Gevleugelde Daden: Avonturen der Eerste Hollandsche Luchtschippers - 4

Total number of words is 4264
Total number of unique words is 1743
33.2 of words are in the 2000 most common words
46.0 of words are in the 5000 most common words
51.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
"We zijn àchter binnen gekomen," loog Pieter Zwaluw, driest 'n achter
fantaseerend dat niet aan 't huis was.
"Zoo," zei de agent, "dan is 't goed--dan is 't goed." Weer tikte-die
aan, tegelijk wenkbrauwfronzend naar mevrouw en de juffrouw in
de mansbroeken kijkend. De burgemeester had gelijk. D'r gebeurden
schunnige dingen in 't huis--as ze 's nachts halftwee door 'n achter
dat geen achter was binnenkwamen en as de vrouwspersonen gebroekt
liepen. Hij zou 't rapporteeren.
"Hier heb je 'n gulden," praatte meneer, die 't oogenloeren gezien had,
erg lief van toon.
"Dank u," zei de agent achterdochtig
Z'n zware spijkerstappen dreunden heen in de stilte van
schrik-geslagenheid en somber klokgezweef.
Even was het in gebaar en klank, 't innerlijkst wezen van 'n drama
vlak voor de pauze, als de menschen 't hèbben moeten.
Toen werd van alle zijden op arme Chris losgerammeid, de nul van
'n meid, de sukkel die 'n deftige familie op de tong bracht, de
stommerik die niet begrijpen kon, dat meneer en mevrouw en de juffrouw
'n _luchtje geschept_ hadden, wat Kobus bezwoer....
Boven liep meneer verwoed op en neer. De torenklok bimde, bamde over
't al slapend dorp. Elke klepelslag gromde 't schandaal heftiger in
de gemoederen, dee de brandblusschers langer napraten. Je zou zoo
't raam uitvliegen om den kippigen vent, die nog wel 'n uur an 't
touw zou trekken, te waarschuwen. Heel kort had-ie den inval om den
burgemeester telephonisch op te schellen. Hij zou z'n praatje wel
maken, brutaal liegen dat ze hier of daar waren geweest. Jawel! 'n
Ongeluk komt nooit alleen. Natuurlijk had Amélie juist den draad van
_Casa Cara_ stuk geloopen--de kwáje meid--de onnadenkende.
's Nachts twee, ruzieden ze nog bij 't plechtig gebeier buiten. En
eerst te bed, 'n weinig bekomen van zooveel avontuur in-eens, hervonden
ze kalmte, uitvluchten, rust en droomen.
Meneer bouwde 'n stevig leugenstel, met z'n vrouw, z'n dochter en
Kobus als getuigen.

[Illustratie: ...., zijnde A. de Fuik--B., de heer P. E. Zwaluw van
ònder--C. D. en E, schoorsteenen, de rest _vliegend, in doodschrik
opgejaagd gedierte_. Kon 'k bij vroegere illustraties inspiratie
bij de _werkelijkheid_ zoeken, hetzij een glas, hetzij een dak van
'n overbuur, hetzij den staart van 'n kat, hetzij het nachtkastje
uit m'n slaapkamer, hetzij zelfs 'n vergroote huisschel, tot
actief voorbeeld stellen--de benauwde droom van mevrouw Zwaluw,
met 't gezwerm van wilde eenden, spreeuwen en lijsters, deed een
wanhopig beroep op de _fantasie_ van den teekenaar. Door op den laten
nacht zwáár te eten, heb 'k getracht mijzelven eene nachtmerrie van
gelijke woekerende draagkracht te bezorgen. Zònder gevolg. Eten op den
nacht pleegt me goed te bekomen. Onmiddelijk na 't koel ochtendbad,
heb 'k mij op dezen fantasie-arbeid geworpen--met een waarlijk
gunstig resultaat. Men gelieve wilde eenden, spreeuwen, lijsters
enz. _naar eigen lust te herkennen_. En wie zich geroepen voelt over
dit inspannend werk te smalen of er afkeurend over te spreken, die
beproeve het zèlf met fantasie en _Neelmeijer_. Ja, voorwaar! Er is
niet één proza-kunstenaar binnen de grenzen van dit land, die mij in
gedrochtlijke teeken-fantasie benadert of overtreft. Ook dat is een
maatstaf. S. F.]

