De kleine Johannes - 8

Total number of words is 4763
Total number of unique words is 1333
46.8 of words are in the 2000 most common words
63.1 of words are in the 5000 most common words
71.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
langzamerhand en midden op den dag was het geheel duister in hem.
Doch toen de avond kwam en hij weder door de straten der stad ging, was
de lucht zoel en vol vochtige voorjaarsgeuren. Alles geurde sterker en
in de enge straten beklemde het hem. Maar op de open pleinen rook hij
het gras en de knoppen van buiten. En boven de stad zag hij het voorjaar
in de rustige wolkjes, in het teedere rood van den westelijken hemel.
De schemering spreidde een zachten, grijzen nevel over de stad, vol
fijne tinten. Het werd stil in de straten, alleen een straatorgel in de
verte speelde een weemoedige wijs, de huizen schenen zwarte schimmen
tegen den rooden avondhemel, als tallooze armen staken ze hun grillige
spitsen en schoorsteenen op.
Het was Johannes als een vriendelijke glimlach der zon, toen zij voor
het laatst lichtte over de groote stad, vriendelijk als de glimlach die
een dwaasheid vergeeft. En de zoelte streek Johannes liefkoozend langs
de wangen.
Toen kwam er een groote weemoed in Johannes' hart, zoo groot dat hij
niet verder kon gaan en diep ademend zijn gezicht moest opheffen naar
den wijden hemel. Het voorjaar riep hem en hij hoorde het. Hij wilde
antwoorden, hij wilde komen. Het was alles berouw en liefde en
vergeving in hem.
Verlangend staarde hij omhoog en tranen gleden uit zijn droeve oogen.
'Kom! Johannes! doe niet zoo raar, de menschen kijken!' zei Pluizer.
De lange, eentonige huizenrijen strekten zich aan beide zijden somber en
naargeestig uit. Een jammer in de zoele lucht, een klaagtoon tusschen
het roepen van de lente!
De menschen zaten aan de deuren en op de stoepen, om de lente te
genieten. Het scheen Johannes een bespotting. De vuile deuren stonden
open en de bedompte ruimte daarbinnen wachtte hen. Nog rekte het orgel
in de verte zijn weemoedige tonen.
'O! kon ik hier uit wegvliegen, ver weg, naar de duinen, naar--de zee!'
Doch hij moest mede naar het hooge kleine kamertje en hij lag wakker
dien nacht.
Hij moest denken aan zijn vader en de lange wandelingen, die hij met hem
maakte, als hij tien passen achter hem liep en zijn vader letters voor
hem schreef in het zand. Hij moest aan de plaatsen denken, waar de
viooltjes groeien tusschen het kreupelhout en aan de dagen, dat hij ze
met zijn vader gezocht had. Den ganschen nacht zag hij het gezicht van
zijn vader, zooals het was, als hij des avonds bij het stille lamplicht
naar hem zat te kijken en luisterde naar het krassen van zijn pen.
Iederen morgen vroeg hij Pluizer toen, om nog ééns terug te mogen gaan,
naar zijn huis en zijn vader, om nog ééns zijn tuin en de duinen te
mogen zien. Nu merkte hij dat hij zijn vader meer had liefgehad dan
Presto en zijn kamertje, want het was om hem dat hij het vroeg.
'Zeg mij alleen hoe het met hem is en of hij nog boos op mij is, dat ik
zoolang ben weggebleven.'
Pluizer haalde de schouders op. 'Al wist je dat nu, wat zou het je
helpen?'
Doch de lente bleef hem roepen, luider en luider. Iederen nacht droomde
hij van het donkergroene mos aan de duinhellingen en van zonnestralen,
die door het fijne, jonge groen schenen.
'Het kan zóó niet langer duren,' dacht Johannes, 'ik kan het niet
uithouden.'
