De kleine Johannes - 5

Total number of words is 4820
Total number of unique words is 1312
48.4 of words are in the 2000 most common words
62.6 of words are in the 5000 most common words
69.8 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Doch spoedig moest Robinetta terug, het speet haar.
'Nu moet ik weg, Johannes! Maar wil je nog eens wandelen met me? Ik vind
je een aardig jongetje,' zeide zij bij 't heengaan.
'Wiet! wiet!' zei het roodborstje en vloog haar achterna.
Toen zij weg was, en alleen haar beeld bij hem achterbleef, twijfelde
hij er niet meer aan wie zij was.
Zij was dezelfde wie hij al zijn vriendschap had gegeven, de naam
Windekind klonk flauwer in hem en verwarde met Robinetta.
En alles werd weer om hem heen, zooals het vroeger geweest was. De
bloemen knikten vroolijk, en haar geur verdreef het weemoedig verlangen
naar huis, dat hij tot nu toe gevoeld en gekweekt had. Tusschen het
teedere groen, in de lauwe, mollige lentelucht, voelde hij zich op eens
thuis, als een vogel, die zijn nest gevonden had. Hij moest de armen
uitstrekken en diep ademhalen. Hij was zoo gelukkig. Op den weg naar
huis zweefde de lichte blauwe gestalte met de blonde haren voor hem uit,
altijd voor hem uit, welken kant hij ook opkeek. Het was alsof hij in de
zon gekeken had en het zonnebeeld overal met zijn blik medevloog.
Van dien dag af ging Johannes elken helderen morgen naar den vijver. Hij
ging vroeg, zoodra hij gewekt werd door het kijven der musschen in de
klimopbladeren om zijn venster, en het gekwetter en gerekte getjilp der
spreeuwen, die op de dakgoot fladderden en krieuwden in den jongen
zonneschijn. Dan snelde hij vlug door 't vochtige gras tot dicht bij het
huis en wachtte achter de seringenstruiken, totdat hij de glazen deur
hoorde opengaan en de lichte gedaante op hem toe zag komen.
Dan wandelden zij door het bosch en door de duinen, waaraan het bosch
grensde. Zij spraken over al wat zij zagen, over de boomen en de planten
en duinen. Johannes had een vreemd, duizelig gevoel, als hij met haar
liep, hij dacht zich somtijds weer zoo licht dat hij door de lucht zou
kunnen vliegen. Doch dat gebeurde nooit. Hij vertelde de geschiedenissen,
die hij van de bloemen en dieren wist door Windekind. Doch hij vergat hoe
hij ze geleerd had, en Windekind bestond niet meer voor hem, alleen
Robinetta. Hij genoot, als zij tegen hem lachte en hij vriendschap zag in
haar oogen en hij sprak tot haar, zooals hij vroeger tot zijn hondje
gesproken had: alles wat in hem opkwam, zonder weifeling of schuwheid.
De uren, dat hij haar niet zag, dacht hij aan haar, en elke bezigheid
deed hij met de vraag, of Robinetta het goed of mooi zou vinden.
En zij-zelve scheen altoos zoo blij, als zij hem zag; dan glimlachte zij
en liep haastiger. Zij had hem ook gezegd dat zij met niemand zoo graag
wandelde als met hem.
'Maar, Johannes,' vroeg zij eens, 'hoe weet je al die dingen? Hoe weet
je wat de meikevers denken, wat de lijsters zingen, hoe het er in het
konijnenhol en op den bodem van het water uitziet?'
'Ze hebben het mij verteld,' antwoordde Johannes, 'en ik ben zelf in een
konijnenhol geweest en op den bodem van het water.'
Robinetta trok de fijne wenkbrauwen samen en keek hem half spottend aan.
Doch zij vond geen valschheid.