Mevrouw dróómde benauwd en hideus. De nachtuil zat 'r dwars. Ze
vloog door de Ruimte, opgehitst door kol-oogende vleermuizen en
uilen--'r man voor 'r uit was op de jàcht. Die trok 'n fuik achter
zich aan, al maar peddelend en klepprend--de fuik vulde zich met
wilde eenden, spreeuwen, lijsters--'t werd 'n zoo raak geschreeuw en
gekakel van gevangen, spartelende vogels, dat ze stikkend opstutte
en moeite had 't nachtkastje met 't oliepitje en meneer's revolver
te herkennen. Uitgeput sliep ze in, droomde nòg eens van de vreemde,
beangstigende jacht boven de schoorsteenen....
Amélie, met de onbezonnenheid van jeugd, lei gelukzalig te
glimlachen. Als ze 'r oogen sloot, vloog ze nog, voelde ze de
suizing van den wind, zag de boomtoppen en daken in glijding
vervloeien. De handen gevouwen onder 't hoofd, poogde ze 't hééle
lied van de zwaluwen uit de lang geleden dagen der Zwaanssteeg te
reconstrueeren, 't lied waarvan ze den metrischen vorm lichtlijk
vergeten was. Zachtjes-dommelend neuriede ze 't nog, 't héérlijk
vers, eens in achterbuurten ver-hartjesdagd en verhanseld, 't
vers dat zin en poëzie begon te krijgen: "...Zwaluw... waarheen
is uw vlucht?... Hóóóóóg in de lúúúúcht!.... Moedig langs bergen
en dalen.... Waar 'k mijn voedsel mot hàààààààlèèèèèèè!.... Zwaluw
waarheen is uw vlucht?.... Hóóóóóg in de lucht!...."
Half drie sliep _Casa Cara_ algeheel, zelfs Chris, die de emotie van
mevrouw en de juffrouw-in-mansbroek versnurkte.
De laatste slagen der torenklok stierven in angstige klaging....


VIJFDE KAPITTEL.
STOORNIS IN DE ATMOSFEER.

"Wat is er van den nacht,
O Wachter! welk een dag
wordt aan de kim verwacht!"
(Isaäc da Costa.)

De eerste dagen bleef de familie hokvast, honkvast.
Veel besproken in 't dorp, was de verstandigste tactiek 't gekakel
te laten _bezinken_. De burgemeester, die ambtshalve op bezoek was
geweest, had 'n allerzonderlingste verklaring geslikt, 'n verklaring
die positief _verdacht_ scheen, doch waaraan je niet _officieel_ kon
twijfelen, omdat je 'n zoo duistere zaak van _verdwenen_ menschen,
die plots met _broeken_ aan (rapport van 'n betrouwbaar brigadier)
terug waren gekeerd, niet een-twee-drie òntduisteren kon en daarenboven
het feit dat de familie nièt _gestikt_ was, op zich zelf eene publieke
verheugenis werd.
Het weer hielp 'n handje mee, om de aandacht te verplaatsen. 'n
Allergeweldigste storm stak op, twee dagen, drie nachten. Voor 't
stadhuis werd 'n boom ontworteld, 't regende dakpannen, drie-kwart
van de straatlantaarns woei stuk.
Die _ontzettingen_ deeën de menschen thuis blijven en achter
damp-bleeke ruiten over ongelukken en akeligheden praten.
't Brandje bij de _Zwaluws_ raakte op den achtergrond--de _Zwaluws_
zelf vertoonden zich niet.
's Avonds in de leuke huiskamer, ná 't eten, bespraken ze 't gebeurde
en de toekomst. De wind omgierde de villa, floot joelend en dreigend,
brak takken, dee de behangselwanden golven. 'n Uitgezocht weer voor
luchtpeddelaars om te schuilen als de vogels--en kostelijk te praten.
Mevrouw, eenigszins vermoeid, met spierpijnen in de kuiten en
'n niet malsche verkoudheid--te bezweet had ze op 't tochtig
schooldak gerust--luisterde half--meneer, versch van optimisme,
zei _clairvoyante_ dingen bij 'n globe, die-ie door Kobus uit de
stad had laten halen. Want nou je de verrukkingen van 't Heelal
wist, nou je niet langer aan voetpaden en klinkers gebonden was,
nou 't ongekend terrein van planeten en melkweg voor je open lag,
nou diende je de aarde een weinig _en gros_ te aanschouwen.
