Gevleugelde Daden: Avonturen der Eerste Hollandsche Luchtschippers - 3

Total number of words is 4184
Total number of unique words is 1718
33.1 of words are in the 2000 most common words
44.3 of words are in the 5000 most common words
50.1 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
langzaam voortvleugelend, maakte de familie haar eerste tochtje bij
helderen maanschijn.
De honden, maanziek, sloegen aan, de mènschen hadden geen
vermoeden. Alleen dichterlijke of verliefde naturen plegen lang
'n maannacht te bestaren--'t eenig-poëtische van 't dorp was 'n
rederijkerskamer met 'n leesgezelschap van _fatsoenlijke_ producten--de
amoureuse lieden liepen dien nacht in dònkere boschaadjes. Als niet
hier en daar, náast 't verschrikt hondegejank 'n kat van de daken
ware geschichtigd, zou 't kostelijk gebeuren onopgelet zijn geschied.

[Illustratie: Zoude ik waarlijk te veel hooi op mijn vork getorscht
hebben? Om de weerga--'t is niet makkelijk! Onwillekeurig raakt men al
illustreerend aan 't _vloeken_. Derhalve moet een stijve-in-den-geloove
er zich niet aan wagen. Met schaduw en slagschaduw meen 'k 'n bijster
eind op weg te zijn--let s. v. p op de ongelooflijke moeilijkheid om
maanspelingen, op simpel papier, in àl haar geweldige zwaarmoedige
en etherische zwevingen, op 'n heel gewoon, zelfs léélijk dak te
_toucheeren_ (en zulks met _Neelmeijer_, niet met sepia, noch met
krijt, noch met doezel, noch met teekenstift). Ongetwijfeld zult ge bij
eersten oogopslag bevroeden, geachte lezeres en kunst-doorvoelster,
dat mijne ongewone illustratie in beeld zet het: 'n _Kat van de
daken ware geschichtigd_. Om den stompen schoorsteen _uit het dak
te doen leven_, heb 'k--waarom het niet te bekennen?--bezwaarlijken
arbeid gehad. Indien de een of andere Italiaansche rookverdrijver of
provinciale deskundige grovelijk beweren mocht, dat zulke schoorsteenen
niet bestaan, dat ze niet trékken--kort gesproken dat ze te _buikig_
zijn--dan kan 'k uit ondervinding verklaren, dat 'k eenmaal woonde in
een huis _met zulk een schoorsteen_, en dat we bij westen wind den rook
in 't huis en in 't eten hadden. Dit is dus niet alleen realiteit,
maar ook eene Aanklacht tegen misbouwde schoorsteenen. Voor het
overige teeken ik niet voor Italiaansche rookverdrijvers, niet voor
spitsvondige bouwmeesters, maar voor raisonable lieden. A en B stellen
_heenschichtigende_ katten voor. De auteur kan glad van _schichtigen_
spreken: wij illustrators zitten met zulke ondoordachte expressies
in onze maag. A is een kat. B een kater. Beiden gestoord in eene
_verklaring_. De staart van B is forscher dan die van A. De geheele
lichaamsbouw voorts. In nadere onkiesche aanduiding kan ik niet
treden. In de staarten heb ik het _schichtigen_ gesymboliseerd. S. F.]

Dicht langs de daken en bijna raaklings aan de boomtoppen, bewogen
zij voort--te hoog zulk een eersten keer was ongeraden, te meer omdat
alleen de _begane grond_ verlicht was. De tijd dat de wegen van stad
naar stad óók naar de zijde der wolken belicht zouden worden, was er
nog niet.
"Over vijf en twintig jaar," redeneerde de heer Zwaluw, "vind je
overal verlichte vliegpaden, zooals je nou fiets-paden begint te
krijgen. Dat kàn niet uitblijven...."
"Pa," mijmerde Amélie, "over vijf en twintig jaar is àlles
veranderd. Eenig!"
"Hoe zoo, kind?"
"Omdat 't móét, pa. Wat je noù benejen ziet is dùnnetjes--vin u
niet? Daken en nog 'ns daken. Je kan zóo zien, dat niemand 'r 'n
sikkepit om maalt hoe z'n huis 'r van bóven uitziet. Allemaal vieze
schoorsteentjes en smerige gootjes--vin ú dat móói, pa?"
