De complete werken van Joost van Vondel. Vorstelijke warande der dieren - 5

Total number of words is 4446
Total number of unique words is 1732
33.1 of words are in the 2000 most common words
47.1 of words are in the 5000 most common words
56.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Als 't veld-hoen dit beoogde[422], en zag, hoe fel en wreed
Het een gekamd geslacht het andere bestreed,
Zoo heeft het zich getroost, en dacht: 't en is geen wonder,
Dat ik, arm vreemdeling! moet stadig duiken onder,
Daar borgers onderling malkanderen bestaan,
Op 't scherpste en 't alderfelst, zeer herd te grijpen aan,
En daar zij daadlijk zijn geneigd ten alderboosten,
In zijn versmaadheid zich een uitheemsch' licht kan troosten.

XCIII.
DE VOGELAAR EN DE OOYEVAAR.
Eens landmans akker stond gelaân met gouden koren,
Maar 't werd van ganzen en van kranen afgeschoren;
Dies hij van toornigheid zijn strikken heeft gesteld,
Om dees roof-vooglen te verrasschen op het veld.
Hij lag op zijne luim met overgroot verlangen,
En heeft juist bij geval een klepelaar gevangen.
Den ooyevaar, uit angst, heeft zijne onnoozelheid
Den akkerman verbaasd tot onschuld voorgeleîd:
"Den tijd mijns levens nooit beschadigde ik uw granen,
(Zegt d' ooyevaar) gelijk de ganzen en de kranen."
"Neen, (sprak de vogelaar) het lijf is u ontzeîd,
Uw onschuld niet en geldt, ik vind u op het feit."
Wie veilig leven wil in stilheid uitgenomen[423],
Verzel zich daaglijks bij 't gezelschap van de vromen;
Want wie de kwaden volgt, die 't booze zijn gewoon,
Wordt eindlijk achterhaald, en krijgt der kwaden loon.

XCIV.
DE WOLF VERVOLGT HET SCHAAP.
Den hongerigen wolf, ter zijden weggescholen,
Zag een onnoozel schaap langs 't open veld gaan dolen:
Dies gretig naar het aas hij aangevlogen kwam,
En volgden op het spoor het weerloos vluchtig lam;
Het vlies zijn leven zocht op 't spoedigste te vrijden[424],
En ziende een oud gesticht, getimmerd wat ter zijden,
Ter poorten inne vlood; dies Wolfaart op de hiel
Zoo dapper metter vlucht ter deuren inne viel,
Dat, als hij binnen was, zij fluks is toegevallen:
Dies spaard' hij 't vlies uit angst, en kwetste 't niet met allen.
De booze niet verschoont het bloed van 't vroom geslacht,
Voor dat hij heeft zich zelfs in zwaar verdriet gebracht.
Zijn honger is zoo groot, dat hij ten langen leste
Vergeet al 'tgeen hem dient ten goeden en ten beste.

XCV.
JUPITER EN DE SLANGE.
De bliksem-drager heeft den koor der Hemel-goden
Op een zeer groot banket heel vrundlijk laten nooden:
Neptunus fluks ter feest met zijnen drietand kwam,
En Mars, nog vocht[425] van 't bloed, en van het krijgen gram;
Apollo met de glans van zijn doorluchte stralen,
Met al de water-goôn en nymfen van de dalen.
Zoo fluks 't gediert vernam het heerlijk avondmaal,
Elk een zijn giften bracht op 's Hemels opper-zaal.
't Was Jupiter zeer lief, hij heeft ze in dank ontvangen.
Ten leste met een roos kwam een der water-slangen;
Maar Jupiter, beducht dat eenig boos venijn
Mocht onder 's rozen blaân en steel gestreken zijn,
Heeft dit geschenk ontzeîd[426]. Gij, die de Goôn wilt eeren
Met een oprecht gemoed, wilt u ten Hemel keeren;
Want ijdel is de dienst, die iemand hem bewijst,
Wanneer hij uit een boos en godloos herte rijst.