"Zie je, Amélie," zei-die in klare gedragenheid, z'n pink op Holland
leggend: "as je van Amsterdam links in de Ruimte peddelt, krijg je
eerst Engeland, dan Ierland, dan de Atlantische Oceaan, dan Canada,
dan de Stille Oceaan, dan Japan, dan China, dan Perzië, dan Turkije en
over Duitschland kom je weer thúis. De reis om de wereld in tachtig
dagen! Abah! Niks meer waard! 'k Neem aan van de Noordpool naar de
Zuidpool te peddelen in 'n rèchte lijn, zonder 'n haperingetje--van
Spitsbergen over Finland naar Griekenland, van Griekenland over
Tripolis naar de Congo en over Kaapstad naar de àndere pool."
"Dat doe jìj dan maar alléén," zei mevrouw nuchter, met water-beloopen
oogjens: "'k heb van me toer òm 't huis zat genoeg"....
"Dan toer jij ìn huis," antwoordde Piet; "je hoeft ook niet òveral
mee"....
"Dat zit," zeide mevrouw ordinair: "as jij alléén van de Noordpool
na de Zuidpool gaat, kijk je an de Noordpool en an de Zuidpool enkel
de zòlderkamers binnen--net as vooreergister--of 'k 't niet gemòrken
heb! 'k Stop me oogen in me zak!"....
Meneer ontweek de hatelijkheid.
'n Vrouw blééf vrouw. 't Leven kon zich tot in verfijning
moderniseeren, wonderlijk stijgen van Trekschuit naar Vliegmachien en
'n vrouw maakte die wereld-schokkingen als 'n _grùtter_ mee.
Hoe kòn men an 't áárde-ding zòlderkamer denken, als de bevleugelde
geest (_l'esprit ailé_) den aardbòl omspande.
Nooit had ze 'm _begrepen_--nooit grétig meegewild. Bij 't vertimmeren
der pui, na vader's dood, toen zijn idee de _Charcuterie hollandaise_
tot eene moderne zaak had geheven, was ze vol kleine, zure bezwaren
geweest.
Vandaag, bij de globe, vandaag omringd door Mercurius, Mars,
Venus, Uranus, Neptunus, Saturnus, Jupiter en de millioenen andere
glimgelegenheden des hemels, vandaag, nu zijn arendsblik den afstand
van Amsterdam naar Java mat, nu 't 'm als 't weten-des-doods zoo rijp
werd, dat voortaan geen hollandsche regeering stapel genoeg zou zijn om
kolonialen via langzame schuiten naar Atjeh te zenden--vandaag ging 'r
opnieuw de dompende benauwenis van het _niet begrijpen_ van haar uit.
In de eerste huwelijksjaren, als alle groene echtgenooten, zou-ie zijn
opgevlogen (figuurlijk)--nu, eenigszins meelijdend, zei-ie ingehouden:
...."Kind, wees niet zoo _klein_! De heele wereld ligt voor ons open
en jij kijkt naar goten en dáken! Je snapt nog maar hàlf welke gróótste
revolutie los gaat barsten"....
Starend, als 'n ziener, 'n verklarend profeet gelijk, dronk-ie van
't héét avondgrogje, dat Amélie klaar had gemaakt (zie óók illustratie
op blz. 28).
"Gesteld," sprak-ie, met de lippen smakkelend: "gesteld dat over
twintig jaar iedereen vliegt, zooals nou ièdereen fietst--over twintig
jaar huur je zoo goed vliegmachines als nou fietsen--over twintig jaar
krijg je rechtszaken over gegapte vleugels--gesteld dat wij dan nog
gezònd mee kunnen doen, ouwetje, dan zul je je oogen niet gelooven"....