En vaak, als hij niet slapen kon, stond hij zachtjes op, ging naar het
venster, en staarde in den nacht. Hij zag hoe de dommelige, donzen
wolkjes langzaam langs de maanschijf schoven, vreedzaam drijvend in een
zee van zachten glans. Hij dacht hoe nu daar in de verte de duinen
sliepen in den zoelen nacht, hoe wondervol het moest zijn in de lage
boschjes, waar geen van de jonge blaadjes zou bewegen en waar het zou
geuren van vochtig mos en jonge berkenspruiten. Hij meende van verre het
golvende koor der kikvorschen te hooren, dat zoo geheimzinnig aanzweeft
over de velden, en het lied van den eenigen vogel, die de plechtige
stilte mag begeleiden, die zijn zang zoo zacht en klagend begint en zoo
plotseling afbreekt, waardoor de stilte nog stiller schijnt. En het riep
hem, het riep hem alles. Hij boog het hoofd op de vensterbank en snikte
op zijn arm.
'Ik kan niet! ik kan het niet dragen. Ik zal wel gauw sterven, als ik
niet komen mag.'
Toen Pluizer hem den volgenden dag wekte, zat hij nog bij het venster,
waar hij was ingeslapen met het hoofd op den arm.
De dagen vergingen, werden lang en warm, en er kwam geen verandering.
Doch Johannes stierf niet en zijn smart moest hij dragen.
Op een morgen zeide docter Cijfer tot hem: 'Gaat ge mede Johannes, ik
moet een zieke bezoeken.'
Docter Cijfer was bekend als een geleerd man en velen riepen zijn hulp
in tegen ziekte en dood. Reeds dikwijls was Johannes met hem medegegaan.
Pluizer was bizonder vroolijk dien morgen. Hij ging telkens op het hoofd
staan, danste en buitelde, en bedreef allerlei uitgelaten scherts. Hij
grinnikte voortdurend geheimzinnig, als een die een ander een verrassing
bereid heeft. Johannes vreesde hem zeer in die stemming.
Docter Cijfer bleef echter ernstig als altijd.
Zij gingen een verren weg dien morgen. In een spoortrein en te voet. Zij
gingen verder dan anders, nog nooit was Johannes buiten de stad
medegenomen.
Het was een warme, zonnige dag. Uit den spoortrein zag Johannes de
groote, groene weiden voorbijgaan met langgepluimd gras en grazende
koeien. Hij zag witte vlinders fladderen boven het bloemrijke land, waar
de lucht trilde van zonnehitte.
Doch opeens voelde hij een tinteling, daar strekte zich de lange,
golvende duinreeks uit!
'Nu Johannes!' grinnikte Pluizer. 'Nu krijg je toch je zin, zie je wel!'
Half ongeloovig bleef Johannes naar de duinen staren. Zij kwamen nader
en naderbij. De lange slooten aan beide zijden schenen om hun middelpunt
te draaien en snel vlogen enkele woningen langs den weg voorbij.
Toen kwamen de boomen: dichtbebladerde kastanjeboomen, rijkelijk bloeiend
met duizenden groote, witte of roode bloemtrossen, donker-blauwgroene
dennen, groote, statige linden.
Het was toch waarheid, hij ging zijn duinen weerzien.
De trein stond stil, en toen liepen de drie te voet, onder schaduwrijk
loof.
Daar was het donkergroene mos, daar waren de ronde plekken der zonnestralen
op den boschgrond, dat was de geur van berkenspruiten en dennenaalden.
'Is het waar! is het werkelijk waar?' dacht Johannes, 'zou het geluk komen?'
Zijn oogen schitterden en zijn hart klopte sterk. Hij begon te gelooven
aan zijn geluk. Deze boomen, dezen grond kende hij, dit boschpad was hij
vaak gegaan.
Zij waren alleen op den weg. Doch Johannes moest omkijken, alsof hen
iemand volgde. En hij meende tusschen het eikenloof de donkere figuur
van een mensch te zien, die telkens door de laatste kronkeling van het
pad verborgen bleef.
Pluizer keek hem valsch en geheimzinnig aan. Docter Cijfer liep met
lange schreden en staarde naar den grond.
De weg werd hem bekender en vertrouwder, iederen steen, ieder struikje
kende hij, toen verschrikte Johannes op eenmaal hevig, want hij stond
voor zijn eigen huis.
De kastanjeboom voor het huis breidde zijn groote, handvormige bladen
schaduwend uit. Tot boven in den hoogen top prijkten de prachtig witte
bloesems in de volle, ronde loovermassa.