Zij zaten onder seringenboomen, waarvan dikke, paarse bloemtrossen
afhingen. Vóór hen lag de vijver, met riet en kroos. Zij zagen de zwarte
torretjes in kringen over het vlak glijden en roode spinnetjes bedrijvig
op en neder duiken. Het krioelde van wriemelend leven daar. Johannes
keek, in herinneringen verzonken, in de diepte en zeide:
'Daar ben ik eens gedoken; ik gleed langs een riethalm af en kwam op den
bodem. Die is heelemaal met dorre bladeren bedekt, dat loopt zoo licht
en zacht. Het is altijd schemerig, groene schemering, want het licht
valt door het groene kroos. En boven mijn hoofd zag ik de lange, witte
worteltjes van het kroos neerhangen. Er kwamen salamanders om mij heen
zwemmen, die zijn heel nieuwsgierig. Het is vreemd, als zulke groote
dieren zoo over je heen zwemmen, en ik kon niet ver vooruitzien, daar
was het donker, maar ook groen. En uit dat donker kwamen de dieren als
zwarte schaduwen te voorschijn. Watertorren met roeipooten en platte
wantsen, soms ook een klein vischje. Ik ging heel ver, uren ver, geloof
ik, en midden in was een groot bosch van waterplanten, waar slakken
tegenop kropen en waterspinnen glinsterende nestjes bouwden.
Stekelbaarsjes schoten er door en bleven mij soms met open mond en
trillende vinnen aankijken, zoo verbaasd waren ze. Daar heb ik kennis
gemaakt met een aal, wien ik bij ongeluk op zijn staart trapte. Die
heeft mij van zijn reizen verteld; hij was tot in zee geweest, zeide
hij. Men had hem daarom koning gemaakt in den vijver, want niemand was
zoover geweest. Hij lag altijd in de modder te slapen, behalve wanneer
hij eten kreeg, dat anderen hem brachten. Hij at verschrikkelijk veel.
Dat was omdat hij koning was, men wilde graag een dikken koning, dat
stond deftig. O, het was prachtig mooi in dien vijver!'
'Waarom kun je dan nu niet meer daarheen gaan?'
'Nu?' vroeg Johannes en keek haar met groote peinzende oogen aan.
'Nu? Nu kan ik niet meer. Ik zou daar verdrinken. Maar het is niet
noodig. Ik ben liever hier, bij de seringen en bij u.'
Robinetta schudde verwonderd het blonde hoofdje en streek Johannes over
het haar. Toen keek ze naar haar roodborstje, dat aan den rand van den
vijver allerlei lekkernijen scheen te vinden. Hij keek even op en bleef
beiden een oogenblik met zijn heldere oogjes aanzien.
'Begrijp jij er iets van, vogelijn?'
Het vogelijn keek heel slim en ging toen voort met zoeken en pikken.
'Vertel mij verder, Johannes, van wat je gezien hebt.'
Dat deed Johannes gaarne, en Robinetta luisterde, geloovig en
aandachtig.
'Maar waarom is dat alles opgehouden? Waarom kun je nu met mij niet
gaan? daar overal heen? Ik wilde ook graag.'
Johannes spande zijne herinnering in, doch een zonnig waas bedekte den
donkeren afgrond, dien hij was overgegaan. Hij wist niet juist meer, hoe
hij zijn vorig geluk verloren had.
'Ik weet het niet recht, gij moet er niet naar vragen. Een naar klein
wezentje heeft alles bedorven. Maar nu is het er weer. Nog beter dan
vroeger.'
De seringengeur daalde uit de heesters op hen neer en het gegons der
vliegen over het watervlak en de stille zonnestralen doordrongen hen met
zoete bedwelming. Totdat een bel op het huis met piependen zwaai begon
te luiden, en Robinetta haastig wegvloog.
Toen Johannes dien avond in zijn kamertje kwam en naar de maan-schaduwen
der klimopbladeren keek, die over de ruiten schoven, scheen het alsof er
tegen het glas getikt werd.
Johannes dacht dat het een klimopblad was, dat in den nachtwind trilde.
Doch het tikte zoo duidelijk, telkens driemaal achtereen, dat Johannes
zachtkens het venster opende en behoedzaam rondzag. De klimopbladeren
tegen het huisje glansden in den blauwen schijn, onder hen was een
duistere wereld vol geheim: daar waren holen en spelonken, waarin het
maanlicht kleine, blauwe vonkjes wierp, die hun duisternis nog
dieper maakten.
Toen Johannes lang in die wondervolle schaduwwereld had gestaard, zag
hij eindelijk den vorm van een klein mannetje, vlak naast het venster,
verscholen onder een groot klimopblad. Hij herkende Wistik dadelijk aan
de groote, verwonderde oogen onder de hooggetrokken wenkbrauwen. Op het
puntje van Wistik's langen neus tekende de maan een klein vonkje.