"Nee, zeker niet," zei meneer met z'n voeten langs 'n reuze-populier
ritselend: "en die róókende schoorsteenen--bah, wat krijgen we 'n
tractatie uit die pijp--laten we wat op zij vliegen! die rookende
schoorsteenen vind 'k èrgerlijk. D'r is 'n verordening op 't
kleedenkloppen, 'r komt 'r natuurlijk een op 't schoorsteenrooken. 't
Is ongepermiteerd hoe de menschen benejen de lucht boven vervuilen. Dat
verandert."
"En dan moeten wij òns dak wat in orde laten maken door den tuinier,
Piet. Want niewaar, Piet, als onze kennissen mee gaan vliegen, zal
je 't meeste bezoek door 't zolderraam krijgen. Dat moet je laten
vertimmeren, Piet, met 'n nette balustrade en wat bloemperkjes en
schulpen...."
"Nee," weerlegde meneer: "we kunnen nou nog alleen plàtte daken
gebruiken en op 'n plat dak, zònder schoorsteen--bah, hier rooken ze
scharren!--kun je de keurigste perken onderhouen...."
"Wat zal dat liéf zijn, pa, als je òp elk huis rozen en
vergeet-me-nietjes ziet...."
Meneer klepperde even langzamer bij 'n zoldervenster.
"Piet!", zei mevrouw streng.
"Wat doet pa, ma?"
"Niets," zei mevrouw uit 'r humeur. Dáár zou ze 'm thùis over
onderhouen. Binnen loeren bij 'n juffrouw, die 'r avondtoilet
maakte. Ergerlijk hoe je géén man kon vertrouwen en nog ergerlijker
dat de menschen, zonder overburen, zoo ongegeneerd deeën. Amélie
leidde de verbolgen gedachten af.
"Pa," zei ze, 'n nieuwe ontdekking doend, "'r is niks meer veilig. We
zouen overal kunnen insluipen. Kijk is wat 'n ramen anstaan!...."
"Binnen de zes maanden zijn àl de ramen getralied," antwoordde pa,
't puntje van 'n nieuwe sigaar knippend.
Er stak wind op. De toppen der boomen aan hun voeten begonnen onrustig
te schuimen.
"Piet," zei mevrouw, 'n weinig vermoeid--'r linksche vleugeltrapper
moest geolied worden en tegen den wind in werd 't bezwaarlijk:
"ik ga terug."
Meneer die vloog te bepeinzen [1]--ook in de lùcht kon je _vieux
monsieur_ met wormstekigheden zijn--dat 'n vleugje alleen, zònder
vrouw en dochter, 'r genoeglijke zijde bij zooveel _verlichte_
intérieurs had, meneer protesteerde:
"Noù al? Heb jij zoo'n trek in 'n benauwde kamer als je 't _hemelruim_
voor je heb?"
De hoogte der situatie deed 'm dichterlijk praten. Zij, nu toch
hijgend en met 'n krampachtige trekking in 'r been die zich naar
'r eksteroog voortplantte, zei plat:
"Piet, zánik niet met je hemelruim. 'k Heb genoeg nàchtlucht gehapt--'k
wor 'r zàt van."
Geërgerd trapte hij òm. Bij tijden, in gezelschap, thàns in de
schoone Oneindigheid van maan, sterren, schoorsteenen en ruischende
boomtoppen, kwam haar ouwe spekslagers-dochtersche natuur, de natuur
van-achter-de-toonbank, _de laag-bij-den-grondsche_ natuur boven,
plapperde ze 'r uit wat 'r voor 'r mond groeide.
"Je moeder _verstoort_ ons uitstapje weer," klaagde hij.
"Ik _verstoor_ niemendal," zei mevrouw vinnig, "'k ben moe en zal
blij zijn as 'k 't ding kwijt ben. Me lendene krake...."
"Daar hebben we weer 'n expressie uit de Jan-van-Loon-straat!"--,
schamperde meneer.
Dàt had-ie niet moeten zeggen--dàt was 't wreedste, 't uitgezochtste
ruziepunt. Zoodra-die in twistgesprek dàt 'r uitflapte, zinspeelde-die
op haar _verleden_, op 'r jeugd in den Gelderschen worstwinkel, toen
'r vader-zaliger nog varkens op den kop hamerde en 'r moeder-zaliger,
reuzelglimmend en garstig, de vetmollige hand om worstbuiken lei. Als
zij uit de Jan-van-Loonstraat kwam, kwam hij uit de Zwaanssteeg. De
Jan-van-Loonstraat had niet onder te doen voor de Zwaanssteeg. Bei
kinderen van een zelfde slachters-geslacht, vonden ze er in gemelijke
buien minder beschaafd genoegen in, de Jan-van-Loonstraat en de
Zwaanssteeg te _hoonen_. Hij met z'n meerdere geleerdheid had 'r
'n bijzonder handje van.