XCVI.
JUPITER EN DE HONIG-BIJ.
Der bijen koning trotsch van grootsheid uitgelaten,
Bood Jupiter beveinsd een gift van honig-raten,
En bad met eenen, dat 't hoog vierschaar van de Goôn
Hem gunde, dat hij mocht met zijnen angel doôn
Al wie van honig kwam ontblooten zijne korven;
Maar heeft van 's Hemels troon deze antwoord fluks verworven:
"'t Geschenk dat gij mij brengt, mij zonderling[427] behaagt,
Maar 'tgeen gij van mij bidt, en daar gij mij om vraagt,
Dat gij een ander met uw prikkel mocht doen treuren,
Dat overkome u zelfs, en moet u zelfs gebeuren;
Want als gij andren kwetst, 'tzij met 'tzij zonder schuld,
Zoo zweere ik dat gij fluks dit leven sterven zult."
Die naar de sterren zendt zijn vurige gebeden,
Om zijn wraakgierigheid aan iemand te besteden.
Zal missen niet alleen 'tgeen dat hij heeft gebeên,
Maar voelen zelfs op 't hoofd den opgeworpen steen.

XCVII.
'T PEERD EN 'T ZWIJN.
Het kuische Truitjen[428] Zogs zag 't ros, vercierd met pluimen,
Gezadeld en getoomd doen zijnen breidel schuimen,
Ten oorloog toegerust, om dragen zijnen heer
In 't midden van 't gevecht, met zweerd, pistool, en speer.
"O!" riep zij, "armen guil! waar wildy u begeven?
Wat dolheid gaat u aan, dat gij van zelfs uw leven
In 's doods perikel stelt, en allerlei ellend?"
Toen heeft zich tot de zeug het ros aldus gewend:
"Gij, vuile morsebel! wat wildy al veel zeggen,
Die altijd in den drek en vuilen stank blijft leggen,
En eindlijk blijft vervreemd van alle onsterflijkheid,
Die in 't bestoven veld den hengst wordt bijgeleîd[429];
Als hij den ridder voert tot dooden en tot moorden,
En breekt door 't vierkant van der vijanden slag-oorden;
Behaalt veel wapen-roofs, en eenen heldren glans,
Als hij verwinner blijft en erft der eeren krans."
Die door zijn traagheid blijft van 't ware lof versteken,
Veeltijds op andren wil veel snorken en veel spreken.
Door ondeugds oefening werd[430] niemand ooit vermaard;
Wel hem, die door zijn deugd zijn naam van 't graf bewaart!

XCVIII.
'T PEERD EN DEN EZEL.
Den ezel, met veel houts en pakken overladen,
Begon den droeven staat zijns levens te versmaden,
Als hij den gladden hengst zag briesschen over 't veld:
"O! (sprak hij) of ik ook in vrijheid waar gesteld!
Dat ik in weelde mocht mijn dagen laten vlieden,
En niemand over mij iets hadde te gebieden!"
Maar als nu, op het lest, het lang-geoorde dier
't Peerd draven zag ten strijd hoogmoedig, trotsch, en fier,
In 't midden van 't gevaar, van spiesen en van zwaarden:
"O! (sprak het) mijnen staat ik liever houde in waarden!
Veel liever leve ik dus, met slavernij gedrukt,
Als midden in den krijg, daar 't zelden wel gelukt!"
Noch eer noch rijkdom mag den mensch gelukkig maken,
Wanneer men wel bemerkt den loop van 's werelds zaken;
Gelukkig is die geen, die hier genoegzaam[431] leeft,
En rust in 'tgeen, daar God hem toe geroepen heeft.

XCIX.
DE KALIKOET EN DEN HAAN.
Den koekeloeren[432]-haan zag op zijn mist-hoop treden
Een rooden kalikoet[433]; dies werd hij zeer t' onvreden,
Beriep hem tot den kamp, en liep hem in 't gemoet;
Dies hem verweeren most den grooten kalikoet.
Zij vochten beid' om strijd, dat 't roode bloed afdroopten[434],
Als zij de een d' ander fel met scherpe sporen noopten[435].
Den Kalikoet in 't eind zag, dat den Duitschen haan
Hem rust noch vrede liet: dus, om zich gants t' ontslaan
Van allerhande twist, verkoos in ander hoeken
Zijn dagelijkschen kost in vrede te gaan zoeken.
Veel volkren zijn zoo wild, zoo woest, en onbesuisd,
Dat de arme vreemdling niet bij haar mag zijn gehuisd.
Al hebben zij een land tot haar behoef gewonnen,
Een ander zullen zij het aardrijk nog misgonnen.

