Johannes - 7
  • Parts
  • De kleine Johannes - 1
    Total number of words is 4792
    Total number of unique words is 1434
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    62.6 of words are in the 5000 most common words
    69.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 2
    Total number of words is 4767
    Total number of unique words is 1465
    47.5 of words are in the 2000 most common words
    62.4 of words are in the 5000 most common words
    69.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 3
    Total number of words is 4656
    Total number of unique words is 1554
    42.5 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    64.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 4
    Total number of words is 4768
    Total number of unique words is 1373
    49.1 of words are in the 2000 most common words
    62.8 of words are in the 5000 most common words
    70.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 5
    Total number of words is 4820
    Total number of unique words is 1312
    48.4 of words are in the 2000 most common words
    62.6 of words are in the 5000 most common words
    69.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 6
    Total number of words is 4836
    Total number of unique words is 1380
    47.9 of words are in the 2000 most common words
    64.4 of words are in the 5000 most common words
    72.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 7
    Total number of words is 4797
    Total number of unique words is 1421
    46.3 of words are in the 2000 most common words
    62.9 of words are in the 5000 most common words
    69.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 8
    Total number of words is 4763
    Total number of unique words is 1333
    46.8 of words are in the 2000 most common words
    63.1 of words are in the 5000 most common words
    71.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 9
    Total number of words is 376
    Total number of unique words is 174
    65.4 of words are in the 2000 most common words
    77.9 of words are in the 5000 most common words
    80.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.