'Hebt ge mij vergeten, Johannes? Waarom denkt ge er nu niet aan? Het is
de rechte tijd. Hebt ge roodborstje den weg niet gevraagd?'
'Ach, Wistik, waarnaar zou ik vragen? Ik heb alles wat ik verlangen kan.
Ik heb Robinetta.'
'Maar dat zal niet lang duren. En gij kunt nog gelukkiger worden en
Robinetta zeker ook. En moet het sleuteltje dan daar blijven liggen?
Denk eens hoe heerlijk als gij beiden het boekje vindt. Vraag er
roodborstje naar; ik zal u helpen als ik kan.'
'Ik kan er altijd naar vragen,' zeide Johannes.
Wistik knikte en klom vlug naar beneden.
Nog lang keek Johannes naar de donkere schaduwen en de glanzende
klimopbladeren voor hij naar bed ging.
Den volgenden dag vroeg hij het roodborstje of het den weg wist naar het
gouden kistje. Robinetta hoorde verwonderd. Johannes zag het roodborstje
knikken en schuins naar Robinetta gluren. 'Hier niet! hier niet!' tjilpte
het vogeltje.
'Wat bedoel je, Johannes?' vroeg Robinetta.
'Weet ge er niets van, Robinetta? Weet ge niet, waar het te vinden is?
Wacht ge niet op het gouden sleuteltje?'
'Neen, neen! Vertel eens, wat is dat?'
Johannes vertelde wat hij van dat boekje wist.
'En ik heb het gouden sleuteltje; ik dacht dat gij het gouden kistje
hadt. Is het niet zoo, vogelijn?'
Doch het vogelijn deed of het niets hoorde en fladderde tusschen het
jonge, lichte beukengroen.
Zij zaten tegen een duinhelling, waarop kleine beuke- en sparreboomen
stonden. Een groen paadje liep er schuins tegen op, en zij zaten aan den
rand daarvan, in dik, donkergroen mos. Zij konden over de toppen der
laagste boompjes heen zien, op een groene looverzee met licht- en donker-
getinte golven.
'Ik geloof wel, Johannes,' zei Robinetta nadenkend, 'dat ik voor je
vinden kan, wat je zoekt. Maar wat bedoel je met dat sleuteltje? Hoe kom
je daaraan?'
'Ja, hoe was dat, hoe was dat ook weer?' prevelde Johannes en staarde
over het groen in de verte.
Als waren zij plotseling in het zonnige blauw ontstaan, kwamen hem
opeens twee witte vlinders voor den blik. Zij dwarrelden, trilden en
schitterden in het zonlicht, met onbestemde, grillige vlucht. Doch zij
kwamen dichterbij.
'Windekind! Windekind!' fluisterde Johannes opeens in herinnering.
'Wie is dat? Windekind!' vroeg Robinetta.
Het roodborstje vloog kwetterend op, en de madelieven tusschen het gras
vóór hem, schenen Johannes opeens geweldig verschrikt aan te staren, met
hun wijde, witte oogjes.
'Gaf die je dat sleuteltje?' vroeg het meisje verder. Johannes knikte en
zweeg, doch zij wilde meer weten. 'Wie was dat? Heeft die je alles
geleerd? Waar is hij?'
'Nu is hij er niet meer. Nu is het Robinetta, niemand anders dan
Robinetta, alleen Robinetta.' Hij omvatte haar arm en drukte er zijn
hoofdje tegen.
'Mal jongetje!' zeide zij en lachte. 'Ik zal je het boekje laten vinden,
ik weet waar het is.'
'Maar dan moet ik den sleutel gaan halen, en die is ver weg.'
'Neen, neen dat behoeft niet. Ik vind het zonder sleutel, morgen, morgen,
ik beloof het je.
Toen zij naar huis gingen, fladderden de kapelletjes voor hen uit.
Johannes droomde dien nacht van zijn vader, van Robinetta en van vele
anderen. Het waren allen goede vrienden; zij stonden om hem heen en
zagen hem innig en vertrouwelijk aan. Doch op eenmaal waren de gezichten
veranderd, hun blikken koel en spottend, hij keek angstig om, aan alle
zijden wreede vijandige gezichten. Hij voelde een namelooze beklemming
en werd schreiend wakker.