Weer wees z'n wijsvinger 'n rechte lijn op de globe, weer gaf-ie z'n
_geniale_ invallen....: "Reken is an--hièr, die bleeke broodkruimel,
da's Holland--en daar bij den staart van Engelsch-Indië heb je òns
Sumatra, òns Java, òns Borneo. Wat hebben we daaran tot vandaag toe
gehad? Geen sikkepit! Zes, zeven weken noodig, telkens, om 'r mannetjes
heen te zenden! 't Kanaal van Suez kun je voor mijn part laten
verzanden. Geef 't heele dappere hollandsche leger vliegmachines en we
peddelen _linea recta_ over Duitschland en de Zwarte Zee, over Perzië,
Hindoestan en de baai van Bengalen naar onze Oost. Wat? Subliem! Ja,
daar trek jij noù malle gezichten bij! Haha! Zoo zeker as tweemaal
twee vier krijgen we naàst 'n spoorbrigade--wat 'n fameuze kerel, die
Kuyper!--tientallen regimenten _Vliegende kolonialen_. Dan is 't uit in
Atjeh, radikaal uit. Laten de vlerken maar in de bergen vluchten--wij
vliegen bòven de bergen en tracteeren ze op dynamiet-bommen! Omgekeerd:
reken is an, denk is na, nee val me nou niet in de rede--òmgekeerd,
as de Duitschers voor de waterlinie liggen, zenden we op ons dooie
gemak 'n draadloos telegram na Batavia en eer ze d'r op verdacht
zijn, rukken onze Indische regimenten aan, door de lucht, in gesloten
gelederen--door de lucht--door de gòddelijke lucht,...."
Z'n zienende oogen staarden in 't electrisch licht, z'n wangen plooiden
zacht van glimlach.
"Pa," zeide Amélie bescheiden: "maar als de Atjehers en de Duitschers
tegen dien tijd òòk vliegen--wat dan?"
"Dan," zei Pieter Zwaluw; "dan krijg je in de wolken vèld--nee,
vèld kun je dàn niet meer zeggen--dan krijg je wòlkslagen--zooals
in de oude tijden màn tegen màn--de zware kanonnen moeten ze benejen
laten en met 'n geweer doe je niet veel, als je vliegt. In elk geval
wij kunnen de andere volken vóór zijn--dat zal van de regeering,
't verlicht gouvernement afhangen"....
"En als de Engelschen vliegmachines in Atjeh binnensmokkelen,"
droomde Amélie.
"Dàt zou wat voor de Engelschen zijn," praatte pa driftig en
denkend aan wat in Transvaal gebeurd was, strekte-die de armen
in begeestering voor zich uit: "ja, als we nou wóúen, als we nou
anpakten--dan konden we ze àlles betaald zetten, àlles terugnemen
wat ze gemoerd hebben. In één nacht vliegen we met tienduizend man
van Vlissingen naar Queensborough--wie kan ons tegenhouen?--in één
nacht hebben we Engeland in onze macht. Als ze troepen mobiliseeren,
laten we bommen vallen--maling an internationale wetten!--als ze zich
in vestingen opsluiten, vallen wij van boven aan. Dat zal wat anders
worden dan de tocht naar Chatham! In vier-en-twintig uur knippen we
alle telegraaf- en telephoondraden door--eenvoudig met 'n stevige
schaar--'t werk van de vliegende Sappeurs--niks, niks is tegen ons
bestand--geen oorlogsschip, geen leger! En omdat we 't zoo vlug doen,
wordt 'r geen _druppel bloed_ vergoten"....
Buiten adem nam-ie 'n slok van z'n koudgeworden groc, plonste bij de
tafel in z'n stoel.
Amélie keek droomerig in de electrische lamp.
Mevrouw, zwaar-verkouden, bibberend van koorts, _geeuwde_.
Toen kwam Chris tafeldekken voor 't boterhammetje met kaas.
En terwijl buiten de storm kwaadaardig loeide en daverde, begonnen
ze paisibel te happen, ma slaperig--pa en Amélie met oorlogzuchtige,
felle gemoederen.
Zoolang de storm aanhield, bleven ze 's avonds huiselijk
fantaseeren. Eerst den volgenden Vrijdagavond hernamen ze hun tocht.



ZESDE KAPITTEL.
PERROL MET DE ROODE HAND.

"Eens heb ik de dalende zon gevraagd te wachten,
Eens heb ik van dichte-nachtschaduw
Het luchte, vluchtige vlieden beklaagd--
En nu!--En nu!"....
(Ellen, Fred. van Eeden.)

"Als 't vannacht wéér lukt," zei de heer Zwaluw, z'n riem toe-gespend
op zolder: "dan inviteeren we nog déze week burgemeester en wethouders,
den Raad, den dominee, den notaris, den dokter en dan geven we in
besloten ruimte op klaarlichten dag een _séance_."