Mevrouw, snuivend van geprikkeldheid, deed 'n reflex-gebaar
parachute-knop-waarts, in eerste aandrift om zich te laten vallen,
doch omdat ze juist vlogen boven de dorpsvuilnisbelt, die een zware
schutting had en minder welriekte, hervond ze haar gemoedelijkheid
in kalmen sarrens-toon.
"Zoo Piet? Uit de Jan-van-Loonstraat, Piet? 'k Dacht dat 'k zoo'n boel
uit de Zwaanssteeg had overgenomen, Piet! Als jij tegen de knechts
vloekte, Piet! Niewaar, Piet?...."
Bij elk Piet in prachtig-gevarieerde intonatie, trapte ze 'r pedaal en
_glimlachte_. Jammer dat-ie dien hatelijken lach niet zièn kon. Daar
lei-ie 't altijd tegen af.
"Mènsch!...", begon meneer in braltoon, aanpeddelend om dichter bij
'r te raken.
Toen suste Amélie.
"Jakkes, pa en ma--hou u op! Hoe geneert u zich niet voor de
menschen...."
"Wèlke menschen?"--, snauwde meneer.
En ineens schaterde Amélie 't uit. Dàt was 'n gezelligheid van 't
vliegen zonder weerga--je kon prettig kibbelen en mekaar onbewimpeld
(de wimpels der machines uitgezonderd) de hardste waarheden
zeggen--zonder burengerucht. De toekomst van kijven en herrie was
aan de Ruimte.
"Wat lach je nou hinderlijk?"--, zei mevrouw.
"Beter lachen as uitdrukkingen uit de Jan-van-Loon-straat," zei meneer
nòg eens. En ze zou daar weer 't ééne-noodige op geantwoord hebben,
ware niet 'n geluid tot hen gestegen, dat ze verschrikt deed zwijgen.
In 't dorp klonk een kermend hoorngeschal--'t geschal dat alle bewoners
kenden, 'n lang-toeterend, klagend geschal, dat overal echo's sloeg,
'n geschal dat geen uitleg noodig had, 'n geschal dat in z'n akeligheid
en lugubere klanking àlles zei.
"Brand," zeide Amélie 't eerst.
"Brand," herhaalde mevrouw, blazend en transpireerend.
"Brand," sprak meneer, kort.
"Lieve hemel," zei Amélie _ad rem_ in den hémel: "als 't 'n erge brand
is en de lucht zoo roodgekleurd wordt als laatst bij Van Galen, toen
de hooiberg in brand stond, dan kunnen we niet thuis komen, dan ziet
't heele dorp ons.... Eenig. Eenig"....
"Ik laat me vallen," steunde mevrouw, blij dat ze 'n uitvlucht had
bij de vlucht die te lang duurde.
"Dóórvliegen!", maande meneer, "'r is niks te zien, nog geen
vònkje. Natuurlijk weer alarm om niks."
't Was inderdaad nièt de eerste keer, dat 't dorp werd wakker
getoeterd zonder reden. Bij 't geringst smeulinkje, bij 't flauwst
rook-krinkelingetje ter plaatse waar smeulinkjes en krinkelingetjes
_verdacht_ waren, toeterde de dorpspolitie, die voor elke eerste
toetering 'n premie van vijftig cent kreeg, 'r ademloos op los. In de
laatste vijf jaar was 'r maar éénmaal brand (in den Van Galen'-schen
hooiberg) en driehonderdzesmaal alarm voor schoorsteenbranden,
smeulinkjes en krinkelingen, als voren, geweest. Dan liep de burgerij
naar de spuithuisjes, werd 'r absoluut water gegeven, omdat àls de
spuiten uitgerukt waren, je ze allicht op verstoppingen en lekken
kon probeeren. Zulke dorpsverschrikkingen hielden per alarm het dorp
een paar uur aan den openbaren weg bezig, en tegen het beslist einde
begon de dorpsklok nog eens overmatig te luiden, omdat de dorpstoren
twee-honderd-zeven-en-veertig treden had en niemand op ongezetten tijd
lust gevoelde den kippigen koster te waarschuwen, dat de spuitgasten
alweer naar huis waren.