C.
HET VELD- EN STAD-MUISKEN.
't Bol[436] muisken van der stad de veld-muis kwam vergasten[437],
Maar vond zoo sobren disch, dat het zich niet verbrasten:
Want erwten, boonen, grut, en wortlen was de kost,
Daar 't lekker[438] diefken zich meê vrolijk maken most.
De stad-muis, ongewoon zoo sobre middag-malen,
Wil tot een zoete wraak bet[439] haar waardinne onthalen:
"Zwart-zuster!" zegt zij, "komt, verzoekt[440] uw oude kaar[441]:
Vergast[437] mij, daar men smetst[442] of 't altijd bruiloft waar."
De veld-muis is gereed. Ter stadwaart zij zich haasten;
De stad-muis vindt haar woonst'[443] en wilkoomt[444] haar ten laatsten
In 's kelders diep gewelf, daar 't niet min was onvrij,
Als rijkelijk verzorgd van alle lekkernij:
Want 's tafelknechts verzoek[445] haar beven deed en ijzen,
Zoo dik hij voorraads haalde om 's meesters disch te spijzen:
En steurden 't muizemaal, nu met, nu zonder kaars,
Naar 't rispelen[446] jeloers. De veld-muis, vol gevaars,
Sprak: "Smaak noch zoetigheid aanbrengt mij 't lekker eten:
In 't veilig kies ik liefst raauw' bonen en erweten[447]."
Wie soberlijken leeft in 't vrije en open veld,
Die 's werelds pracht versmaadt, en[448] goud-zucht niet en kwelt,
Smaakt droog brood suiker-zoet, als d' honger hem komt nooden,
Daar 't hof walgt van 't gebraad, noch smaak vindt in 't gezoden[449].
Want laagheids armoed' is het veiligste van al,
Daar hoogheids weelde daalt, komt[450] plotselijk ten val.

CI.
OUDE MAN EN DOOD.
Een stok-oud[451] reiziger langs ongebaande wegen,
Met een zwaarwichtig pak zich vond geheel verlegen:
De last hem overweegt, hij ziet des weegs geen end:
Hij zucht, hij hijgt, hij steent, vol kommer en ellend.
Ten laatsten afgemat, aanvangt hij dus te klagen:
"Gebeurt u dan geen rust, zelfs in uw oude dagen?
Was 't daarom, dat gij voor veel andren overschoot,
Die lang verbeten zijn van de onverwachte dood?
O aangename dood! leent 't oor tot mijn gebeden,
Helpt een onzalig man uit zijn katijvigheden!"
De dood verhoort zijn klacht, en voor zijn aangezicht
Haar schrikkelijk vertoont met eenen stalen schicht.
Dies schrikt den ouden-stok, en bidt, met groot vervaren:
"Erbarmt mijns ouderdoms, en wilt mij nog wat sparen:
Ik wenschte alleen om u, vermits mij hulp gebrak,
En mij te bange viel mijn zwaar-geladen pak."
Zoo dwijnt[452] de een zwarigheid, die groot scheen in onze oogen,
Wanneer een grooter zich koomt levendig vertoogen.
Men roept wel om de dood, uit onkunde en verdriet;
Maar treedt ze voor den dag, zeer snel men voor haar vliedt.

