De complete werken van Joost van Vondel. Vorstelijke warande der dieren - 2

Total number of words is 4367
Total number of unique words is 1689
35.1 of words are in the 2000 most common words
49.6 of words are in the 5000 most common words
57.4 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
De schaapkens boden aan (indien zij 't haar vertrouwden)
Te handelen van vreed': mits dat, van stonden aan,
Zij d'honden zouden als in gijseling ontslaân,
En daar voor wederom de wolfkens tot haar zenden.
De schaapkens stemden zulks; o, droefheid! wat ellenden
Genaakten haar zoo fluks! van d'honden zij ontbloot,
Het een na 't ander van den wolfkens werd gedood,
Al d'honden waren van den wolventand verbeten[104].--
Zoo varen zij, die licht der ouden leer vergeten,
Dewelk ons streng verbiedt[105], dat zich een ieder wacht
Te stellen zijn geweld[106] in 's vijands wil en macht;
Noch dat wij nimmer ons in slaap en laten wiegen
Van hem, die al van ouds gewoon is te bedriegen,

X.
VAN DEN LEEUW ENDE 'T MUISKEN.
'k En weet[107] bij wat geval de leeuw, met groot verschrikken,
Zich vond op 't onverzienst in toebereide strikken,
Het zij door 's jagers list, die 't ongediert belaagt,
Of ander ongeval in 't looze net gejaagd.
De sterke is in gevaar, hij worstelt naar vermogen,
Maar wordt hoe langs hoe meer daar dieper ingetogen,
Dies hij zijn stem verheft, en eiselijken brult,
Dat 't gansche bosch alom is van 't geroep vervuld.
Een muisken bij geval daar dicht omtrent geslopen,
Op 't schallende gekrijsch koomt t' zijnder[108] hulp geloopen,
En knaagt den strik in twee, met dankbaarheid en vreugd,
Vergeldende des leeuws heel korts[109] bewezen deugd.
Koomt herwaarts, spiegelt u, gij koningen en heeren!
En houdt zoo wel de kleinste als de aldergrootste in eeren,
Vermits hier niemand is zoo machtig noch zoo groot,
Of de allerkleinste kan hem oorbaar[110] zijn in nood.

XI.
VAN DE WIND, ZONNE, ENDE WANDELAAR.[111]
De sture Boreas[112] wel sterkelijk beweerde,
Dat hij de schoone Zon in mogendheid passeerde;
Zulk roemen Fœbo[113] docht een al te groote spijt,
Fluks dagende overzulks[114] den blaas-kaak uit ten strijd.
De Noord-wind was gereed, liet zich ter plaatsen[115] vinden,
En snorkte, dat hij was de sterkste van de winden.
Zij maakten een verdrag, de een voor en de ander naar[116],
Te proeven hare kracht op eenen reizenaar.[117]
De bulderaar began[118], en blies met volle kaken,
Wierp eike-boomen om en hoog-gerezen daken.
De reiziger terwijl hield zijnen mantel vast,
Spijt wat hij blazen mocht, wel stijf om 't lijf gepast.
De wind, na lang geruisch, niet[119] ziende te vermogen,
Gaf oorlof, dat de zon nu ook haar kracht mocht toogen;
De Zon, die zoetelijk uit 's Hemels gouden dak,
Op 't hoofd des reizenaars met heete stralen stak,
Dat, zwetende ademloos, zijn kleedren hem verdroten,
En zich[120] van 's mantels last genoodzaakt was t' ontblooten.
Gij, die te streng regeert, leert wat een macht, vermengd
Met reên[121] en zachtigheid, al nuttigheid toe-brengt.
Gematigd' heerschappij onbuigelijken lieden
Veel dragelijker valt, als al te streng gebieden;
't Gemeene volk, dat haat een al te korten lijn,
't Wil liever zacht geleid, als hard gedwongen zijn.