't Langer in stilte, als inbrekers, te doen, leek niet verkieslijk en
daarenboven de toestellen waren zoo uitnemend en zulk een verrassing
voor de menschheid, dat het in zekeren zin plicht werd, de openbaarheid
te verhaasten.
"Hoe laat mot 'k 't zolderraam openmake?"--, vroeg Kobus.
"Dat laat je anstaan," zei meneer: "ga rustig na bed en hou 'n oog
op Chris. We zullen ons zelf helpen als we terug zijn."
"Dan wensch 'k u goeie reis," zei Kobus, blij dat-ie niet behoefde
te wachten.
Het was een zwoele zomeravond, zonder 'n zuchtje.
De lucht was bijna transparant.
De sterren smachtten--de maan, in 'r laatste kwartier, glimmerde
hollandsch-zindelijk, zonder 'n roestplek of wreef.
De geheele natuur, dien bekoorlijken avond, dee zoo smetteloos aan als
'n versch geboende dorpsstraat.
De boomtoppen, ordlijk, _gecoiffeerd_, kuifden als kropsla achter
'n schutting--blaadren noch takken hadden 'n ritsling.
Uitgezochter weer voor 'n tocht was ondenkbaar.
Meneer, smakelijk rookend, vloog voor-op, allergezelligst van
humeur. An z'n stuurrad bungelde 'n pakje door mevrouw en Amélie
bereid--'n halve kouwe kip, 'n bus sardines, wat gesmeerde broodjes en
'n stuk leverworst.
Amélie had 'n flesch wijn an 'r ballast-haak. Als de tocht wat langer
duurde, zouen ze ergens rusten en nachtlijk picnicken. Je kreeg
'n geweldigen eetlust van dat peddelen in de ozon-rijkste lucht.
Mevrouw had 'n acetyleen-lantaarn meegenomen.
Zoo toe-gerust hadden ze den heelen nacht voor zich--tot de
morgenschemering ze zou verjagen.
Het dorp verdween in de dùisternis.
'n Enkle boerenwoning stak 'r dak door 't groen.
Dan werd 't de heerlijke eenzaamheid van 't bosch.
"Piet, kan je zoo niet verdwalen?"--, vroeg mevrouw: "'k zou liever
bóven den weg blijven"....
"Nee," zei hij, 'n kompasje voor z'n brandende sigaar houdend:
"we vliegen prachtig zuidwestelijk--in 'n kwartier zijn we bij de
ruïne van _Koepelsteyn._ Dáár binden we af."
"De ruïne van _Koepelsteyn!",_ riep Amélie: "o, pa, da's 'n heerlijke
inval!"
"Piet," aarzelde mevrouw: "'s nachts op 'n verlaten ruïne, daar ben
'k niks op gesteld"....
"Mènsch," redeneerde Pieter: "uitgezochter kùn je 't niet hebben. Boven
op den stompen toren gebruiken we ons souper, rook 'k 'n sigaartje
en dan peddelen we kalm terug. D'as je toekomst, 'r Zal nog heel wat
profijt van torens getrokken worden"....
"Nou Piet," zei mevrouw nog eens: "_ik_ bleef liever in 't bewoonde."
"O die ma!", lachte Amélie: "waar kun je 's nachts veiliger zitten dan
òp 'n toren. En hij is veel dichter bij dan 'k dacht--daar is-ie al!"
Werklijk in 't duister werd de ruïne voor hun geoefende oogen
zichtbaar.
De zware, gebrokkelde muren donkerden omhoog en de toren, bijna gaaf,
plompte z'n massief silhouet in den sterrenhemel.
Het was eene schoone ruïne, verborgen in 't weelderig groen, vroeger
'n roofburcht geweest of 'n klooster.
Er achter was 't kerkhof van 't dorp.
Nooit kwam iemand op 't plateau van den toren. Eénmaal in 't jaar,
op koninginne-verjaardag, klom 'n doodgraver langs de vermolmde
trappen en plantte de vlag.
Benee, achter de zware deuren, werd 't gereedschap van 't kerkhof
bewaard.
Niet ten onrechte huiverde derhalve mevrouw, toen ze naast 'r
man nederstreek op de glibberige planken en 'n aantal uilen,
nijdig-schreeuwend, heenstoven.
"Goddelijk--dolletjes," lachte Amélie: "nou nog wat spoken, pa,
en de picnic is volmaakt!"....