CII.
VAN 'T DRONKEN HERT.
Een hert, gewend in weelde en alle lekkernijen,
Begaf zich tot den dronk en volle slempernijen:
Door de overstal'ge[453] maat en 't gulzige geslok,
Verbreekt zijn tengre been aan eenen eiken blok.
Let hierop, kittebroêrs[454]! dit zijn de waarde gaven,
Die Bacchus geeft zijn maats en Ceres hare slaven:
Wanneer hij van zijn vrucht[455], en zij van haren drank[456]
U schenkt de kroezen vol, dan zijn de beenen rank,
Dan krenken zij 't vernuft, betooveren uw zinnen,
Door dat gij van haar sap en nat te zoet wilt ninnen[457];
Dan steigren zij in 't hoofd, en timmeren in 't brein:
Gij waant u een monseur, vast[458] wordt de beurze klein.
Gij speelt den goochelaar, oubollig[459] in manieren,
En bootst, zoo wreed, zoo vuil en slecht, na alle dieren.
De zinnen zijn van huis, door 't poyen dag en nacht;
Men kraauwt vergeefs den kop, als 't geld is door-gebracht.
Het hammeken is op: de beenen zijn gebroken:
De goê gelegentheid en tijd is weg gesloken.
De leden zijn verstijfd: de lever, longe, en mild
Verzopen en verteerd. Dit 's loon van 't dronkaards gild.
Volgt dan des waarheids les: leert soberheid gebruiken,
En vliedt, als eene pest, zinlooze Bacchi kruiken.
Let vooral op de spreuk: Als 't bier is in de man,
Dan is al zijn verstand en wijsheid in de kan.

CIII.
DE BEER MET DE TWEE WANDELAARS.
Twee makkers op den weg al wandelende spraken
Van ware broederschap en vriendelijke zaken;
Zij sloten eenen bond, (hoe groot ook waar de nood)
Malkander bij te staan getrouwlijk totter dood.
Op 't onverzienst komt haar den honig-snoeper over,
Zoo vreeslijk, dat hij scheen des blijden levens roover:
Dies de een in snelder[460] ijl begeeft zich op een boom;
En de ander, als versuft, valt plots'ling in een droom,
Zoo 't scheen, en veinst hem dood, door 't rekken van zijn leden;
Alleens[461], of met een vlim zijn draad waar afgesneden.
Den beer snuift om en om, en ruikt vast hier en daar,
Hij vindt noch locht, noch geest; maar, of 't een krenge waar,
Verlaat den bangen man. Dies de ander afgestegen
Verzoekt[462] zijn oude spits[463], die nog was gantsch verslegen[464]:
"Ei, zeg mij, eêlen baas! wat luisterd' hij in 't oor?"
"Hij sprak, dat ik dijn[465] vliede, en kies daar trouwer voor."
Zoo kent men ware liefd' in nare noods bedroeven,
Gelijk men 't goud in 't vier, en op de toets moet proeven;
Maar valsche vrienden zijn lieftallig in 't aanschijn,
Daar ware vrienden in der dood getrouwe zijn.
Gelijk de lichte sneeuw versmelt door Phoebi stralen,
Veel lichter stuift die weg als voorspoed komt te dalen:
Maar trouwheid blijft altoos, en wijkt om dit noch dat.
Dus is de oprechte vriend de kostelijkste schat.

CIV.
DE WOLF MET ZIJN GETUIGEN TEGEN 'T SCHAAPKEN.
't Onnoozel slechte[466] schaap was voor het recht gedaagd,
Van den deurtrapten wolf op 't heftigste aangeklaagd,
Dat het haar schulden zou vergoeden en betalen,
Zou 't anders zien van haar met macht of recht te halen:
't Eenvoudig schaapken, dat met waarheid was verzeld,
Zwoer hoog en dier, dat haar nooit stuiver was geteld.
De wolf omkocht[467] den hond, den gier, en wouw tot tuigen,
En loerden, hoe hij 't recht en rechters konde buigen:
Verdrukt 't onschuldig schaap door toog[468] van valsche blijk,
Dies 't vonnis tegen haar gesproken wordt gelijk[469].
Zoo wordt een kwade zaak, door Godvergeten guiten,
Met duizend eên[470] bevest. Meineedig dan besluiten
De rechters ook het recht: O, wee een zulke stad,
Daar 't recht een spinwebb' is! De sterke maakt een gat,
De teêre blijft'er met zijn vlogels in gevangen;
De rave werd[471] verschoond, het duifken werd gehangen,
De vrome werd verdrukt, de boozen houden 't veld.
Wee is op zulken land en koninkrijk gesteld!--