XII.
VAN DE MIER EN DE KREKEL.
De magre krekel, nu van 's winters koû besprongen,
Zocht aan 't kloek mierken heil, tot bedelen gedrongen,
En met een heesche stem viel 't bezig dierken aan:
"Erbermt u, juffrouw Mier! en om een weinig graan
Mij ongetroost niet laat, noch hongersnood bezuren,
Mijn armoê wat vervult, en opent uwe schuren."
Maar 't wakker beestjen, vrij van kommer en ellend,
Den krekel heeft aldus zijn traagheid voorgewend[122]:
"Draagt nu verschulde[123] straf, draagt nu 't vermaledijden,
Die al den zomer sleet in wellust en verblijden,
Die de aangename tijd en zegen hebt veracht,
En slempende uwen oogst verkwist en doorgebracht."
Het kostelijke pand en kleinood uitgenomen[124],
Is de altijd vliênde tijd, die, huiden omgekomen,
Niet morgen weder keert; wijs is hij van beraad,
Die 's tijds gelegenheid beoogt en gade slaat;
Die op geen weelde steunt, noch die, hoe hoog gezeten,
De aanstaande zwarigheid lichtveerdig gaat vergeten.

XIII.
VAN DEN WOLF EN DE KRAAN.
De wolf, der schapen vrees, door 't al te gulzig slikken
Aan een verzwolgen been schier meende te verstikken;
Dies hij, op hoop van hulp, de langgehalsde kraan
Met veel beloften heeft verwil'gd[125], zijn leed t' ontslaan.
De kraan, op winst verzot, heeft stout en onverschrokken
Uit de opgesperde keel des wolfs het been getrokken;
Maar als zij nu om loon heeft (wel verdiend) getaald[126],
Heeft met deze antwoord haar 't geholpen dier betaald:
"Wat plompheid kleeft u aan, dat gij nog eischt belooning,
Of is niet loons genoeg de erbarmlijke[127] verschooning,
Zoo dadelijk betoond? toen ik, hoe wreed geaard,
Uw keel in mijne keel meêdoogend' heb gespaard.
Dus uwer straten gaat, gaat henen uwer straten,
En 't leven hebt te loon, dat ik u heb gelaten!"
De ondankbre nimmermeer t' erkennen is bereed[128]
De weldaad en de deugd, die aan hem is besteed;
Zich zelven kent hij niet, blijft trotsch, stout en hovaardig,
't Koomt (waant hij) hem al toe, en is nog meerder waardig.

XIV.
DE ESSCHEN-BOOM EN 'T RIET.
Een dik gegroeiden esch, wiens steile toppen gingen
Recht naar de sterren toe en 's Hemels zolderingen,
Trotseerde, dat hij stond verheven in 't foreest[129],
Spijt d' alderfelsten storm en allerlei tempeest:
Braveerde, dat hij was veel sterker van vermogen
Als 't riet, dat van den wind al stadig wordt gebogen;
Als 't wankelbare riet, dat siddert, schudt en beeft
Voor de alderminste koelt', die langs de velden zweeft.
Hij eindigt naauw, een bui ontstaat met sneller vaarden[130],
En velt den esschen-boom ontworteld uit der aarden.
't Riet, speurende de val desgenen, die terstond
't Gebladerd hoofd opstak en hoog verheven stond,
Dus bij zich zelven spreekt: "o, veilig wonderbaarlijk
Is nederigen staat voor[131] hoogheid, die gevaarlijk
Het onderwerpsel is van[132] allerhande leed,
En schielijk wordt gedreigd te vallen eer men 't weet."

XV.
VAN DEN LEUGENACHTIGEN SCHAAP-HERDER.
Een, die met d' herder-staf de wit gewolde kudden
Voor 't ongediert op 't veld belast was te beschudden[133],
Uit schalkheid menigmaal zijn luide stem verhief:
"Help, wapen! wapen, help! en weert den schapen-dief!
De wolf mijn kudd' belaagt, en ligt hier bij geslopen!"
De land-liên kwamen fluks tot onderstand geloopen,
Zoo lange tot, van hem bedrogen menigmaal,
Zij sloegen in de wind zijn schalke logen-taal.
Ten leste kwam degeen, die vast op[134] jonge lamren,
Dies d' herder deerlijk kreesch, het zou een mensche jamren:
"Help! nageburen, help! mijn kuddeken lijdt nood,
De wolf van 't beste vlies mijn schaaps-kudd' heeft ontbloot!"
Zijn roepen was vergeefs, vergeefs was 's herders weenen,
Zij dachten: 't is bedrog, hij liegt gelijk voorhenen.
Zulks en zoodanig is der logenaren loon,
Diens[135] goddelooze tong te liegen is gewoon:
Al spreekt hij somtijds schoon[136] de waarheid zonder liegen,
Men geeft hem geen geloof, die lust heeft in 't bedriegen.