IX

Reeds lang zat Johannes te wachten. De lucht was kil, en groote wolken
dreven dicht over de aarde, in statige, eindelooze opvolging. Ze
breidden sombergrauwe, wijd golvende mantels uit en krulden haar
trotsche koppen in het klare licht, dat daarboven scheen. Wondersnel
wisselden zonlicht en schaduw op de boomen, als een telkens opvlammend
vuur. Het werd Johannes angstig daarbij te moede; hij peinsde over het
boekje, niet recht geloovend, dat hij het heden vinden zou. Tusschen de
wolken, veel hooger, ontzaglijk hoog, zag hij het heldere, strakke blauw
en daarop teedere, witte wolkjes, fijngepluimd, kalm zich uitstrekkend
in onbeweeglijke rust. 'Zóó moet het zijn,' dacht hij, 'zoo hoog, zoo
licht, zoo stil.' Daar kwam Robinetta. Het roodborstje was niet bij haar.
'Het is goed, Johannes,' riep ze luid; 'je mag komen en het boek zien.'
'Waar is het roodborstje?' vroeg Johannes twijfelend.
'Dat is niet meegekomen, we gaan toch immers niet wandelen.'
Hij ging mede, voortdurend bij zich-zelven denkende: 'Het kan niet, zóó
kan het niet, het moest alles heel anders zijn.'
Doch hij volgde het glanzig-blonde haar, dat hem voorlichtte. Ach! nu
ging het droevig met den kleinen Johannes. Ik wenschte, dat zijn
geschiedenis hier eindigde. Hebt gij wel eens heerlijk gedroomd, van een
toovertuin met bloemen en dieren, die u liefhadden en tot u spraken? En
hebt gij dan wel in uw droom het besef gekregen, dat gij spoedig zoudt
ontwaken en al die heerlijkheid verliezen? Dan poogt gij vruchteloos
haar vast te houden en wilt het koude morgenlicht niet zien.
Zulk een gevoel had Johannes toen hij medeging.
Hij kwam in een huis, in een gang, waar zijn voetstappen weerklonken.
Hij rook de lucht van kleederen en spijzen; hij dacht aan lange dagen,
toen hij thuis had moeten blijven, aan schoolwerk, aan al wat somber en
koud in zijn leven was geweest.
Hij kwam in een kamer met menschen. Hij zag niet hoeveel. Zij praatten,
doch toen hij binnenkwam werd het stil. Hij lette op het vloerkleed, het
had groote, onmogelijke bloemen met schelle kleuren. Zij waren even
vreemd en wanstaltig als die van het behangsel in zijn slaapkamer thuis.
'Is dat nu dat tuinmansjongetje?' zeide een stem recht tegenover hem.
'Kom maar hier, vriendje, je behoeft niet bang te zijn.'
En een andere stem klonk plotseling naast hem: 'Nu, Robbi, je hebt daar
wel een aardig vrijertje.'
Wat beteekende dat alles? Weer kwamen boven de donkere kinderoogen van
Johannes diepe rimpels, en verward en verschrikt keek hij rond.
Daar zat een zwart gekleede man en keek hem met koude, grijze oogen aan.
'En je wilde zoo kennis maken met het boek der boeken? Het verwondert
me, dat je vader, dien ik als een vroom man ken, je dat niet heeft
gegeven.'
'U kent mijn vader niet, die is ver weg.'
'Zoo! nu, dat is hetzelfde. Ziehier, mijn vriendje! lees hier veel in,
het zal je op je levensweg ...'
Doch Johannes had het boek reeds herkend. Zóó kon hij het ook niet
krijgen, het moest heel anders gaan. Hij schudde het hoofd.
'Neen, neen! dat is het niet wat ik bedoel. Dit ken ik. Dit is het niet.'
Hij hoorde geluiden van verbazing en voelde de blikken, die hem van alle
zijden staken.
'Wat? Wat meen je, mannetje?'
'Ik ken dit boekje, het is het menschenboek. Maar het geeft niet genoeg,
anders zou er rust zijn onder de menschen en vrede. En die zijn er niet.
Ik bedoel iets anders, waaraan niemand twijfelen kan die het ziet,
waarin staat, waarom alles is zooals het is, precies en duidelijk.'
'Hoe is 't mogelijk? Waar heeft de jongen dat vandaan?'
'Wie heeft je dat geleerd, vriendje?'
'Ik geloof dat je verkeerde boeken gelezen hebt, jongen! en die napraat!'