CV.
DEN EZEL EN ZIJN DRIE MEESTERS.
Den loomen ezel klaagt mistroostig en verslagen,
Dat hij most, door de stad, ooft, moes, en wort'len dragen,
En van de lekkers[472] zijn bespot en ook bejouwd:
"Watte' ooren heeft dit dier!" beschimpt zijn en bespouwd.
Hij biddet[473] Jupiter, dat hij hem wil verhooren,
En voor dees hovenier een beter meester sporen[474],
Daar hij geruster leeft; zijn beed' hem wordt vergund:
Hij krijgt een tichler[475] weêr, die d'ander wijd uitmunt[476]
In 's arbeids zwaren last. Hij smeekt om hulp de Goden,
Om eenen andren baas, die hem redd' uit dees nooden,
Krijgt een zeemtouwer, die hem zoo bezwaart met last,
Dat voor onwilligheid hem knuppels zijn gepast;
Bedenkt in zijnen zin: was ik niet gek vol zotheid,
Dat ik mij zelven streel[477] (door mijn te plompen botheid)
Dat licht vernieuwen baart veranderen van staat;
Ik heb het goê veracht, 't naklagen is te laat.
Dit is 't oprechte beeld van ongestade[478] menschen,
Die, nimmermeer vernoegd, altijd naar beter wenschen,
Geen ongemak gewoon, en, eer men daar op let,
Zij willen alle tijd van 't een op 't ander bed;
Verkrijgen dan haar wil, en van het kwaad in kwader
Vervallen voort, en voort: bedenken zich dan nader;
En prijzen in haar zin, het geen zij t' onbedacht
Eerst hadden wispeltuur versmeten en veracht.
Verwerpt geen oude schoên, leert uw geluk verdragen:
't Zijn sterke beenen, die de weelde konnen dragen.

CVI.
DE VOS EN DE BOK.
De spits-vinnige[479] vos, en ruig gehaarde bok,
Bespiedden eenen buit, of eenen vetten plok[480]:
En vonden bij geval een kelder, daar de wijnen
In overvloed getond vast lagen bij dozijnen:
Waarna den schrandren vos wel jankte zijnen darm[481],
Maar hij peinst op het eind: "Zegt, broeder bok! hoe warm
Verkwikken zoude ons borst door 't lieflijk pinteleeren[482]?"
De bok (hoe lang gebaard) dacht niet op 't weder keeren.
Zij daalden in 't gewelf, daar zij den hollen buik
Opvulden van het nat. De bok blijft in de fuik,
Na 't zoete volgde 't zuur. De vos ligt op zijn luimen,
En zegt: "Spits-broêr! 't is tijd, dat wij de kelder ruimen.
Laat mij eerst gaan bezien of nieuwers[483] eenen hond
Of luyen rekel ligt, die 't ruchtbaar maakt en kond.
Krom dy een weinig, bok! dat ik eerst recht aanschouwe
De vrucht van ons geluk, ons blijdschap los van rouwe."
Mits buigt hij[484] zijnen hals, en laat daar over gaan
Den slimmen loozen vos, die hem zocht te verraân.
Het schalke Reintjen loert op zijn deurtrapte treken,
En laat den wijzen baard dus in den pekel steken,
Die deerlijk roept om hulpe, en klaagt in zijn verdriet;
Hij ziet en hoort hem wel, begekt en acht hem niet.
Zoo wie zijn ooren wendt na[485] der verleiders smeeken,
Bij een gebaarden bok te recht, wordt hij geleken.
Want zoo de brave[486] baard baart wijsheid en verstand,
Dan vindt men meer doctoors als zotten in het land.

CVII.
DE BEER EN DE BIJEN.
"Hoe jeukt mij mijne maag, hoe kittelen mijn zinnen,
Om ergens eenen buit of lekkren beet te vinnen[487]!"
Sprak de onbesuisde beer: "ik zie hier aan dees zij,
En val de korven aan, gelaân met lekkernij.
Gans dood! hoe prikkelt gij mij dus, ontelbre zwarmen?
En angelt mij ter dood! hebt over mij erbarmen!"
Den beer (om snoepen dol) bespiedde een nieuwe kans:
De bijkens (op haar hoed) verleeren hem althans[488]
Het snoepen beter af[489]: zij priemen hem zijn oogen,
Zijn ooren en zijn muil: en zonder mededoogen
Doorbooren hem zijn vel, met vlimmen[490] in zijn huid,
Dat hij verbolgen tiert, en krijscht gansch overluid:
"Ik heb te laat met schâ mijn domheid ondervonden,
Ik worde recht gepijnd om mijn bedreven zonden:
Was ik niet eerst geleerd, dat ik nu andermaal
Moet klagen mijn verdriet, en lijde deze kwaal!"
Wiens herte brandt en blaakt, zijn naasten te beschaden,
Moet straffe, schande en smaad op zijnen halze laden.
Wie tijdelijken[491] keert, en houdt zulks voor gewis,
Dat dit een lesse tot zijn onderwijzinge is,
Zal namaals zijn gerust, en niemand meer bedroeven,
Genoegen met het zijn, en 's anders niet behoeven.