XVI.
VAN 'T ZWIJN ENDE DEN WOLF.
De wolf een vuile zog[137] ziende in den misthoop liggen,
Die zwanger nu bestond te stenen en te biggen[138],
Zich vroêmoer heeft geveinsd, en haar, in biggens smert,
Te helpen aangeboôn uit een meêdoogend hert;
Zulks heeft de vuile zeuge al morrende afgeslagen.
De wolf, om zulken roof te beter te belagen,
Erbood[139] zich minne-moêr te willen zijn van 't spek,
Dat nergens beter groeit als in zijn eigen drek.
Maar als de bigster nu bemerkte 's wolves treken,
Zij met deze antwoorde is der dieren schrik ontweken:
"Gaat henen, jonker wolf! uw smeer[140] en pelsen huid
Betuigen, wie gij zijt; zoekt elders uwen buit."
Gij, die nog menschen wilt in deze wereld schijnen,
En doodt de aanstaande vrucht uws lichaams met venijnen
(Ik laat 't opvoeden staan[141]);--komt herwaarts, en ontwaakt:
Ziet, hoe het vuilste beest, de zeuge, uw vonnis maakt!
't Zijn hoeren, die haar lief onechtelijk omarmen;
Maar Duivels, die de vrucht haars lichaams niet beschermen.

XVII.
VAN EEN HOVEERDIG MUIL-DIER.
De gladde muil, gestald aan eener voller kribben[142],
Zich mestte rond en bol, dat 't smeer kleefde aan de ribben,
Vermids hij noch met last noch arbeid was bezwaard,
Waarom hij weeldig werd en brieschten als een paard,
Beroemende[143] 't geslacht, waar van hij was gesproten,
Ja, van veel eedler bloed als al zijn tijdgenooten,
Verheffende zijn deugd en 's draf-geleerdheids kunst,
Waardoor hij t' hemwaarts trok zijns heeren oog en gunst,
Waardoor hij overtrof Ros-bayaard[144] in 't pikeeren[145],
In ren of in tornooi, in springen of in keeren.
Maar als de muil op 't lest werd voortgebracht in 't perk,
En op zijn traagheid-van-naturen nam gemerk[146],
Als de andre hengsten hem zoo wijd te boven gingen,
Het zij in wakkerheid van draven of van springen:
"Nu (sprak hij) merk ik licht, als ik mij zelven ken,
Dat ik van 't ezels bloed van oud gesproten ben."
De roemers varen zoo, die zot haar zelfs flatteeren,
En roemen van het geen zij in der daad ontberen;
Of iemand duizendmaal met roem zich zelf bekroont,
De ervarenheid betuigt, wat deugd bij iemand woont.

XVIII.
DE WOLF IN 'T SCHAAPS-KLEED VOOR DE KOOI VAN 'T SCHAAP.
De wolf kwam tot de kooi der wapenlooze schapen,
Vermomd met 't lammren-vel, om d' hamel te betrapen[147],
En bad hem, dat hij zich vervoegen wilde in 't woud,
Dat als een schoon priëel was loof-rijk opgebouwd;
Maar d' hamel zeide: "ik zou u geerne gaan verzellen,
Indien gij waart een wolf, die u te weer mocht[148] stellen,
Zoo eenig ongediert ons overviel in 't groen."
De wolf, gelijk verheugd om zulk een antwoord, toen
Van 't schaaps-vel zich ontsloeg, en sprak: "t'sa, gaan wij wakker!
Ik ben de wolf, uw vrund en aldertrouwste makker."
"Neen," sprak den hamel toen, "gaat uwer straten[149] heen,
En hebt met uwsgelijk uw lust en vreugd gemeen;
Mijn schaaps-kooi ik behoe[150], ter tijd ik, t' mijner bate,
Een trouw gezel bekoom, daarop[151] ik mij verlate:
Genoeg heb ik geleerd, aan deze uw vreemde pert[152],
Dat onder 't schapen-vel school 't wreede wolven-hert."
't Is al van ouds, dat, om de onnooslen te verlokken
De wreeden 't schapen-vel arglistelijk aantrokken;
De schijn veeltijds bedriegt, dus is hij wijs bedacht,
Die jonker Wolfaart vreest, en zich voor 't schaaps-vel wacht.