Zoo klonken de stemmen. Johannes voelde zijn wangen gloeien, het begon
hem te duizelen, de kamer draaide, en de groote bloemen op het
vloerkleed zweefden op en neer. Waar was het muisje, dat hem zoo trouw
waarschuwde op school, dien eersten dag? Het was nu noodig.
'Ik praat het niet uit boeken na, en die het mij geleerd heeft is meer
waard dan gij allen. Ik ken de taal van bloemen en dieren, ik ben hun
vertrouwde. Ik weet ook wat menschen zijn en hoe zij leven. Ik ken al de
geheimen van feeën en kabouters, want mij hebben zij lief, meer dan de
menschen.'
Muisje! muisje!
Johannes hoorde proesten en lachen, om hem en achter hem. Het zong en
suisde in zijn ooren.
'Hij schijnt Andersen gelezen te hebben.'
'Hij is niet recht bij 't hoofd.'
De man voor hem zeide: 'Als je Andersen kent, mannetje! dan moest je
meer van zijn eerbied hebben voor God en zijn Woord.'
'God!' dat woord kende hij, en hij dacht aan de les van Windekind.
'Ik heb geen eerbied voor God. God is een groote petroleumlamp, waardoor
duizenden verdwalen en verongelukken.'
Geen gelach, maar een angstige stilte, waarin afschuw en ontzetting
voelbaar rondwaarden. Johannes voelde de stekende blikken in den rug.
Het was als in zijn droom van den vorigen nacht.
De zwart-gekleede man stond op en nam hem bij den arm. Dat deed pijn en
brak bijna zijn moed.
'Hoor eens, jongen, ik weet niet of je niet wijs bent of diep bedorven,
maar die goddeloosheid duld ik hier niet. Ga heen en kom niet meer onder
mijn oogen, zeg ik. Ik zal navraag naar je doen, maar in deze buurt zet
je geen voet meer. Verstaan?'
Aller blikken waren koud en vijandig evenals dien nacht.
Johannes zag angstig rond.
'Robinetta! Waar is Robinetta!'
'Jawel, mijn kind bederven! Pas op, als je ooit weer tot haar spreekt!'
'Neen! laat me bij haar! Ik wil niet van haar weg. Robinetta!' schreide
Johannes.
Doch zij zat angstig in een hoek en keek niet op.
'Voort, bengel! hoor je niet? Pas op, als je 't hart hebt weer te
komen!'
En de pijnlijke greep leidde hem door de klinkende gang, de glazen deur
rammelde, en Johannes stond buiten, onder de donkere, laag drijvende
wolken.
Hij weende niet meer en staarde stil voor zich uit, terwijl hij langzaam
voortliep. De droevige rimpels boven zijn oogen waren dieper, en gingen
niet meer weg.
Het roodborstje zat in een lindenhaag en keek naar hem. Hij stond stil
en staarde zwijgend terug. Doch er was geen vertrouwen meer in de
schuwe, glurende oogjes, en toen hij een stap naderde, vloog het vlugge
diertje in een snorrende vlucht heen. 'Weg! weg! een mensch,' tjilpten
de musschen, die op het tuinpad bij elkaar zaten, en zij vlogen naar
alle zijden uiteen.
Ook de opene bloemen lachten niet, maar staarden ernstig en onverschillig,
zooals zij bij iederen vreemde doen.
Doch Johannes vatte die teekens niet, maar dacht aan de krenking, die de
menschen hem hadden aangedaan. Het was hem of zijn innig binnenste door
koude, harde handen was ontwijd. 'Zij zullen mij gelooven,' dacht hij;
'ik zal mijn sleuteltje halen en het hun toonen.'
'Johannes! Johannes!' riep een fijn stemmetje. Daar zat een vogelnestje
in een hulstboom, en de groote oogen van Wistik keken over den rand.
'Waar gaat ge heen?'
'Het is alles uw schuld, Wistik,' zeide Johannes. 'Laat mij met rust!'
'Wat doet ge er ook met menschen over te spreken, menschen begrijpen u
toch niet. Waarom zegt ge die dingen aan menschen? dat is heel dom.'
'Zij hebben mij uitgelachen en pijn gedaan. Het zijn ellendige wezens!
ik haat ze.'
'Neen Johannes, ge houdt van hen.'
'Neen! neen!'