CVIII.
DE VROUWE EN DE HENNE.
Een arme, en slechte sloor, die eerstmaal kwam aan 't schrapen,
Bekwam een Lombaardsch'[492] hen, heel zonderling geschapen:
Die, zwanger dagelijks, haar gretige waardin
Een gulden ei in 't nest bracht tot bezolding[493] in.
Waar uit dan overvloed en rijkdom 't gretig herte
Van deze vrekke-zak[494] bezaten vol van smerte:
Die, met dees vaste rente en inkomst niet vernoegd,
Heeft tot der hennen[495] dus haar redenen gevoegd:
"'t Is waar, ik erf van u de dagelijksche vruchten;
Maar laas! zij knagen 't hert, en blijf[496] vol ongenuchten:
Ik moet zelf zien den grond, ik moet zelf zien den schat,
Daar in mijn droeve ziel steeds droefheid heeft gehad."
Zij keeltze met een mes, en hoopt met eender[497] vlagen
Den heelen schat en 't goud gelijklijk uit te dragen.
De gierig' haar bevindt bedrogen in haar zin:
Terwijl zij schatten zoekt, verliest zij haar gewin.
's Gelijks is menig mensch met de inkomst niet te vreden,
Maar tracht naar grooten staat, en ijdle heerlijkheden:
Waagt al zijns vaders haaf moedwillig op een bot[498],
Verliest zijn schat en hope, een onverwachte lot!
Wijs is hij die genoegt, of leert genoegen[499] leeren.
Die wikt eerst eer hij 't waagt, zal na-rouw van hem keeren.

CIX.
DE LEEUWE, KOE, EN 'T SCHAAP.
Een leeuwe, koe, en schaap, die togen op der jacht,
En hebben door haar vangst een hert daar van gebracht:
't Welk van den stouten leeuw verscheurd zijnde in vier deelen,
Heeft daar meê naar zijn lust dus weten om te spelen:
"Het eerste komt mij toe, alzoo ik koning ben;
En 't ander, nu ik mij in 't jagen meester ken;
En 't derde voor de moeite en arbeid van het scheiden[500],
Wie 't vierde deel begeert, die moet zoo lange beiden,
Dat hij 't uit mijne vuist en kluiven mij onttrek,
Of plokhaar tegens mij, en snoer' hier na den bek!"
Let hier op, reedlijk volk! met leeuwen of met beeren
In geenen bond te treên, of wreede over-heeren:
Zij scheiden na[501] haar zin. De arme wordt verdrukt,
't Ga ook met haar zoo 't wil, der fellen doen gelukt.
O, woekenaars! gij speelt ook even deze perten:
Gij rooft der armen goed, en maakt haar droef van herten,
Neemt pand en hooge rent, drie dobbel interest,
En toont nog slechten schijn, al[502] waart gij van de best.
De onnoozle wacht zijn deel, en vindt hem heel bedrogen:
Vast is 't den woekenaar in zijne kaak gevlogen.
De leeuw rooft met geweld, de wolf door valsche schijn;
Zoo toont het kwaad gespuis, dat zij baat-zoekers zijn.