Hij hoorde het geluid der opengaande deur, dat hij zoo goed kende, en
hij rook den geur van zijn eigen huis. Daar herkende hij de gang, de
deuren, alles stuk voor stuk, met een smartelijk gevoel van verloren
vertrouwelijkheid. Het was alles een deel van zijn leven, van zijn
eenzaam, mijmerend kinderleven. Tegen al die voorwerpen had hij
gesproken, hij had met hen geleefd in zijn gedachteleven, waarin hij
geen mensch toeliet. Doch nu voelde hij zich gescheiden en afgestorven
van het gansche oude huis, met zijn kamers en gangen en portaaltjes. Hij
voelde dat die scheiding onherroepelijk was en het was hem alsof hij een
kerkhof bezocht, zoo weemoedig en droevig.
Was Presto hem maar tegemoetgesprongen, dan zou het minder akelig zijn,
maar Presto was zeker weg of dood.
Doch waar was zijn vader?
Hij keek terug naar de open deur en den zonnigen tuin daarbuiten, en zag
den man, die hem op weg scheen te achtervolgen, nu reeds op het huis
toeschrijden. Hij kwam nader en nader en scheen grooter te worden bij
het naderen. Toen hij bij de deur was vervulde een groote, kille schaduw
de gang. Toen herkende Johannes den Man.
Het was doodstil in huis en zij gingen zwijgend de trap op. Er was een
trede, die altijd kraakte onder den tred, dat wist Johannes. En nu
hoorde hij haar driemaal kraken, het klonk als pijnlijk kreunen. Doch
onder den vierden voetstap was het als een doffe snik.
En boven hoorde Johannes een gekreun, zacht en zoo regelmatig als
langzaam klokgetik. Het was een pijnlijk akelig geluid.
De deur van Johannes' kamertje stond open. Hij wierp er even een schuwen
blik in. De wonderlijke bloemfiguren van het behangsel staarden hem
verbaasd en wezenloos aan. De hangklok stond stil.
Zij gingen naar de kamer van waar het geluid kwam. Het was zijns vaders
slaapkamer. De zon scheen vroolijk naar binnen, op de gesloten, groene
gordijnen van het bed. Simon de kat zat op de vensterbank in den
zonneschijn. Er heerschte een beklemmende geur van wijn en kamfer. Het
zachte kreunen klonk nu van nabij.
Johannes hoorde fluisteren van stemmen en schuifelen van voorzichtige
voetstappen. Toen werden de groene gordijnen opgeslagen.
Hij zag het gezicht van zijn vader, dat hij zoo dikwijls voor zich had
gezien den laatsten tijd. Doch het was geheel anders. De vriendelijke,
ernstige uitdrukking was weg en het keek strak en benauwd. Het was
vaalbleek, met bruine schaduwen. De tanden waren zichtbaar in den
halfgeopenden mond en het wit der oogen onder de halfgesloten oogleden.
Het hoofd lag weggezonken in het kussen en regelmatig hief het zich bij
het kreunen even op, om dan weer moede op zij te vallen.
Roerloos stond Johannes bij het bed en staarde met wijde strakke oogen
naar dat bekende gezicht. Hij wist niet wat hij dacht, hij durfde geen
vinger bewegen, hij durfde die oude, bleeke handen niet vatten, die slap
op het witte linnen lagen.
Het was alles zwart om hem, de zon en de lichte kamer, het groen
daarbuiten en de blauwe lucht van zooeven, al wat achter hem lag, het
werd zwart, zwart, dof en ondoordringbaar. En in dien nacht zag hij
alleen dat bleeke hoofd daar vóór hem. En hij moest alleen denken aan
dat arme hoofd, dat zoo moede scheen, en zich telkens en telkens weer
met smartelijk geluid moest opheffen.
Daar kwam een oogenblik verandering in de regelmatige beweging. Het
kreunen hield even op, de oogleden gingen langzaam open, de oogen
staarden zoekend rond en de lippen trachtten iets te zeggen.
'Dag vader!' fluisterde Johannes en staarde angstig bevend in de
zoekende oogen. De matte blik rustte toen even op hem en een flauw,
flauw glimlachje rimpelde de holle wangen. De smalle, saamgeplooide hand
werd van het linnen opgeheven en maakte een onzekere beweging naar
Johannes, toen viel zij krachteloos weder neer.
'Kom! kom!' zeide Pluizer, 'geen scène hier.'