'Anders zou het u minder verdriet doen, dat zij niet zijn als gij; dan
zou het u niet kunnen schelen, wat zij zeggen. Ge moet u minder om
menschen bekommeren.'
'Ik wil mijn sleuteltje. Ik wil het hun toonen.'
'Dat moet ge niet doen, ze zouden u toch niet gelooven. Waartoe zou het
dienen?'
'Ik wil mijn sleuteltje, onder den rozenstruik. Weet ge dien te vinden?'
'Ja wel! bij den vijver, niet waar? Ja dien weet ik.'
'Breng mij er dan, Wistik!'
Wistik klom op Johannes' schouder en zeide hem den weg. Zij liepen den
ganschen dag, het woei en van tijd tot tijd vielen regenbuien, doch
tegen den avond werden de wolken stil en verlengden zich tot lange
gouden en grauwe strooken.
Toen zij aan het duin kwamen, dat Johannes kende, werd het hem week te
moede en hij fluisterde telkens 'Windekind! Windekind!'
Daar was het konijnenhol, en de duin, waartegen hij eens geslapen had.
Het grijze rendiermos was week en vochtig en kraakte niet onder zijn
voet. De rozen waren uitgebloeid en de gele Teunisbloemen met haar
bedwelmenden, flauwen geur staken bij honderden de kelken op. Hooger nog
rezen de lange, trotsche toortsplanten met dikke, vilten bladeren.
Zoekend speurde Johannes naar het fijne, bruinachtige loof van de
duinroos.
'Waar is zij, Wistik, ik zie haar niet.'
'Ik weet er niet van,' zeide Wistik. 'Gij hebt het sleuteltje verborgen,
ik niet.'
Waar de roos gebloeid had, was een veld vol gele Teunisbloemen, die
wezenloos naar boven keken. Johannes vroeg haar en ook de toortsplanten;
die waren echter veel te trotsch, want haar lange bloemtros stak ver
boven hem uit, en hij vroeg het aan de kleine, driekleurige viooltjes op
den zandgrond.
Doch niemand wist iets van de duinroos. Ze waren allen van dezen zomer.
Zelfs de verwaande toortsplant, die zoo hoog was.
'Ach, waar is zij? waar is zij?'
'Hebt _gij_ mij ook al beet genomen?' zeide Wistik. 'Ik dacht het wel,
dat heb je altijd met menschen.'
En hij liet zich van Johannes' schouder glijden en liep weg tusschen het
helm.
Wanhopend staarde Johannes rond, daar stond een klein duinrozestruikje.
'Waar is de groote roos,' vroeg Johannes, 'de groote die hier vroeger
stond?'
'Wij spreken niet met menschen,' zeide het struikje.
Dat was het laatste, wat hij hoorde, al het levende om hem zweeg, alleen
de helmen suisden in den zachten avondwind.
'Ben ik een mensch?' dacht Johannes. 'Neen, dat kan niet, dat kan niet.
Ik wil geen mensch zijn. Ik haat de menschen.'
Hij was moede en dof van geest. Hij ging liggen aan den rand van 't
veldje, op het weeke, grijze mos, dat een vochtigen, sterken geur
verspreidde.
'Nu kan ik niet terugkeeren, en nu zie ik Robinetta ook niet weer. Zou
ik niet doodgaan, als ik haar niet heb? Zou ik blijven leven en een
mensch zijn, een mensch zooals die anderen, die mij uitlachten?'
Daar zag hij op eenmaal de twee witte vlinders weer, die van den kant
der ondergaande zon naar hem toe fladderden. Gespannen volgde hij hun
vlucht. Zouden zij hem den weg wijzen? Zij vlogen hem over 't hoofd,
elkaar naderende en weer verlatende, om elkaar heen dwarrelende in
wispelturig spel. Langzaam verwijderden ze zich van de zon en zweefden
eindelijk over den rand der duinen naar het bosch, waarvan alleen de
hoogste toppen nog kleurden in den avondschijn, die rood en schel onder
de lange sombere wolkenrijen uit lichtte.
Johannes volgde hen. Doch toen ze boven de eerste boomen waren, zag hij
hoe een donkere schaduw hen in onhoorbare fladdervlucht achtervolgde en
inhaalde. Het volgende oogenblik waren zij verdwenen. De zwarte schaduw
schoot snel op hem toe, en angstig dekte hij het gezicht met de handen.