CX.
DE BARENDE BERG.
Een steigerende berg, wiens kruin de locht dorst tergen,
Uitmuntte[503] door haar steilt' de Pireneesche bergen,
Vermat haar stout en koen, dat ieder hoorde en zag,
Hoe zij een nieuwen berg zou brengen voor den dag;
Dus zwanger barst zij uit of 't fellijk hadd' gedonderd:
Dies liep de wereld toe, en ieder was verwonderd,
Verwachtende wat vreemds: door 't krakende gedruisch
Baartze uit haar zwangre lijfde lachelijke[504] muis.
"Is dit," riep elken een, "de vrucht van 't hooge roemen?
Het snorken is maar wind, uw krijten wij verdoemen."
Vergeefs en ijdel is, die stoft van groote konst,
Van macht, van heerlijkheid, als 't blazen is om sonst[505].
Pofhanzen zijn 't te recht, wrant iegelijk kan 't merken;
"Gekrijts genoeg, geen wol", zei d' Nikker, en schoor 't verken.
Den eenen van zijn haaf snorkt, d' ander van zijn boeken:
Hier is heer Calis t' huis, den doctor moet men zoeken
In zijne kamer, daar de doctors staan te pronk:
Dees is een man in 't veld, en de ander bij den dronk.
O, onbevaren volk! wilt op dees baken letten,
En leeren op 't klein schip geen groote zeilen zetten:
Vlagvoerders! strijkt de fok, en haalt de wimpels in:
Veel vlaggen (zegt matroos), 't schip heeft geen botter in.

CXI.
DE HAZEN EN VORSCHEN.
De hazen, eens ontvlucht der honden felle macht,
Hier hadden (bleek van vreez') haar leger-plaats gebracht,
Op 't onverzienst begint de Noorde wind te ruischen,
In 't midden van 't geboomt: de bloode hazen kruisen
Het boom-rijk eikenbosch, en komen aan de kant
Van 't drabbige moras met hoopen aangerand[506].
De vorschen, ongewoon zoo schielijke geruchten,
Beginnen ook uit schrik van dit geweld te vluchten.
Der hazen kapitein riep stout en onverzaagd:
"Spitsbroeders! wijkt niet meer, naar niemanden[507] en vraagt,
Gij ziet, wij zijn een schrik van vreeselijke dieren,
Waaromme zouden wij de rappe winden vieren?"
't Gaat nog zoo alle dag: wanneer de bloote guil
Zijn minder overmag[508], hij acht hem als een uil:
Hij is zoo in zijn schik, hij blaast zoo uit zijn darmen,
Hij kapt drie mannen af, met één houw, zeven armen.
Hij wijkt voor niemand niet: wanneer zijn vijand vliedt,
Dan is 't een man in 't veld, hij vreest noch acht hem niet;
Maar als die wederom zijn tanden gaat ontblooten,
Dan kiest hij 't haze-pad, loopt voor een blaas met koten[509].

CXII.
DE DRAAK EN OLIFANT.
Een eiselijken draak bevocht een olifant,
En heeft hem metter vlucht zeer schriklijk aangerand:
Omslingerd' hem zijn been, en, met vergifte steken,
Komt 't bloed als een riviere uit zijn grof lichaam leken,
Amachtig, slap en flaauw door de uitgemergde[510] kracht
Poft' hij den draak op 't lijf, doodd' hem met ganscher macht.
Dit is des werelds loop; wanneer de wreê tyrannen,
De vromen te vertreên en de armen, netten spannen,
Omringen haar gelijk, en zuigen uit haar bloed,
Dan valt de vrome op 't lijf, die hem de wreedheid doet.
Gelijk de snelle rhee, die op de steile klippen
Den jager had gejaagd, van meening hem t' ontslippen;--
Klimt, klautert, toegerust de jager streng en stijf,
De rhee ziet doods gevaar, springt bots[511] hem op zijn lijf;
De jager breekt zijn hals, zijn armen, en zijn beenen,
De rhee valt onversaagd te barsten op de steenen.
Zoo wie ook iemand meent te plagen naar zijn wil,
Die jaagt hem zelven meest, de jager staat niet stil.