XIX.
EEN HERDER ENDE EEN AFGOD.
Den ossen-harder, tot afgoderij genegen,
Aanbad een houten-God, om rijkdom en om zegen;
Hij lag op 't aardrijk neêr, en bad de Godheid aan,
Op dat hem 't heilig hout van armoê mocht ontslaan;
Maar, als hij moê gebeên, na[153] blinder[154] luiden zeden,
Noch schat noch rijkdom kreeg tot loon van zijn gebeden,
Hij, met een stalen aks, den afgod ging te keer,
Die brekende den hals viel van 't hoog altaar neêr,
Uitstortende een threzoor van schijven, die (uit zorgen)
Daar iemand voormaals in had bij geval verborgen.
Dies d' herder sprong van vreugd', en riep: "o Godheid mijn!
Uw weldaad niet verbeên, maar woû gedwongen zijn!"
Wat weldaad iemand doet, met kracht daar toe gedwongen,
De zulke ontbeert den lof op des ontvangers tongen[155];
Wie willig als van zelf zijn naasten deugd bewijst[156],
Veroorzaakt, dat men hem voor zijne mildheid prijst.

XX.
DE VOS EN DE KATTEN.
De schalke vos op 't veld de katten vast verzelde,
En van zijn listigheid veel snorkende vertelde,
Dat aller katten doen en hand-werk (hoe men 't acht)
Was muize-vangerij en enkel ratten-jacht.
Terwijl zij onderlinge aldus in 't twisten rezen,
En Reinert[157] boven haar de uitnemendste woû wezen,
Een koppel honden haar te schielijk overkoomt;
De simmen[158] klavren[159] in de takken van 't geboomt;
Maar Reintjen, in gevaar, niet wetende waar vluchten,
Is fluks der brakken roof, en spreekt met diep verzuchten:
"Hoe ijdel is de roem desgenen voor gewis,
Die op de katten smaalde en nu haar schouwspel is;
Wanneer hij in gevaar, ja, hoop en troost ten ende,
Haar vlijtigheid aanschouwt en zelfs blijft in ellende!"
Die schier vergodet schijnt en alles hier toelacht,
Zich voor 't beroemen hoed' en voor 't bespotten wacht';
't Geluk is wankelbaar; wel hem, die wijs beraden
Zorgvuldelijk zich wacht van andre te versmaden.

XXI.
'T SERPENT EN 'T AAMBEELD.
't Scherptandige serpent belust was te vermalen
Een aambeeld, herd van staal en ijzer t'eenemalen,
Maar kon verwinnen niet[160] op zulken ijz'ren romp;
En maakte 't aambeeld niet, maar al zijn tanden stomp.
Als nu des diers gebit ten leste was bedorven,
Heeft het van 't aambeeld tot een antwoord dit verworven:
"Wat dolheid gaat u aan, dat, met een scherp gebit,
Gij om mijn herdheid te verbrijzlen zijt verhit!
Laat af, laat af in tijds, al waren uwe tanden
Van koper en van staal, ik maakte ze ter schanden."
Dees fabel wil de zulke aan-spreken zonderlingen,
Die zich aanmeten meer als menschelijke dingen.
Gelijk dat zotte volk, dat, met een ijdel hoop,
Een vaart langs 't Noorden zoekt, spijt der naturen loop:
Dat met een eiken plank, o stoute zee-gezellen!
Drijft door 't bergachtig ijs, gelijk als na der Hellen,
En blijfter al een schip in 't Noorden voor den tol,
Gelijk een toren, staan, zij varen even dol[161].