'Wel, vriendje! wat zit je daar te huilen?' klonk een scherpe,
spotachtige stem vlak naast hem. Johannes had een groote vleermuis op
zich zien afkomen, doch toen hij opkeek, stond een zwart mannetje op het
duin, niet veel grooter dan hij-zelf. Hij had een groot hoofd met groote
ooren, die donker afstaken tegen den lichten avondhemel, en een mager
figuurtje met dunne beenen. Van zijn gezicht zag Johannes alleen de
kleine, schitterende oogen.
'Heb je iets verloren, kereltje? Dan zal ik je helpen zoeken,' zeide
hij. Doch Johannes schudde zwijgend het hoofd.
'Kijk eens! wil je die van mij hebben?' begon hij weer en opende zijn
hand.
Daarin zag Johannes iets wits, dat van tijd tot tijd even bewoog. Het
waren de witte kapelletjes, die stervend met de gescheurde en gebroken
vleugeltjes trilden. Johannes voelde een huivering, alsof iemand hem
tegen het achterhoofd blies, en angstig keek hij naar het vreemde
wezen op.
'Wie zijt gij?' vroeg hij.
'Wou je mijn naam weten, ventje? Nu, zeg maar Pluizer, familjaarweg
Pluizer. Ik heb nog wel mooier namen, maar die begrijp je toch niet.'
'Zijt gij een mensch?'
'Wel nu nog mooier! Nu heb ik nogal armen en beenen en een hoofd, kijk
eens wat een hoofd! en nu vraagt zoo'n jongen nog of ik een mensch ben.
Maar, Johannes! Johannes!' En het mannetje lachte met een piepend,
doordringend geluid.
'Hoe weet ge wie ik ben?' vroeg Johannes.
'O, dat is voor mij een kleinigheid. Ik weet nog heel wat meer. Ik weet
ook waar je vandaan komt en wat je hier komt doen. Ik weet verbazend
veel, bijna alles.'
'Ach, mijnheer Pluizer ...'
'Pluizer, Pluizer, geen complimenten.'
'Weet ge dan ook ...' Doch Johannes zweeg plotseling. 'Het is een mensch,'
dacht hij.
'Van je sleuteltje, bedoel je? Wel zeker!'
'Maar ik dacht niet, dat menschen daarvan konden weten.'
'Domme jongen! En Wistik heeft het al zoovelen verklapt.'
'Kent ge Wistik dan ook?'
'O ja! een van mijn beste vrienden, en ik heb veel vrienden. Maar ik
wist dat ook zonder Wistik. Ik weet veel meer dan Wistik. Wistik is een
goed ventje, maar dom, buitengewoon dom. Ik niet! lang niet!' En Pluizer
klopte zelfvoldaan met zijn mager handje op zijn groot hoofd.
'Weet je, Johannes,' ging hij voort, 'wat een groot gebrek van Wistik
is? Maar je moet het hem nooit zeggen, want dan wordt hij erg boos.'
'Nu, wat dan?' vroeg Johannes.
'Hij bestaat niet. Dat is een groot gebrek, maar hij wil het niet weten.
En hij zegt van mij, dat ik niet besta, maar dat liegt hij. Of ik besta!
Drommels goed!'
En Pluizer stak de kapelletjes in zijn zak en ging plotseling voor
Johannes op zijn hoofd staan. Toen grijnsde hij erg leelijk en stak een
lange tong uit. Johannes, die zich toch al niet op zijn gemak gevoelde
alleen met dit wonderlijk wezen, bij den vallenden avond in het eenzame
duin, rilde nu van angst.
'Dit is een alleraardigste manier om de wereld te bekijken,' zeide
Pluizer, nog steeds op zijn hoofd staande. 'Als je wilt, zal ik je het
ook leeren. Je ziet alles veel scherper en veel natuurlijker.'
En hij spartelde met de spillebeentjes in de lucht en wendde zich op de
handen om. Toen de roode avondgloed op het omgekeerde gelaat viel, vond
Johannes het afschuwelijk, de kleine oogjes knipten in het licht en
lieten het wit zien, aan den kant waar men het niet gewoon is.
'Zie je, zoo schijnen de wolken de vloer, en de aarde het deksel van de
wereld. Dat kun je evengoed volhouden als het tegenovergestelde. Boven
of onder is er toch niet. Een mooie wandelplaats zou het op die wolken
zijn.'