"Ziezoo," zuchtte meneer, z'n riem ontgespend: "nou weet 'k wel
zéker dat we 'n uitstapje gemaakt hebben, als vóór ons nog niemand
in Holland"....
"Piet--op me woord--'k ben bàng," sprak mevrouw: "je had me net zoo
goed in 'n kelder kunnen opsluiten en de hemel weet wat voor ongedierte
hier krioelt!"
"Dat zullen we dadelijk zièn," lachte Pieter, uitgelaten, "overburen
hebben we niet, geef me je acetyleen!"
"Asjeblief," zei mevrouw, blij dat 'r licht kwam.
"Zoo," zei hij, met de geweldig-schijnende lamp het plateau bekijkend:
"geen levend insect te zien! Waarachtig de boel is zoo solide als je
maar wenschen kan."
"Mag 'k niet is beneden kijken, pa?"
"Je mag wel, maar je kàn niet," praatte pa vroolijk: "'t luik is
benejen gegrendeld. Zoo, nou gaat de acetyleen uit en steek 'k 'n
kaars op. Anders verrajen we ons nog"....
Mevrouw begon 'r ook schik in te krijgen.
't Was zoo romantisch, zoo allergrappigst dat je in diepste eenzaamheid
's nachts op 'n ruïne _picnicte_, dat ze zelf mee hielp dekken.
De flesch wijn kwam midden op 't servetje te staan--daaromheen de
halve kip, de bus sardines, de worst, de broodjes.
De vliegmachines, netjes gevouwen, leien in 'n hoek.
"Om te zoenen zoo uitgezocht," zeide Pieter. "'k Heb in geen tijd
zoo'n trek gehad!"
Z'n sigaar weg-werpend, dat 't vonken regende--wee, wee!--knipte-die
z'n zakmes open en begon voor te snijden. Soms als-ie de geledingen
niet vond, hield Amélie de kaars bij en als 't kaars vet dan neerklukte
op pa's decoupeerende hand, lachten ze als roovers.
Mevrouw dronk den eersten kroes wijn, dezelfde kroes met de initialen
A. Z. in 't zilver gegraveerd, waaruit Amélie's dorstig mondje melk
met gortwater had gedronken.
"Nou knappen we eerst de sardines," zei meneer, de olieachtige
brokken uit de doos peuterend: "en dàn de kip. De algekloven beentjes
legateeren we aan de schim van _Koepelsteyn_."
"'t Is heusch 'n ààrdig zitje," zei merouw toehappend: "'t ruikt alleen
'n beetje gebrand. D'r kan benee toch niks smeulen?"
"Da's 'n heibrandje wat je ruikt of de kip is aangebrand," zei
meneer, zwaar happend bij 't wapperend kaarslicht, dat z'n gelaat
bizar bevlamde.
"Pa," ginnegapte Amélie: "als de _Leurings_ of de _Spaarns_ u zóó
zouen zien, gingen ze an de haal--u ziet 'r uit als 'n struikroover
bij de kaars"....
"Hahaha," bulder-lachte meneer, z'n zakmes zwaaiend: "denk maar dat 'k
_Koepelsteyn_ ben, de láátste der _Koepelsteynen_! Straks vlieg ik na
benee en sleep den eerste den beste mee na boven! As wij drie willen,
kunnen we hier vandaan de menschen bij hoopen plunderen--geen haan die
'r na kraait. Alle donders, de gemeenste Italiaansche bandiet legt
't tegen òns af. Wij hebben vrij rooven, moorden, schaken...."
"Piet hou op met je ènge praat!", verzocht mevrouw.
Even kloven ze in stilte, ongegeneerd als natuurmenschen.
Toen, door 't dolle heen, hief de heer _Zwaluw_ den wijnkroes
omhoog, en voor 't eerst van z'n leven _speechte_-die studentikoos:
"Vliegers--éérste vliegers van Holland--op de tinne van deze
oude beruchte roofburcht heet ik u welkom. Wij pad_vlinders_ en
menschvogels, kluivend en fuivend, als arenden in 't arendsnest...."
Hij bleef steken, nog niet gehéél op dreef en hij hoefde niet verder
te gaan, want het werd plots zonderling licht op 't toren-plateau.
"Piet!"--, gilde mevrouw.
"Pa!"--, _kreesch_ Amélie.