XXII.
DE OUDE ENDE JONGE KREEFT.
De schelpe-drager kreeft wild' haars gelijk aanwijzen,
Dat 't voorwaarts zwemmen meer als 't aarslen[162] is te prijzen:
Al was 't schoon, dat[163] nature haarluiden[164] in dit deel
In 't scheppen hadde ontbloot van schoonheid al geheel,
Vermits zij andren hadde op andre wijs gegeven,
Met vinnen door het vocht recht voorwaarts uit te zweven.
Maar de onderwezen kreeft sprak zijnen makker aan,
Dewijl hij 't had geleerd, hij zoudet[165] eerst bestaan,
En als een leerlijk beeld[166] het vochte veld doorploegen,
Hij wilde[167] recht op 't spoor hem na te volgen voegen[168].--
Gij, die 't voortrefflijk ambt eens leeraars vast bekleedt,
En andren haar gebrek te toonen zijt gereed,
U zelven eerst bestiert, wilt in u zelf genezen
't Geen gij in andren meent bestraffelijk te wezen;
Want als gij andren leert, en blijft van 't goede schuw,
Zoo blijft een dobbel zonde en grover vlek in u.

XXIII.
DE KRAAI EN 'T SCHAAP.
De hongerige raaf, tot stelen altijd vlugge,
Vloog 't witgewolde schaap op zijnen bonten[169] rugge;
Uitplukkende van 't vlies de wol gelijk verwoed,
Doorpikt het blanke vel, en zuipt 't onnoosle bloed;
Het lammeken lijdt smert, doet niet dan droevig blaren,
Maar kan de vogel noch verschrikken noch vervaren.
Dies het ten leste spreekt: "bloed-zuipende tyran!
Gij zijt voorwaar op mij een dapper held en man;
Op mij, onnoozel dier en weerloos heel met allen[170]!
Maar, hebdy 't hert, bestaat den hond eens aan te vallen."
De raaf wordt noch beweegd noch luistert naar die zang,
Zuipt 't jonge lamren-bloed, gaat vlijtig haren gang.
De klachten zijn vergeefs, vergeefs zijn al de tranen,
Die voor een dwingeland uitstorten de onderdanen;
Hij lacht in hun verdriet, hij groeit in hunne smert,
En voedt met haren druk de blijdschap in zijn hert.

XXIV.
DE VOS EN DE BIJEN.
Den vos, in eenen strik geraakt in duizend lijen,
Besprongen eenen zwerm van hommelende bijen;
Die priemden[171] hem alsins op 't heetste van den dag
Met anglen in 't lijf, daar hij gevangen lag.
Zijn makker tot hem treedt, en raadt, dat hij te zamen
Dien zwerm af-schudden zal, die hem zoo deerlijk pramen[171];
"Neen," zegt de schalke vos, "dees biekens zijn nu zat
Van 't looze Reintjens bloed, dat liefelijke nat;
Verjage ik deze zwerm, zoo koomt'er weêr een jonger,
Met nieuwen appetijt, met verschen gragen honger,
Die zouden van mijn vleesch en bloed haar-zelven voên,
Met meerder pijn en smert als mij nu deze doen."
Het is een oude sprook, de welk de natuur nog heden
In 's herten tafel heeft uitdrukkelijk gesneden,
Dat van twee kwaden 't beste altijd te kiezen staat:
Wel hem, die in 't verdriet het slimste nog ontgaat.

XXV.
DE AREND EN DE VOS.
Den arend krom-gebekt het vossen-nest beloerde,
Daar zij de jongskens uit bij haar gebroedsel voerde.
Die, veilig van 't gediert, van hagel, wind en stroom,
Gelegerd lagen inde top van eenen boom.
De vos, die is beleurd[172], is toornig en ontsteken,
Met eenen ook gezind, zijn leed op 't strengst te wreken;
Maar als[173] 't aan vlerken mist[174] om stijgen in de locht,
Daar in den top des booms zijn jongsken zijn gebrocht,
Hij met een vuurge toorts 't gebladerd hout van onder
Aan lichter lagen[175] blaast en branden doet te wonder.
Laas! de arends schreyen vast in 't midden van 't gesmook,
De moeder hopeloos vast vliegt om vuur en rook;
Maar och! 't is al vergeefs, 't en houdt niet op van branden,
Of al 't gebroedsel is, met nest en al, ter schanden.
Gij, die in mogendheid, gelijk gebenedijd[176],
Tot op der eeren troon als Goôn verheven zijt,
U voor de minste ontziet, en wacht u haar[177] te krenken:
Gedenkt, dat de alderkleinst' zich zal te wreken denken[178].