Vlug voortpeddelend, bevreesd voor het drie-honderd-zevend alarm,
dat mogelijk bloed en purper in de luchten voorspelde, mevrouw, die
telkens wou parachuteeren, met vinnige woorden òpzwiepend, kwamen ze in
't gezicht der eigen villa.
"Lieve help!"--, riep Amélie doodelijk-angstig.
"O, goeie genade!"--, zei mevrouw.
"Bliksems!"--, vloekte meneer.
Bij den voortuin walmden toortsen, zag je helmen-geblink, zàg je
de kraak-helder-gepoetste rood-koperen montuur van spuit I--pàs
aangeschaft, nog nimmer beproefd--zag je de hoofden der Brandweer met
witte staven in de hand. Spuit I werkte, werkte beslist, bèwerkte de
villa _Casa Cara_, dè Zwaluw-villa. Spuit I spoot een violette straal
in de richting der logeerkamer, waar ouwe Chris sliep. Die violette
straal, beglansd en besprenkeld door poenig-brandende toortsen--die
brandden, zònder voos alarm--daverde een vlammende ontzetting naar
de donkere wolken.
"Piet--'k val flauw," hakkelde mevrouw met akelig-draaiende oogballen.
"Dat zul je laten--daar is de machine niet op berekend!", schreeuwde
meneer.
"Ma blijf in godsnaam kordaat--we kùnnen niet in 't huis, zoolang ze
spuit I probeeren!", riep Amélie gejaagd.
"Trappen! Trappen!", kommandeerde meneer.
Met kloppende harten, bonzende slapen, vleugellam en gefolterd, vlogen
ze in wijde cirkels om 't huis--de eerste hollandsche lucht-peddelaars.

Waarlijk, bij dit driehonderd-zevend alarm had de éérst-blazende
politieagent z'n vijftig cent verdiend. Hadde hij later geblazen, de
villa _Casa Cara_ van den heer Pieter E. Zwaluw ware een _speelbal
der vlammen geworden_. Het stond den volgenden morgen uitvoerig
in het plaatselijk blad, doch de _détails_, de ware oorzaak zou
niemand te weten komen. _Details_ èn oorzaak bleven in Chris' hart
begraven. Dien avond, nog ganschelijk niet genezen van de beruchte
nachtmerrie, huiverig en angstig, had ze bij de kaars zitten soezen
tot meneer de buitendeur grendelde. Dat dee meneer altijd zelf. Noch
haar, noch Kobus vertrouwde-die het kunstig Amerikaansch slot toe,
dat-ie in San Louis had gekocht, dat met drie grendels in de deur
greep en door 'n sleutel zoo licht als 'n lucifer werd gesloten. 's
Morgens werden de bakker, de kruidenier, de melkboer door 'n luikje
bediend--en om negen uur, als meneer benee kwam, ontsloot hij het
kunstwerk, dat alle intieme bezoekers van _Casa Cara_ om beurten
hadden bewonderd. Van avond had meneer bijster vroeg en met veel
gedruisch gesloten, den electrischen toevoer afgedraaid om Chris naar
bed te jagen. Chris, ondersteboven,--in geen drie dagen had ze bijna
gepraat--zocht de logeerkamerhoeken af, keek _onder_ 't bed, keek
in de kasten. Toen mijmerde ze--bij de kaars. 'r Gewoonte-dingen,
't kammen van 'r piekerig geel haar, 't wriemelen van 't vlassig
vlechtje, 't wentelen van den veter, deed ze in afwezigheid. 'r
Gedachten waren bij 't visioen, 't schrikbeeld, 't klepperen der
zes en dertig vleugels, 't gelach voor 't dakraam. Den heelen dag,
machinaal schrobbend en redderend, had ze de benauwenis hervoeld,
't doodsangst-oogenblik in 't dakkamertje. 't Licht der kaars,
zacht-zwabberend vlammetje, wieglend op 'r adem-beweeg, zwol schaduwen
langs 't behang, schaduwen tegen 't plafond, schaduwen op de witte
bedgordijnen. 't Huis was één pijnigende stilte. Meneer, mevrouw,
juffrouw Amélie, Kobus--alles sliep. In de benedengang tikte de
klok, zwaar van klepel-gang. Nog eens keek ze in de hoeken, _onder_
't bed, in de kasten, _achter_ de gordijnen--toen ging ze te bed,
met kouwe voetklompjes in verstarde sokken--liet de kaars branden,
wat niet mocht, wat meneer streng verboden had.