'Ga uit den weg, Johannes,' zeide docter Cijfer, 'wij moeten zien wat er
te doen valt.' De docter begon het onderzoek, doch Johannes ging weg van
het bed en stond voor het raam. Hij keek naar het zonnige gras en de
heldere lucht en naar de breede kastanjeblaren, waarop dikke vliegen
zaten, die blauw glansden in den zonneschijn. Het kreunen begon weer met
dezelfde gelijkmatigheid.
Een zwarte meerle huppelde tusschen het hooge gras in den tuin, groote
rood- en zwarte vlinders dwarrelden over de bloemperken, uit het loover
der hoogste boomen drong het zachte, vleiende gekir der houtduiven tot
Johannes door.
Hier binnen hield het kreunen aan, altijd door, altijd door. Hij moest
er naar luisteren, en het kwam regelmatig, onafwendbaar als de vallende
droppel, die krankzinnig maakt. In spanning wachtte hij bij elke
tusschenpooze en telkens kwam het weer, verschrikkelijk als de voetstap
van den naderenden dood.
En daarbuiten heerschte warme, weelderige zonnevrede. Alles koesterde
zich en genoot. De grashalmen trilden en de bladeren ritselden van zoete
weelde, boven de hooge boomtoppen, diep in het wemelende blauw, zweefde
een reiger met kalmen vleugelslag.
Johannes begreep het niet, het was hem alles een raadsel. Het was zoo
verward en duister in zijn ziel. 'Hoe kan dit alles tegelijk in mij
zijn!' dacht hij.
'Ben ik dit werkelijk? Is dat mijn vader, mijn eigen vader? Van mij,
mij, Johannes?'
Het was hem alsof hij van een vreemde sprak. Het was alles een verhaal,
dat hij gehoord had. Hij had iemand hooren vertellen van Johannes en van
het huis, waar hij woonde en van zijn vader, dien hij verlaten had en
die nu sterven ging. Hij was het zelf niet, hij had het hooren vertellen.
Het was wel een droevig verhaal, recht droevig. Maar het ging hem niet aan.
Ja! ja! toch. Hij was het zelf, hij! Johannes!
'Ik begrijp de zaak niet,' zeide docter Cijfer, zich oprichtende, 'het
is een raadselachtig geval.'
Pluizer kwam bij Johannes staan.
'Kom je niet eens kijken, Johannes, het is een belangrijk geval. De
docter weet het niet.'
'Laat mij,' zeide Johannes, zonder zich om te wenden. 'Ik kan niet
denken.'
Doch Pluizer ging achter hem staan en fluisterde scherp in zijn oor,
zooals zijn gewoonte was.
'Niet denken! Dacht je dat je niet denken kon? Dat heb je mis. Je moet
denken. Al kijk je nu in het groen en in de blauwe lucht, dat helpt
niet. Windekind komt toch niet. En de zieke man dáár gaat toch dood. Dat
heb je even goed gezien als wij. Maar wat zou zijn kwaal zijn, denk je?'
'Ik weet het niet! ik wil het niet weten.'
Johannes zweeg en luisterde naar het kreunen, het klonk zacht klagend en
verwijtend. Docter Cijfer maakte aanteekeningen in een boekje. Bij het
hoofd van het bed zat de donkere gestalte, die hen gevolgd was, het
hoofd gebogen, de lange hand naar den zieke gestrekt en de diepliggende
oogen naar de klok gericht.
Het scherpe fluisteren aan zijn oor begon weer.
'Waarom zie je zoo bedroefd, Johannes? Nu heb je toch je zin. Daar
liggen de duinen, daar zijn de zonnestralen door het groen, daar
fladderen vlinders en zingen vogels. Wat verlang je nu nog? Wacht je
Windekind? Als hij ergens is, moet hij dáár zijn. Waarom komt hij nu
niet? Zou hij bang zijn voor dien donkeren vriend aan het hoofdeneind?
Die was er toch altijd.'
'Zie je nu wel dat het alles verbeelding geweest is, Johannes?'