XXVI.
DE EZEL SPRINGT ZIJN MEESTER OP 'T LIJF.
't Lang-oorig lastbaar dier, jaloersch om al de weelde
Des honds, die inden schoot zijns meesters daaglijks speelde,
Die 't beste wildbraad at, dat vande tafel viel,
En smulden als de geen die altijd feest-dag hiel[179],
Werd eindelijk beraân zijn meester te feesteeren[180],
En sprong met luid gebulk op 's heeren zijde-kleêren.
Den huis-heer, al verbaasd, roept: "wapen, wapen[181], moord!"
't Gezin raakt op de been, de knechten komen voort:
En ziende 't woest bedrijf, en 's ezels vremde zeden,
Met kluppel-slagen hem bestreken al zijn leden:
Besmeerden hem zijn huid, en spoedden naar de stal,
Daar hij met droefheid mocht beklagen zijn misval.
Gij, die lichtveerdiglijk verandert wispelturig
Van 't een tot 't ander ampt, en zelden zijt gedurig
In 't opgeleid beroep, vernoegt[182] met uwen staat,
Op dat het u op 't lest niet als den ezel gaat.

XXVII.
DE WOLF EN 'T ONSCHULDIG LAMMEKEN.
Als bij geval de wolf en 't lammeken te zamen
Het zilver van een borne[183] of beek te drinken kwamen,
De wolf ter zijden zag, en riep, geheel ontsteld:
"Wie zijdy, die u hier zoo dicht bij mij verzelt?
Die 't water roeren dorft en 't nat van dees rivieren?
Gewis, al waardy schoon[184] een vande grootste stieren,
Die stoutheid waar te groot:" Het lammeken verbaasd
Zijn onschuld[185] heeft gemaakt; maar Wolfaart, als beraasd[186],
't Onnoosle dierken greep, en vatte 't bij der keelen[187],
En riep: "hoe, zuldy van uw ouders niet verschelen,
Maar volgen haren aard? ik zweere, voor die schuld,
Gij, eer de zonne daalt, mij 't leven laten zult!"
Wie brandt, om andren te verbijten en verslinden,
Licht iemand schuldig kent, en kan een oorzaak vinden.
Men slaat 't onnoozel lam om 't vet en om de rok;
Want wie den hond wil slaan vindt lichtelijk eenen stok.

XXVIII.
DE DIEF EN DE HUIS-HOND.
Den dief in 's borgers huis, bij duister nacht gebroken,
Van d' huis-bewaarder hond ontdekt werd en geroken;
Dies hij, in lijfs-gevaar, den hond aanbood ter nood,
Indien hij 't blaffen staakte, een lekker garsten-brood.
Maar 't aldertrouwste beest, zijn amps en plicht gedachtig,
Al blaffende verhief zijn stemme langs hoe krachtig[188];
Opwekkende 't gezin luids-keels met groot gerucht,
En dreef met deze stem den roover op de vlucht:
"Zoude ik, om 't snood genot, uw diefte en boosheid helen,
En trouweloos alzoo mijns heeren goeden[189] stelen?
Of door begeertens brand, om winst mij toegezeîd,
U veilen 't goed gerucht[190] van mijn getrouwigheid?
Vliedt, roover! pakt u weg; verziet u[191] voor mijn schelden;
Mijn eere is mij te weerd, uw munt wil[192] hier niet gelden."
Dees fabel stelt ten toon de schuld en plicht oprecht
Van een getrouw gemoed, en vroom, rechtvaardig, knecht,
Die 's heeren haaf beschut en voorstaat als zijn eigen,
Noch om geen giften zal tot trouweloosheid neigen.