[Illustratie: .... "Toen ging ze te bed, met kouwe voet-klompjes in
verstarde sokken--liet de kaars branden, wat niet mocht, wat meneer
streng verboden had....", zegt de auteur. De uitgever verlangde dit
dramatisch moment in beeld--de behendige illustrator, 't niet
geoorloofd vindend critische opmerkingen in te lasschen over den
zonderlingen zinsbouw en de gewilde woordkeus, meende zoowel de _kouwe
voetklompjes_ als de _verstarde_ sokken te moeten verwaarloozen. Daar
zijn zaken die de aesthetika verbiedt te teekenen. Te over herhaal 'k
de meditatie, dat de schrijvers van den tegenwoordigen tijd, met al
hun buitenissigheden en hun verslordiging der Natuur, studies nààr
die Natuur bijkans onmogelijk maken. Ik vergenoegde mij met het bed A,
het dek D, het nachtkastje B, het vloerkleedje C. De bedgordijnen,
de peluw en de kaars acht 'k voortreffelijk geslaagd.... "Uit niets
blijkt zoozeer de beteekenis en diepte van een meester, als uit zijn
begrip en behandeling van de lijn; niets spreekt luider en duidelijker
van den krachtigen of ontzenuwden toestand van eenige kunstperiode,
dan haar teekeningen in lijn. Lijnen zijn de zenuwvezels van de kunst,
het geheele lichaam verbindend en beheerschend...." betoogt _Walter
Crane_ in zijn _Claims of decorative_ art--ik, die woorden tot de mijne
makend, heb mijn gansche _ziel_ in Chris' bedgordijnen gelegd, met
liefde en perspectivische kennis het bed geteekend. Welk een speling
van schaduwen! Welk een massieve structuur! Welk een smijdigheid
van stof! Welk een strenge eenvoud in het nachtkastje! En welk een
droevige jammer dat zùlk een volkomen techniek, zulk een teerheid
van behandeling, zulk een volheid van observatie, zulk een artistieke
toets van de pen met _Neelmeijer_, naast deze bladzijde 66 _verloren
gaan_, onmiddelijk bezwadderd worden door de stuitende woorden van
den auteur:.... "_Zij snurkte er op los_...." Enfin, de _uitgever_
moet 't weten. Ik houd mij koel en 'r buiten. S. F.]

Voor geen goud had ze in 't _donker_ geslapen. Schijnbaar wakker,
telkens met àndere onrustige droomen, snurkte ze er op los. 't Kaarsje
knetterde, dee 't papier opvlammen--'t papier begon te spelen met
't bedgordijn.... Op dat moment geschiedden twee wonderen--Chris
schrikte wakker, vloog (figuurlijk) naar het raam--en een pruimende
politieagent passeerde. Chris gilde het woordje "brand!" en het
driehonderd-zevend alarm doorklaagde het dorp, terwijl Chris,
weder teruggevlogen (figuurlijk), het bedgordijn afrukte en vol
tegenwoordigheid van geest in een deken begroef.
"'t Is al gedaan!", schreeuwde ze weer uit het raam.
Maar men speelt niet met vuur en nog minder met een nieuwe, met
rood-koper gemonteerde spuit, die nog nimmer _in_ 't vuur is geweest.
De brandhoorns joegen paarse klachten door 't dorp--dreunende
voetstappen bedaverden de keien--de gebeurtenis wàs er.
In nog geen vijf minuten werkte spuit I, werden de toegangen tot de
Zwaluw-villa afgezet, klommen _rappe_ gasten in Chris' kamer.
Er was een geparfumeerde brandlucht--er _smeulde_--er wérd gespoten.
De Burgemeester, hoofd van de Brandweer, met al de wethouders, was
ter plaatse.
Met een rooden bandelier om de borst, beklom hij de logeerkamer
en nou-ie 'r ambtshalve was, ambtshalve róók, ambtshalve uit z'n
bed was gehaald na een vermoeienden dag van trouwplechtigheden en
raadsvergadering over-rioleerings-klachten, nou most-ie ook ambtshalve
proces-verbaal opmaken en beval den eigenaar te wekken.