Johannes keek naar de lange wolken. Hij vond dat zij op een geploegd
land geleken met roode voren, alsof er bloed uit opwelde. Boven de zee
straalde de poort van de wolkgrot.
'Kan men daarheen gaan en daarin komen?' vroeg hij.
'Gekheid!' zei Pluizer en stond eensklaps weer op zijn beenen, tot
groote verlichting van Johannes. 'Gekheid! Als je daar bent, is het
precies als hier, en dan lijkt dat moois een eindje verder. In die mooie
wolken dáár is het mistig, grijs en koud.'
'Ik geloof u niet,' zeide Johannes; 'nu zie ik eerst goed dat ge een
mensch zijt.'
'Och kom! geloof je mij niet, beste jongen, omdat ik een mensch ben? en
wat ben je zelf dan wel voor bizonders?'
'O Pluizer, ben ik ook een mensch?'
'Wat dacht je! een elf? Elfen worden niet verliefd.' En Pluizer ging
vlak voor Johannes zitten, de beenen onder zich gekruist en grijnsde hem
strak aan. Johannes voelde zich onbeschrijfelijk beklemd en verlegen
onder dien blik en had zich wel willen wegstoppen of onzichtbaar maken.
Doch hij kon zijn oogen niet meer afwenden.
'Alleen menschen worden verliefd, Johannes, hoor je! en dat is maar goed
ook, anders waren ze er al lang niet meer. En jij bent verliefd als de
beste, al ben je nog zoo klein. Aan wie denk je op 't oogenblik?'
'Aan Robinetta!' fluisterde Johannes nauwelijks hoorbaar.
'Naar wie verlang je het meest?'
'Robinetta!'
'Zonder wie denk je niet te kunnen leven?'
Johannes' lippen bewogen geluidloos: 'Robinetta!'
'Nu dan, ventje,' grinnikte Pluizer, 'wat verbeeld je je dan, een elf te
zijn? Elfen worden niet verliefd op menschenkinderen.'
'Maar het was Windekind ...' stamelde Johannes in zijn verlegenheid. Toen
keek Pluizer ontzettend valsch en greep Johannes met zijn beenige handjes
bij de ooren.
'Wat is dat voor onzin! Wou je mij met dien snuiter bang maken? Die is
nog veel dommer dan Wistik, veel dommer. Hij weet er niets van. En wat
erger is, hij bestaat heelemaal niet en heeft nooit bestaan. Ik besta
alleen, begrijp je? En als je mij niet gelooft, zal ik je laten voelen,
dat ik er ben.'
En hij schudde den armen Johannes hard bij de ooren. Deze riep:
'Maar ik heb hem toch zoo lang gekend, en ik ben zoo ver met hem
weggetrokken.'
'Gedroomd heb je, zeg ik. Waar is dan je sleuteltje, he? Maar nu droom
je niet, voel je wel?'
'Au!' riep Johannes, want Pluizer kneep.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De kleine Johannes - 6
  • Parts
  • De kleine Johannes - 1
    Total number of words is 4792
    Total number of unique words is 1434
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    62.6 of words are in the 5000 most common words
    69.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 2
    Total number of words is 4767
    Total number of unique words is 1465
    47.5 of words are in the 2000 most common words
    62.4 of words are in the 5000 most common words
    69.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 3
    Total number of words is 4656
    Total number of unique words is 1554
    42.5 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    64.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 4
    Total number of words is 4768
    Total number of unique words is 1373
    49.1 of words are in the 2000 most common words
    62.8 of words are in the 5000 most common words
    70.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 5
    Total number of words is 4820
    Total number of unique words is 1312
    48.4 of words are in the 2000 most common words
    62.6 of words are in the 5000 most common words
    69.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 6
    Total number of words is 4836
    Total number of unique words is 1380
    47.9 of words are in the 2000 most common words
    64.4 of words are in the 5000 most common words
    72.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 7
    Total number of words is 4797
    Total number of unique words is 1421
    46.3 of words are in the 2000 most common words
    62.9 of words are in the 5000 most common words
    69.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 8
    Total number of words is 4763
    Total number of unique words is 1333
    46.8 of words are in the 2000 most common words
    63.1 of words are in the 5000 most common words
    71.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 9
    Total number of words is 376
    Total number of unique words is 174
    65.4 of words are in the 2000 most common words
    77.9 of words are in the 5000 most common words
    80.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.