XXIX.
DEN HOND OP 'T HOOI, EN DEN OS.
Het krom-gehoornde beest den hooi-berg hongrig raakte,
Daar eenen graauwen dog zijn bedde en nest af maakte;
Die, als hij werd gewaar de komst des grooten stiers,
Heeft hij hem afgeweerd van 't hooi met veel getiers;
Dies heeft 't verhongerd dier zijn droeve stem verheven:
"Hoe, makker! gun mij 't hooi, en houd mij bij den leven;
't Is eigenst[193], dat ik heb, gij hebt geen hooi van doen:
Hooi boet[194] uw honger niet, noch 't kan geen honden voên."
"Neen," zegt de blaffer, "neen; past fluks dees plaats te ruimen;
't Is waar, ik eet geen hooi, maar 't hooi is mij als pluimen[195];
't Hooi doet mij slapen zacht, 't is 't bedde van mijn kooi,
't Brengt rust en wellust aan; dus pakt u van mijn hooi."
Zulks is den boozen aard van veel brood-dronken menschen,
Die in wellustigheid, na haren lust en wenschen,
Onnuttelijk verdoen 't geen de arme ontbeert ter nood,
En weigren in haar weeld' den hongerigen 't brood.

XXX.
DE OVERLADEN EZEL EN 'T PEERD.
Den ezel, overlaân en met veel pakken zwanger,
Viel zijnen zwaren last op reize langs hoe banger;
Dies hij zijn reis-gezel, amachtig, moede en mat,
Het weeldig ros, om hulpe en wat ontlasting bad.
't Welk voerloos niet alleen hier door niet werd betogen[196],
Maar heeft den armen muil, van trossen krom gebogen,
In zijn ellend beschimpt, ter tijd[197] het slaafsche beest
Ter aarden nederviel en deerlijk gaf den geest.
De reiziger, die om zijn reis te spoeden pasten[198],
Bestond met 's ezels last 's peerds rugge te belasten;
't Welk weigerende, met veel slagen fel gegroet,
Het lachen werd verleerd in 's ezels tegenspoed.
Wie in eens anders kruis en lijden schept vermaken,
En onmeêdoogende is, mag ernstelijken waken:
Want, als hij zal verzaad zijn van zijn spot-geral[199],
Hij eindelijk zelver 't juk des onspoeds dragen zal.

XXXI.
DE PAPEGAAI EN DE VOS.
De klapper papegaai, op 't opperste eender eiken[200],
Met vette roof gelaân, kon Reinaart niet bereiken;
Dies hongrig naar de kaas, die zij genepen had
Met haren krommen bek, bedrieglijk tot haar trad:
"Geluk, (riep hij) geluk! o wiens gemaalde veêren
Al de andre vooglen wijd[201] in zuiverheid passeeren[202],
Indien uw schoonheid met 't wel-klinkende geluid
Van zingen waar gepaard, gij waart de braafste[203] bruid
Van al dat, licht-gewiekt, met uitgebreide schachten,
Het dunne locht doorsnijdt en 't aardrijk gaat verachten."
De papegaai, door 't lof[204] beweegd in hare ziel,
Stak op een heesche keel; dies haar de kaas ontviel;
Die 't slimme Reintjen nam; en leerde d' hoog gezeten,
Bedrogen vogel zoo welzingen voor zijn eten.
Zulks is der vleyers kunst, die van de wijste man,
Als hij haar 't oore leent, 't gehoor betoovren kan:
Schoon woorden geven zij, waar door z' hem achterhalen,
Wanneer hij die op 't diepste in 't reeknen moet betalen.

XXXII.
DE VORSCH, RAT, EN ADELAAR.
Der groener[205] vorschen heer bestond zeer fel te woelen,
En met den ratten krijg te voeren om de poelen;
Doch, eindlijk afgemat, besloten eenen vreê,
En hielden in 't moras te gaâr haar plaats en steê.
Der vorschen koning, nog des krijges niet vergeten,
Den velden-vorst belaagde en noodde hem ten eten,
Die peinsende om[206] geen wraak, beschreed des vorschen rug,
Op dat hij over 't meer hem strekken mocht een brug;
Maar midden in den stroom gezwommen en gekropen,
De vorsch uit ouden haat de veld-rat heeft verzopen.
't Welk als den arend zag, heeft deze buit beloerd,
En vorsch en rat om hoog tot haren roof gevoerd.--
De moorders nimmermeer haar[207] straffe ontvluchten mogen;
De straffe treedt alzins den boozen onder oogen;
Zij volgt hem waar hij gaat, gelijk de schaduw 't lijf,
En altijds koomt hem voor zijn goddeloos bedrijf.
't Vergoten bloed roept wraak, waar dat hij is gevloden,
Ter tijd[208] de levende is begraven bij den dooden.