Chris, heelemaal gerust door zóóveel mannen met _bijlen_ in de
omgeving, alleen bang voor 'n geweldigen uitbrander, ging naar boven,
klopte.
Geen geluid.
Geen van de slaapkamers gaf antwoord en Kobus' bed was ònbeslapen.
Doodelijk-bleek strompelde Chris de trappen terug, doodelijk-bleek
werd de burgemeester, bij 't angstig vermoeden dat de familie boven
door den rook was _gestikt_.
Zulk een gruwelijk gebeuren had de plaats nog nimmer beleefd.
Bij 'n verbrande koe bij van Galen en 'n dooie kanarie bij Germs--zwak
binnenbrandje, drie jaar geleden--was 't gebleven.
Dit, die zwijgenis in de slaapkamers van drie _notabelen_ en van _een_
ondergeschikte, gaf 'n afschuwelijk vermoeden.
Vergezeld van twee politieagenten, een wethouder en den
gemeente-geneesheer, die spuitmeester van spuit I was, besteeg-ie de
trappen, klopte, nog eens en opende de deuren. Zoet droomleven van
kuischblanke bedden, onbelegde nachtkastjes, geordende stoelen.
"Dan is de familie uit," zei de burgervader met een _ontprangde_ borst.
"Nee," huilde Chris, "de buitendeur is op de grendels...."
"Onmogelijk," sprak het hoofd der gemeente, doch dalend in de gang
beneden, zag-ie met de twee politieagenten, met den wethouder,
met den gemeente-geneesheer dat het Amerikaansch slot was gesloten,
dat de ketting in de haken rustte.
"Vreemd"--, zei de burgemeester, na eene stilte.
"Angstig"--, sprak de dokter.
Nog eens gingen ze gezamenlijk omhoog, elke kamer door-snuffelend,
elke kast openend, tot aan den zolder toe. Daar vonden ze Kobus in
'n hoek op 'n matras.
"Bedwelmd--zònderling," zei de dokter, den pols van den bediende
aanvattend.
Kobus werd wakker.
"Wat is 'r? Wat mot je?"--, zei-ie slaap-verschrikt.
"Wat doe je hièr? Waarom lig je niet te bed?"--, vroeg de burgemeester
gestreng.
"Dat weet 'k niet," zei Kobus onnoozel.
"En waar is de familie?" drong de burgemeester aan: "'r is beneden
_uitslaande brand_ geweest!"
"De Familie," hakkelde Kobus, zich in z'n slaapdronkenheid
verpratend--de afspraak was dat ze tegen 't dakraam zouen klòppen--"de
familie is _gevlogen_..."
"Gevlogen!--," schrikte de burgemeester, "waarom gevlogen?"
"Dat weet 'k niet," zei Kobus nog eens.
"De vent is dronken," veronderstelde de dokter.
"Maar ze moeten toch èrgens zijn," redeneerde de burgemeester: "'t is
'n lamme, vèrdàchte historie--bijzonder verdacht."

Terwijl dit _detective-story_-geraas de rust van _Casa Cara_ benéden
de dak-spinten aan scherven smeet, fladderden de _Zwaluwen_ in wijde
cirkels om 't overrompeld nest.
Meneer peddelde opgewonden-vloekend, de gemeenste scheldwoorden
neerknettrend op de hoofden der Brandweer.
Mevrouw, bek-af, hijgend als in 'n tredmolen, had al 'n paar maal op
't dak van de dorpsschool gerust, maar de wind, lang niet dociel,
maakte 't zitje ongenietlijk en de goten walmden luchtjes om wee van
te worden. 'n Schande zooals overal de goten verwaarloosd waren--de
meiden leegden 'r àlles in--haardotten kleèfden aan je bottines--'n
tiendubbele schànde!
Amélie, die 't geval _éénig_, om te zoenen vond, die wel den heelen
nacht had willen _trainen_, gedragen op de vleuglen van geestdrift
en ambitie, liet pa vloeken en ma blazen.
Kalmpjes achterblijvend of klepperend in 'n andere richting, neuriede
ze sentimenteel-verliefd toepasselijke liedjes.... "Auf Flüglen des
Gesanges, Herzliebchen trag' ich dich fort"--of "Ich wollt' ich wär'
ein Vögelein...."--of "Klein vogelijn op groenen tak...."