'Hoor je dat kreunen wel? Het klinkt al zachter dan zooeven. Je kunt
hooren dat het wel gauw heelemaal zal ophouden. Nu, wat is dat? Er
hebben er al zooveel gekreund, ook toen jij hier buiten rondliep
tusschen de duinrozen. Waarom sta je nu hier te treuren en gaat niet de
duinen in, als vroeger? Zie! alles bloeit en geurt en zingt daar, alsof
er niets gebeurt. Waarom doe je niet mee in al die vroolijkheid en
dat leven?'
'Eerst klaag je en verlang je, nu breng ik je waar je zijn wilde en nu
is het weer niet goed. Zie! ik laat je gaan, ga door het hooge gras, lig
in die koele schaduw, laat de vliegen om je gonzen en ruik den geur van
het jonge kruid! ik laat je vrij, ga nu! Zoek Windekind nu weer!'
'Je wilt niet? Geloof je nu dan toch alleen in mij? Is het waar wat ik
je verteld heb? Loog Windekind of ik?'
'Hoor het kreunen! Zoo kort en zwak. Het zal gauw stil zijn.'
'Zie maar niet zoo angstig om, Johannes. Hoe eer het stil is, hoe beter.
Nu zullen er geene lange wandelingen meer komen, nu zul je niet meer
naar viooltjes zoeken met hem. Met wie zou hij die twee jaren gewandeld
hebben, denk je? toen je weg waart? Ja, je kunt het hem nu niet meer
vragen. Dat zul je nooit weten. Nu moet je je wel met mij tevreden
stellen. Als je mij wat vroeger gekend hadt, zou je nu niet zoo
jammerlijk kijken. Je bent nog lang niet zooals je wezen moet. Denk je
dat docter Cijfer in jouw geval zoo kijken zou? Het zou hem even
bedroefd maken als die kat, die daar spint in den zonneschijn. En dat is
goed. Waartoe dient die rampzaligheid? Hebben de bloemen je die geleerd?
Die treuren ook niet als er een geplukt wordt. Is dat niet gelukkig? Zij
weten niets, daarom zijn zij zoo. Jij bent eens begonnen met iets te
weten, nu moet je ook alles weten om gelukkig te worden. Dat kan ik
alleen je leeren. Alles of niets.'
'Luister naar mij. Wat scheelt het of dat je vader is? Het is een mensch
die sterft, dat is een gewone zaak.'
'Hoor je het kreunen nog? Erg zwak niet waar? Het zijn nu wel de laatsten.'
Johannes zag naar het bed in bange beklemming.
Simon de kat sprong van de vensterbank, rekte zich uit en legde zich
spinnend naast den stervende in het bed.
Het arme, moede hoofd bewoog niet meer, het lag stil in het kussen
gezonken, doch uit den half geopenden mond kwamen nog regelmatig de
korte, matte klanken.
Zij werden zachter, zachter, nauwelijks hoorbaar.
Toen wendde de Dood de donkere oogen van de klok naar het ingezonken
hoofd en hief de hand op. Daarna werd het stil.
Een vale schaduw viel over het strakke gelaat.
Stilte, doffe, leege stilte!
Johannes wachtte, wachtte.
Doch de regelmatige klank keerde niet weer. Het bleef stil, een groote,
suizende stilte.
De spanning van het luisteren der laatste uren hield op, en het was
Johannes of zijn ziel werd losgelaten en neerviel in een zwart en
grondloos ledig. Hij viel dieper, en dieper. Het werd stiller en
duisterder om hem.
Daar klonk Pluizer's stem, als op een grooten afstand.
'Ziezoo! dat verhaaltje is weer uit.'
'Dat is goed,' zeide docter Cijfer, 'nu kunt gij zien wat het geweest
is. Ik laat dat aan u over. Ik moet heen.'
Half nog in een droom zag Johannes glinsterende messen blinken.
De kat zette een hoogen rug. Het werd koud naast het lichaam, en hij
zocht weer den zonneschijn.
Johannes zag hoe Pluizer een mes nam, het zorgvuldig beschouwde en er
mede naar het bed ging.
Toen schudde Johannes de verdooving van zich af. Eer Pluizer bij het bed
was, stond hij vóór hem.
'Wat wilt ge? vroeg hij. Zijn oogen waren wijd geopend in ontzetting.
'Wij zullen zien wat het geweest is,' zeide Pluizer.
'Neen!' zeide Johannes, en zijn stem was laag als een mannenstem.