Snel omkijkend, stikte-die bijna in z'n slok wijn.
De zijden vleugels der vliegmachines stonden in brand, vlamden fel
op en doofden omdat 'r niets meer te branden was.
Doodsbleek waggelde Pieter Zwaluw op de laatste smeuling toe.
"Onze vleugels zijn verbrand," hakkelde-die, de ledige aluminium-latten
voorzichtig betastend; "hoe komt dàt?"....
Eerst antwoordde niemand. Het overweldigende van het avontuur,
't plots vastgeklonken zitten aan den toren van _Koepelsteyn_,
zonder 'n kans je den verachten _beganen grond_ te kunnen bereiken,
de dònderslag van onklare toestellen op de uitgezochtst-verlaten plek,
versteende tong en gebaren van mevrouw en Amélie.
Dat zou ongekend lang geduurd hebben, hadde Amélie niet
bakvischachtig-onhandig 't slèchtste woord voor de situatie gekozen.
"Nee--die is éénig," zei ze perplex.
"Eenig!", barstte mevrouw dàdelijk los, de kippekluif wild
wegwerpend--zéér ondoordacht--: "Eenig, da's je vader z'n stomme
schuld! As-die z'n sigaar niet zoo ruw had gesmeten! Ja, je
sigaar! Enkel je sigaar! De vonken vallen niet uit den hemel! Nee,
maar daar zitten we nou, hoog en droog--hoog en droog!"....
"Ja wèl hoog," zuchtte meneer, elk van de machines bekijkend:
"We zijn gepiept."
Ook die woordkeuze getuigde van avontuur-onervarendheid. Men spreekt
niet van dood in 't huis eens gehangenen, men vermijdt _jargon_ als
'n vrouw óver 'r zenuwen heen is.
"Gepiept," herhaalde mevrouw, naar de beste accentjes zoekend om
'r gèk-van-'n-man te vernederen: "gepiept--gepiept--hij heeft 'r
pleizier in! Had me niet je _krankzinnige_ machines opgedrongen--dan
kon dat alweer niet gebeurd zijn. Eerst brand in 't huis--dan brand op
'n toren. Tweemaal brand! Tweemaal! Mij goed--mij best--as ik maar
niet den naam van 'n _brandstichtster_ krijg!"
De heer Pieter Zwaluw hield waarlijk z'n mond. De logica van z'n
opgehitste vrouw was verbluffend. Eerst verbrande bedgordijnen in
_Casa Cara_--dan verbrande vleugelen op _Koepelsteyn_--'t dee je
benauwend aan 't gestreng-ontstemde gelaat des burgermeesters denken.
"We bòffen niet," zei-ie, na 'n contemplatieve rust: "'k begrijp op
me woord niet dat mijn sigaar...."
"Nee, 't was de mijne," sprak mevrouw bedaard vernietigend: "as je
maar zòrgt dat _ik_ van nacht in m'n bèd kom"....
"Ja, daar dien 'k voor te zorgen," praatte meneer gedwee in den
afgrond náást den toren kijkend.
"'t Is éénig," zei Amélie nog eens zacht.
"Hou je onwijze praat voor je," snauwde mevrouw: "eenig is je pá die
ons in ònmenschlijke ongelegenheid brengt. Ik vraag, Piet--hoor je,
Piet?--dat je maakt dat 'k op me bèd kom!"
"Jawel! Zeker!"--, begon meneer te grommen en de onmogelijkheid
willende betoogen van zúlk een extravaganten eisch, flapte-die 'r
'n spreekwoord uit: "Beter tien vogelen in de lucht as één in je
hand. Je heb maar te kòmmàndeeren"....
Toen, kapot van zooveel tegenspoeden, snikkerde mevrouw er zacht
op los.
Er was reden toe. 't Kaarsje naast 't avondmaal, 'n allerongelukkigst
eindje, stuiptrekte, de norsche wallen van den toren grillig
bevlammend.
De verjaagde nachtuilen, niet snappend welke zonderlinge gebeurtenis
op 't plat geschiedde, fladderden spichtig heen en weer, neerplonzend
en weer schrik-schreeuwend vluchtend.