"Hou op met je gezeur!"--, gromde meneer, "zing als we in hùis
terug zijn!"
Dan zweeg ze even, tot 'r 'n nieuw Hemel-ruim-gezang inviel en ze
plots tot 'r allerprettigste verbazing hèt Lied voor de situatie te
pakken kreeg.
Langzaam, op de maat peddelend, bleef ze in één dreun voortneuriën:
"Zwaluw, hóóg in de lucht--waarheen is uw vlùùùùùcht!".... Ad-rem-mer
kon 't niet. 't Scheen zoo aan het lijf der familie gedicht. Langs
de schoorsteenen rondom, over de daken rondom, tusschen de boomen
rondom, onder de knikkelende sterren rondom, fladderde ze luchtig
als 'n veertje, zich niets aantrekkend--hemeltjelief, pa was naar
àlle kanten geassureerd!--en zong 't lied met z'n stijgende bekoring
"....Zwaluw, hoog in de lùùùùùùùcht...."
Ze werd heelemaal dartel, uitgelaten als 'n kwajongen.
Als 'r in 't wolkenruim schelknoppen geweest waren, zou ze 'r pret in
fopschellen gezocht hebben. Dat ging helaas niet. Veel baldadigheid
viel 'r in de eenzaamheid niet te bedrijven. Hoogstens kon ze wat
peerdrupsjes naar de menigte benee meppen--'t heele toetje waagde ze
'r an, maar niemand die 't bij de sterren zocht.
Toen probeerde ze nog even op 'n telephoon-draad te loopen, netjes
'r voeten spitsend, vlug als Blondin, tot de draad knapte en met den
knal van 'n champagnekurk in krullen flapte.
"Kind," zeide ma, thans werklijk uit 'r humeur: "je stelt je an als
'n kwáje meid!"
"Ma, neem u alles zoo zwaar niet op!", lachte Amélie en weer
voort-peddelend, haalde ze als 'n nachtegaal uit: "Zwalùùùùùw hoog
in de lùùùùcht..."

't Werd dik halftwee eer de nieuwe spuit I met de romaneske toortsen
afzakte, eer de burgemeester het logeerkamer-raam eigenhandig
toebonsde.
Nog was de bons niet verstorven of Kobus smeet 't zoldervenster open.
"Wat is 'r gebeurd?"--, bulderde meneer, hartstochtelijk
binnen-vliegend.
Mevrouw te op, streek op de drooglatten, hijgend op flauw-vallen toe.
Koorts-haastig vertelde Kobus van 't brandje, van den burgemeester,
den geneesheer-spuitmeester, de binnenwaarts gegrendelde deur.
En zelfs Amélie werd nu ernstig. Weken 'n geheim te bewaren en op
zoo'n ongelukkige manier tegen de lamp aan te vliegen, waarlijk te
vliègen, dat was wel 't miserabelste wat je je denken kon.
Kobus, bleek-geeuwerig, hielp de draagriemen afsnoeren, zette 't
laddertje tegen de droogstokken voor mevrouw.
"Die ellendige Chris....," radde mevrouw 'r toorn-aanloopje nemend. Ze
zweeg in luistring en allen luisterden. Buiten, in de lieve Ruimte
die ze pas verlaten hadden, begon de dorpstoren z'n vroegtijdig,
angstig brandalarm van zwaar-nadreunende slagen nou 't gedaan was.
"Die ellendige ouwe suffer," zeide mevrouw nog eens en wéer
hield ze op met 'n kermend angstgilletje. Want nou Kobus 'r
vliegmachine onttakelde, zag ze op een der vleugels 'n leelijken,
dikken, zwart-kriebelenden nachtuil, die met z'n eenen poot in 't
aluminium-parallelogram verward zat. Spinnekoppen en die schuw-enge
beesten, daar was ze als de dood voor.
"Je eerste vàngst in de lucht," glimlachte meneer tegen den ernst
der situatie in: "zoo zou je waarachtig kunnen jágen, kind...."
"Maak geen gekheid," zeide mevrouw in diepste moeheid, geprikkeld, en
zéer onder den duisteren indruk der klokketonen: "'k zeg 'r dadelijk
de dienst op."
Driftig liep ze de trap af, beklopte de deur der logeerkamer.