'Wat beteekent dat?' zeide Pluizer met grimmig flikkerenden blik.
'Kun jij mij verbieden? Weet je niet hoe sterk ik ben?'
'Ik wil niet,' zeide Johannes. Hij sloot de tanden opeen en haalde diep
adem. Vast staarde hij Pluizer aan en strekte de hand naar hem uit.
Doch Pluizer naderde. Toen greep Johannes hem bij de polsen en worstelde
met hem.
Pluizer was sterk, hij wist het, nog nooit had hij hem weerstaan. Doch
hij liet niet af, en zijn wil brak niet.
Het mes schitterde voor zijn oogen, hij zag vonken voor zijn blik en
roode vlammen, doch hij gaf niet toe en bleef worstelen. Hij wist wat er
komen zou als hij bezweek. Hij kende het, hij had het vroeger gezien.
Doch wat daar achter hem lag was zijn vader, en hij wilde het niet zien.
En terwijl zij hijgend worstelden, lag achter hem het doode lichaam
gestrekt en bewegingloos, zooals het gelegen had op het oogenblik, toen
de stilte kwam, het wit der oogen zichtbaar als een smalle streep, de
mondhoeken opgetrokken tot strakken grijnslach.
Alleen als beiden in hun strijd tegen het bed stootten, schudde het
hoofd zachtjes heen en weer.
Nog hield Johannes vol, de adem begaf hem en hij zag niets meer. Een
sluier van bloedrood licht was voor zijn oogen. Toch hield hij vol.
Toen verzwakte langzamerhand de weerstand der beide polsen onder zijn
greep. Zijn spieren ontspanden zich, zijn armen vielen slap langs zijn
lijf en zijn gesloten handen waren ledig.
Toen hij opzag was Pluizer verdwenen. Alleen de Dood zat bij het bed en
knikte.
'Dat was goed van u, Johannes,' zeide hij.
'Zal hij weerkomen?' fluisterde Johannes. De Dood schudde het hoofd.
'Nooit. Wie hem eenmaal aandurft, ziet hem nooit weer.'
'En Windekind? Zal ik nu Windekind weerzien?'
Lang keek de sombere man Johannes aan. Zijn blik was niet angstwekkend
meer, maar zacht en ernstig, hij trok Johannes aan, als een groote diepte.
'_Ik_ alleen kan u bij Windekind brengen. Door mij alleen kunt ge het
boekje vinden.'
'Neem mij dan mede, er is nu niemand meer, neem mij nu ook mede, zooals
de anderen, ik wil niets anders meer ...'
Nogmaals schudde de Dood het hoofd.
'Gij hebt de menschen lief, Johannes. Gij wist het niet, maar gij hebt
hen altijd liefgehad. Gij moet een goed mensch worden. Het is een schoon
ding een goed mensch te zijn.'
'Ik wil niet, neem mij mede ...'
'Het is niet zoo. Gij wilt. Gij kunt niet anders!'
Toen werd de lange, donkere gestalte nevelig voor Johannes' oogen, zij
vervloeide in vage vormen, een ijle, grijze mist zweefde in 't vertrek
en trok weg langs de zonnestralen.
Johannes boog het hoofd over den rand van het bed en schreide bij den
dooden man.

XIV
Na langen tijd hief hij het hoofd op. De zonnestralen vielen schuin naar
binnen en hadden een rooden glans. Het schenen rechte, gouden staven.
'Vader! Vader!' fluisterde johannes.
Buiten vervulde de zon de geheele natuur met een wolk van schitterend
gouden gloed. Elk blad hing roerloos en alles zweeg in plechtige
zonnewijding.
En langs het licht daalde een zachte suizeling naar binnen. Het was als
zongen de lichte stralen.
'Zonnezoon! Zonnezoon!'
Johannes hief het hoofd op en luisterde. Het ruischte in zijn ooren.
'Zonnezoon! Zonnezoon!'
Het was als Windekind's stem. Die alleen had hem zoo genoemd, zou hij
hem nu roepen?
Doch hij zag naar het gelaat naast hem, hij wilde niet meer luisteren.
'Arme, lieve vader!' zeide hij.
Doch plotseling klonk het weer om hem, van alle zijden om hem, zoo
sterk, zoo dringend, dat hij huiverde van wonderbare aandoening.