CXIII.
DEN HOEN EN DEN DIAMANT.
De krijgsche en strijdbaar' hane, al krabbelend' met sporen,
Zoekt in het vuile slik, ontrent de Gooische kant,
Na haver of na kaf, na boek-weit of na koren;
Terwijl hij 't kostjen zoekt, vindt hij een diamant.
Sprak: "wat mag mij 't juweel, (dus cierelijk) vermaken,
Dat d' oogen wel verfraait[512], en lonkt mij lieflijk an?
Ik zoek slechts kaf en graan, om aan den kost te raken:
Dees pracht en overdaad, daar heb ik 't walgen van."
Gekroonde vogel wijs! kont gij dijn[513] meerder leeren,
Haar wulpsche dartelheid, en diere pronkerij
Verachten en vertreên?--dus, mensche! wilt u keeren,
En spiegelt doch aan hem uw praal en hoverdij.
De peerle' is ook de konst[514] der wijze en hooggeleerde,
Die van d' onwetend' haan verniet[515] wordt en verneêrd:
Uitwendiglijk en is cieraad van geender weerde,
Zoo gij inwendiglijk nooddruftigheid[516] ontbeert.

CXIV.
DE LEEUW, DEN HAAN EN DEN EZEL.
Den hoog verheven leeuw, vermoeid van 't stadig jagen,
Vand[517] eenen ezel staan, verloomd door 't zakke-dragen,
Daar bij een Lombaardsch' haan[518], die, door zijn luid gekraai,
Den trotschen leeuw verschrikt, dat hij, met eenen draai,
Zich op der vlucht begeeft. Den ezel overmoedig,
Waant, dat de leeuw bedeesd wordt door zijn felheid woedig
Hem op zijn hielen volgt met een gezwinden loop,
En t' onbedachtelijk brengt hij zijn vleesch te koop.
De leeuwe int zwingen[519] ziet den tragen ezel volgen,
Scheurt hem ter aarden straks, met een gemoed verbolgen,
En zegt: "dit is voor mij, voor 't welgeboren bloed,
En 't eedle konings herte, een doren in mijn voet,
Dat ik voor iemand wijk! dit is, o slechten broeder!
Dijn uiterste banket; o, aller hazen moeder!"
Volg waanwijs niet dien raad, om, als dijn prince vliedt,
Hem smaad en spot te doen, om voeden zijn verdriet:
Of u schoon 't avontuur toont gunstig hare tuiten[520],
Zij draait te schielijk 't hoofd, en steekt u in de kluiten[521].
Verstonden zij te recht den korrel[522] van de zaak,
Dat onbedachtheid is 't verderf der dwazen vaak,
Zij zouden welbezind op beter kansen letten,
Den ezel zou den leeuw niet naar zijne eere zetten.

CXV.
DEN HAZE EN DE SCHILDPADDE.
Een ongeziene kans de schildpadd' heeft bestaan,
Als met den lichten haas zij gingk een wedspul[523] aan,
Die, met zijn snelligheid, en rassigheid van leden,
Dit loome dier verbaast, met alle schamperheden:
"Wat wilt gij, kruiper! doen? o, luyen rondassier[524]
En al te tragen prij! kruip, kruip, naar dijn manier.
Ik koom nog vroeg genoeg, schud van dijn harde schelpen
Nog zooveel beenen uit, en laat ze d' ander helpen:
Ik ben doch morgen vroeg te Ronsen[525] voor de stad,
Eer gij ten einde zijt het geldelooze pad."
De schildpadd' haren weg spoeit stadig zonder dralen:
Geen slaap ontrooft haar vlijt, om eere' en prijs te halen;
En vindt den haze niet als op den avond spâ,
Die toen zijn daad verfoeit, meer om de schande' als schâ:
Koomt, rappen wispeltuur! die schijnt den baars t' ontgallen,
Uw roem is al gedaan, uw spillen zijn ontvallen:
Schouwt, hoe gestadigheid den lauwer-kroon ontvangt,
En 't wispelturig hert aan 's armoeds borsten hangt.
De een groote steden bouwt, verrijkt ze door haar wallen,
En d' ander werpt ze neêr, doet alle dingk vervallen.
De staâge jager jaagt, en wint ten leste 't veld,
Wanneer hij op den troon der eeren wordt gesteld.

CXVI.
DE SPIJS-DRAGENDE EZEL.
Hier, hier, gij vrekken! hier: schouwt d' ezel overladen
Met bouten, hoenders, taart, gezoden, en gebraden,
Saucijsen, hazen, wijn, capoenen, en pastei,
En hij eet distlen zelf op schrale en dorre wei.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Vorstelijke warande der dieren - 6