"Wie daar?"--, vroeg Chris, met kroppende angst-mannestem.
"Ik! Mevrouw! Doe open!"
Chris zat op bij 'r kaars--'n nieuwe--die wild-wapperend week op
den tocht der deur, daar ze voor alle veiligheid 't raam weer had
opgeschoven, wachtend op de vreemdverdwenen familie.
Meneer, Amélie, Kobus, 't heele huishouden trad binnen.
"Wat heb je in 's hemelsnaam voor gekke streken uitgehaald?"--,
driftigde mevrouw: "je kan mòrgen...."
Voor de derde maal in 'r discours werd ze gestoord.
Chris, achteruitdeinzend naar 't open raam, 't raam met z'n geweld
van brandalarm-klokkeslagen, snerpte 'n fel-fluitenden gil. Want de
familie zoo inééns uit de lucht gevallen en mevrouw en de juffrouw
met ouwe broeken van meneer an--dat was nou is geen nachtmerrie,
maar een alleronfatsoendelijkste werkelijkheid.

[Illustratie: Dit is de klok, de klok van den dorpstoren, die alweder
volgens den auteur: "z'n vroegtijdig, angstig brandalarm van
zwaar-nadreunende slagen begon, nou 't gedaan was." 'n Niet-deskundige
--en helaas de heele tijd is vol van leeken, die hun opinies over alles
en nog wat publiceeren--'n niet-vakman zal bij geen benadering kunnen
beseffen hoe de illustrator bij het _scheppen_ dezer _intellectueele_
teekening, getrild, gezwoegd, getranspireerd en geleden heeft. Ofschoon
men over die _struggles_ zwijgt, gevoel ik mij toch gedrongen te
verklaren, dat 'k mijn klok en mijn klepel _vièrmaal_ opnieuw in studie
gezet heb, voor 'k eenige artistieke zelfvoldoening smaakte. "Ornamentiek",
spreekt _Walter Crane_, dien 'k vroeger reeds citeerde: "is geen wis-
of meetkunde, maar er bestaat voor ornament een zekere logica van
lijn en kleur, die, gegeven zekere fondamenteele vormen, bepaalde
noodzakelijke gevolgen eischt".... Bij het schetsen van mijn klok
en het in beeld zetten van een _vroegtijdig, angstig brandalarm
van zwaar-nadreunende slagen_, gewerd mij de gelukkige ingeving
dat alarm te _symboliseeren_. En daar in 't algemeen het groote
publiek, hoe verlekkerd 't ook op symbolen is, eene verklaring noodig
heeft--alleruitnemendst zorgt hiervoor de Heer Van Logchem op de
programma's der "Koninklijke Vereeniging"--haast ik mij der lezeres
te verzoeken de _golvingen van ontzetting_ (angstig brand-alarm), die
uit het lichaam van mijn klok over 't slapend dorp dreunen en klotsen,
nader en met aandacht te aanschouwen. Immers de kunstschepping _ook van
terzijde_ bekijkend, zal men ontwaren--en zulks duidelijker dan bij
_Jan Toorop_, die er raak op los baant--dat mijne onthutsings-banen,
nood-banen, angst-banen, haren-te-bergen-folterende banen, in haar
slingeringen en woeste beukingen een oneindige reeks!!!!!!!!!! en een
nog oneindiger reeks?????????? bevatten. Kan men een _angstig_ alarm,
gruwelijker symboliseeren dan met!! en met??... Zoo is het leven,
wreed, rauw, vraag en roep. S. F.]

"Wat gil je, krankzinnig mensch!", vloekte meneer.
"Mevrouw loopt in 'n bróek!", klaag-huilde Chris.
In de hitte der vuurlooze gebeurtenis hadden ze allen 't sportkostuum
vergeten en in de nieuwe hitte van diè ontdekking werden ze nòg
verrast door 't hoofd van 'n politieagent, die over 't kozijn keek
en met _gezag_ an z'n snor draaide.
"Is 't weer gaan smeulen?"--, vroeg-ie vluchtig aantikkend.
"Nee! Donder op!", vlàmde meneer.
"Waarom gilt die meid dan zoo?", redeneerde de agent: "en hoe kom u
't huis binnen? 'k Ben op order van de burgemeester niet van de deur
geweken--dat mot 'k verantwoorden...."
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Gevleugelde Daden: Avonturen der Eerste Hollandsche Luchtschippers - 4