'Zonnezoon! Zonnezoon!'
Johannes stond op en staarde naar buiten. Welk licht! welk heerlijk
licht. Het stroomde over de volle boomkruinen, het tintelde tusschen de
grashalmen en vonkelde in de donkere schaduwplekken. De gansche lucht
was er mede vervuld, tot hoog in het blauw, waar zich de eerste, teedere
avondwolkjes vormden.
Over het grasveld tusschen de groene boomen en heesters zag hij de
duinen. Op hun toppen lag rood goud en in hun schaduwen hing het blauw
des hemels.
Rustig lagen zij gestrekt in een kleed van teedere tinten. De fijne
golving hunner omtrekken was vredebrengend als een gebed. Johannes
voelde weder hoe het was, toen Windekind hem had leeren bidden.
Was zij daar niet, de lichte gestalte in het blauwe kleed? Zie! daar
midden in het licht, wat daar schemert in een waas van goud en blauw, is
dat niet Windekind, die hem wenkt?
Johannes vloog naar buiten in den zonneglans. Daar stond hij een oogwenk
stil. Hij voelde de heilige wijding van het licht, en durfde zich
nauwelijks bewegen, waar het loover zoo stil was.
Doch daar vóór hem was de lichte gestalte weer. Het was Windekind,
zeker! hij was het. Het stralende hoofdje naar hem toegekeerd, de mond
half geopend, als om te roepen. Hij wenkte hem met de rechterhand. In de
linker hield hij iets omhoog. Hoog hield hij het met de toppen der
slanke vingers, en het flonkerde en schitterde in zijn hand.
Met een blijden kreet van geluk en verlangen snelde Johannes naar de
geliefde verschijning. Doch ze verhief zich en zweefde vóór hem uit met
lachend gelaat en wenkende hand. Soms raakte zij de aarde in langzame
daling, maar dan rees zij weder op, licht en snel en zweefde verder als
het zaadpluis, dat de wind voortdrijft.
Johannes wilde zich ook verheffen en zweven, zooals vroeger en zooals in
zijn droom. Doch de aarde trok zijne voeten, en zijn tred bleef zwaar op
den grazigen grond. Hij moest met moeite zijn weg zoeken door de
struiken, wier loover ritselend langs zijn kleederen streek en wier
takken hem striemden in het gelaat. Zwoegend moest hij de mossige
hellingen der duinen beklimmen. Doch hij volgde onvermoeid en zijn oog
werd niet afgewend van Windekind's stralende verschijning, van wat daar
blonk in de hooggeheven hand.
Daar was hij midden in duin. In de gloeiende valleien bloeiden de
duinrozen en zagen met hun duizenden bleekgele kelkjes in het zonlicht.
Ook bloeiden er vele andere bloemen, helder blauwe, gele en purperen,
zwoele hitte lag in de kleine dalen en koesterde de geurige kruiden.
Sterke, harsachtige geuren hingen in de lucht. Johannes rook ze terwijl
hij voortging, het thijm rook hij en den geur van het droge rendiermos,
dat kraakte onder zijn voet. Het was bedwelmend heerlijk.
En voor het liefelijk beeld dat hij vervolgde, zag hij de bonte
duinvlinders fladderen. Kleine zwarte en roode kapelletjes, en het
zandoogje, het vroolijke vlindertje met de zijdeachtige vleugeltjes van
het teederste blauw. Om zijn hoofd snorden de gouden kevers, die op de
duinroos leven en dikke hommels dansten gonzend tusschen het
geblakerde duingras.
Wat was het heerlijk, wat zoude hij gelukkig zijn, als hij maar bij
Windekind was. Doch Windekind zweefde verder en altijd verder. Ademloos
moest hij volgen. De groote bleekbebladerde doornstruiken hielden hem
tegen en krasten hem met hun doornen; de vale, wollige toortsplanten
schudden de lange hoofden, als hij ze wegduwde in zijn vaart. Hij klom
tegen de zandige walletjes op en kwetste zijn handen aan het
stekelig helm.
Hij drong door de lage berkenboschjes waar het gras hem tot de knieën
reikte en de watervogels opvlogen van de kleine vijvers, die glinsterden
tusschen de struiken. Dichte witbloeiende meidoorns mengden hun geur met
dien van het berkenloof en van de munthe, die talrijk groeide op den
moerassigen grond.