Meneer, ongezond-bleek, streek een lucifer af. Met de
acetyleen-lamp--wat 'n geluk dat diè mee was genomen!--onderzocht-ie
't luik dat naar benee voerde. Geen denken an. Aan de binnenzij was
'n bout of 'n grendel. Hoe je wrikte, 't luik blééf dicht. En als
't wèl lukte, was je even ver, kon je hoogstens de vermolmde trappen
afstrompelen en beneden de hoofddeuren gesloten vinden, Ze zaten
geknipt, onherroepelijk geknipt. Zonder hulp van menschen kwamen
ze er niet af en de hulp-van-menschen beteekende de lachwekkendste
openbaring.
"Pa, hoe kom u zoo onvoorzichtig," zei Amélie, die moeite had 't niet
uit te schateren, zoo héérlijk als ze de historie vond.
"Ja! Hoe kom 'k," praatte pa met akeligen galgenhumor, 'n humor die 'm
slecht af ging z'n bleek gezicht was 'r niet mee in accoord-bevinding:
"hoe kun je denken dat vlerken zóó brandbaar zijn, hè? Zeg an je
ma, kind, dat ze ophoudt met huilen. Dauw in den vroegen nacht is
ongezond"....
"Laat me met rust!" zei mevrouw verwoed; "ik blijf hier niet slapen,
versta je!"
"Dat zal toch wel moeten"....
"Ik doe 't niet," zei mevrouw heftig.
"Je kan toch moeilijk verlangen dat 'k na beneden spring als Jan van
Schaffelaar," betoogde meneer rustig: "we moeten hopen op den een of
anderen wandelaar"....
"D'r wandelt niemand," huilde mevrouw nerveus: "dat weet je wel. We
verhongeren honderd tegen één"....
"Eénig"...., haperde Amélie.
"'t Is waarachtig 'n beroerde zaak," rekende Pieter: "ééns in 't
jaar, op koninginnefeest, wordt de vlag geheschen. Dat duurt nog wel
'n maand"....
"Misschien wordt 'r gauw iemand begraven," hoopte Amélie.
"God geve 't"--, sprak de heer Zwaluw geheel down: "we zijn als
vlinders bij de lamp--we hebben onze vlerken geschroeid.... 't Is
leelijk, heel leelijk. Zal 'k de acetyleen uit doen?"
"Nee," bitste mevrouw; "'k dank je voor je donker"....
"'t Is me eenige lichtvoorraad," sprak hij nadenkend; "anders zitten
we morgennacht zonder iets" ...
"Mòrgennacht?"--schrikte mevrouw.
"Mòrgennacht?", zei ook Amélie, 'n weinig angstig.
"Natuurlijk," zei meneer: "'t Kan best twee, drie dagen duren. We
zullen op _rantsoen_ moeten leven. Wat is 'r nog?"
"'n Halve bus sardines, pa, en de broodjes en de leverworst--de kouwe
kip hou je niet goed"....
"Als je nou denkt," begon mevrouw onbekookt te ruziën: "dat 'k zoo
volslagen gek zal zijn, om hier 'n páár dagen te blijven"....
"_Ik_ dwing je niet," zei Pieter gemoedelijk. Je kan geen ijzer met
handen breken, noch van torens omlaag _stappen_.
"Pa, is 't u heusch ernst dat 't zóo lang kan duren?"
"Dat weet de hemel," zei meneer: "weken aneen komt hier geen levende
ziel. En àls we verhongeren moeten, verhongeren we met mekaar--da's
'n troost."
Hij blies de acetyleenlamp uit. De sombere stemming versomberde,
ofschoon de sterren lieflijk schenen en de stilte aanbiddelijk was.
"We zijn voorgoed ridikuul," snikte mevrouw.
"Da's 't minste," antwoordde hij poenig.
"'k Ben dood op."
"Ga liggen!"
"Liggen op die smerige planken? Voor geen goud!"
"Je zal wel moeten, kindlief. Wil je mijn jas hebben?"
"Nee," zei ze driftig: "'k verlang naar me bed!"
Zwijgend over mekaar, tusschen de donkere wallen van den toren,
keken ze van de sterren naar de diepten terzij.
't Proper mane-sikje belichtte de zerken van 't kerkhof, de stompen der
ruïne, de zware struiken. Geen schim-van-'n-geluid was te hooren. In
'n woestijn kon 't niet eenzamer.
"Eenig"...., begon Amélie weer, maar snel dat ophitsend woord
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Gevleugelde Daden: Avonturen der Eerste Hollandsche Luchtschippers - 5