XXXIII.
DE OS EN DE VORSCH.
De vorsch benijdde, dat 't gehoornde beest af-snoeide
Het lisch en 't groene kruid, dat bij zijn poelen groeide,
En zwillende[209] onbedacht, van haat en af-gonst dul,
Bestond, hoe klein en teêr, te snorken op den bul,
Ter tijd[210] hij borst aan tween door grootsheid opgeblazen,
Besprengende met bloed en vochtigheid de grazen[211].
"O, (riep 't viervoetig dier) wat duller razernij
Bevangt u, dat gij u dus opstelt tegen mij!
Dat gij uw teêrderheid en zwakheid gaat vergeten,
En dorft u tegen mij het worstelen vermeten!"
Leergierige! leert hier, dat iedereen vooral
Een grooter sterkte voor[212] zijne zwakheid stellen[213] zal;
Dat minder tegen meerdre, in macht onvergeleken[214],
Zich wacht den hane-kam of pluimen op te steken[215].
Wie aan[216] den prikkel stoot, verplet zijn eigen hoofd;
Wijs is hij, die zich zelf niet al te veel gelooft[217].

XXXIV.
'T HART SPIEGELENDE AAN DE FONTEIN[218].
t Hart, ziende in 't kristallijn eens borns[219] zijn schaduw leven,
In schoonheid van gedaante heeft d' hoornen prijs[220] gegeven,
Die 't voorhoofd dienden tot een zonderling cieraad,
Daar zijn vier beenen bij verdienden niet als smaad,
Vermits zij, lang en dor, de aanzienlijkheid bevlekten
Der hoornen, die op 't hoofd hem als twee kroonen strekten.
Terwijl het hart dus op zijn beenen is gestoord,
Het onverziens geblaas van 's jagers horen hoort[221]:
Dies zich te ontvluchten spoedt de naderende brakken,
Maar blijft met d' hoornen vast verward in wilgentakken;
Wordt veler honden roof, en 's jagers rijken buit,
Waarom dees droeve klacht 't hart barst ter herten uit:
"O! die zoo menigmaal, uit 's jagers blinde lagen,
Mij 't lijf en 't leven hebt geweldelijk ontdragen,
't Was onrechtvaardigheid, dat ik voor u zoo snood
Den prijs aan d' hoornen gaf, een oorzaak van mijn dood."
Door kwâ gewoonte wij de reden zoo verliezen,
Dat wij het schaadlijkst meest voor 't aldernutst verkiezen,
Misprijzen 't opperst goed, verheffen 't hoogste kwaad;
En als wij nu geraakt zijn in een kwaden staat,
Dan gaan ons de oogen op, en moeten[222] spâ belijden:
't Geen ons behaaglijkst scheen, is de oorzaak van ons lijden.

XXXV.
DE VALKEN EN GIEREN VERSCHEUREN DE VOGELS.
De sperwer overviel al meer de onnoozle duiven,
En wist geen zoeter aas noch vogelen te kluiven;
De duifkens, om te ontgaan zijn hongerige krop,
Den valk tot haren voogd en koning wierpen op.
Maar 't ging haar als de geen, die om d' een klip te ontglijden,
Verzeild, weêr schipbreuk op een andre droogte lijden.
Want, in beschermens plaats, heeft haar de valk geplaagd,
En tot 't gebeente d' een na d' ander opgeknaagd.
Veeltijds, wanneer men om d' een tyrannij te ontvlieden
Een koning d' hulde opdraagt en schepter van gebieden,
Men onder 't juk geraakt van eenen strengen vorst,
Die naar het bloed zijns volks en onderdanen dorst.
Veel princen zweren veel, en houden niet met allen,
En leven met haar volk naar eigen welgevallen.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Vorstelijke warande der dieren - 3