Doch toen hielden de boschjes, het groen en de kleurige bloemen op.
Alleen de wonderlijke, bleekblauwe zeedistel groeide tusschen het vale,
dorre helm.
Op den top der laatste hooge duinenrij zag Johannes Windekind's beeld.
Verblindend schitterde het in zijn opgeheven hand. Geheimzinnig lokkend
klonk een groot gestadig bruisen van gene zijde, door een koelen wind
overgedragen. Het was de zee. Johannes voelde dat hij haar naderde en
langzaam klom hij de laatste helling op. Daarboven viel hij op de knieën
en staarde over de zee.
Toen hij zich boven den duinrand verhief, omgaf hem een roode gloed. De
avondwolken hadden zich ter uitvaart van het licht geschaard. Als een
wijde kring van geweldige rotsblokken met roodgloeiende randen omgaven
zij de dalende zon. Op de zee was een breede weg van levend purpervuur,
een vlammende, schitterende lichtweg, leidende naar den ingang des
verren hemels.
Achter de zon, waarin het oog nog niet staren kon, wemelden teedere
tinten van blauw en rose dooreen, in de diepte van de lichtgrot.
Daarbuiten langs den ganschen wijden hemel glansden roode vlammen en
strepen, lichte vlokjes van bloedig dons en vegen van uiteenvloeiend
vuur.
Johannes wachtte, totdat de zonneschijf den gloeienden weg die tot hem
leidde, aan het verste einde aanraakte.
Toen zag hij neder, en dichtbij was het lichte beeld, dat hij gevolgd
was. Een vaartuig, klaar en glinsterend als kristal, dreef bij het
strand op de breede vuurbaan. Aan het eene einde der boot stond
Windekind's ranke gedaante, met het gouden voorwerp dat blonk in zijn
hand. Aan het andere einde herkende Johannes den duisteren Dood.
'Windekind! Windekind!' riep Johannes. Doch in denzelfden tijd dat
Johannes het wondere vaartuig naderde, zag hij naar den horizon. In het
midden van de lichte ruimte, door de grove, vurige wolken omgeven, zag
hij een kleine, zwarte gestalte. Zij werd grooter en grooter, langzaam
naderde een mensch, rustig schrijdend over de woelende, vurige wateren.
De roodgloeiende golven rezen en daalden onder zijn voet, doch kalm en
rustig kwam hij nader.
Het was een mensch, zijn gelaat was bleek en zijn oog diep en donker.
Zoo diep als de oogen van Windekind, doch in hun blik was eindeloos
zachte weemoed, zooals Johannes dien nimmer in andere oogen gezien had.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De kleine Johannes - 9
  • Parts
  • De kleine Johannes - 1
    Total number of words is 4792
    Total number of unique words is 1434
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    62.6 of words are in the 5000 most common words
    69.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 2
    Total number of words is 4767
    Total number of unique words is 1465
    47.5 of words are in the 2000 most common words
    62.4 of words are in the 5000 most common words
    69.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 3
    Total number of words is 4656
    Total number of unique words is 1554
    42.5 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    64.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 4
    Total number of words is 4768
    Total number of unique words is 1373
    49.1 of words are in the 2000 most common words
    62.8 of words are in the 5000 most common words
    70.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 5
    Total number of words is 4820
    Total number of unique words is 1312
    48.4 of words are in the 2000 most common words
    62.6 of words are in the 5000 most common words
    69.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 6
    Total number of words is 4836
    Total number of unique words is 1380
    47.9 of words are in the 2000 most common words
    64.4 of words are in the 5000 most common words
    72.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 7
    Total number of words is 4797
    Total number of unique words is 1421
    46.3 of words are in the 2000 most common words
    62.9 of words are in the 5000 most common words
    69.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 8
    Total number of words is 4763
    Total number of unique words is 1333
    46.8 of words are in the 2000 most common words
    63.1 of words are in the 5000 most common words
    71.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De kleine Johannes - 9
    Total number of words is 376
    Total number of unique words is 174
    65.4 of words are in the 2000 most common words
    77.9 of words are in the 5000 most common words
    80.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.