De complete werken van Joost van Vondel. Vorstelijke warande der dieren - 1

Total number of words is 4377
Total number of unique words is 1749
34.1 of words are in the 2000 most common words
49.9 of words are in the 5000 most common words
57.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:
Gespreid geprinte tekst is gemarkeerd met _liggende streepjes_. Klein
kapitaal is weergegeven met HOOFDLETTERS. De originele spelling en
interpunctie is gehandhaafd. Een lijst met correcties bevindt zich aan
het einde van de tekst. Dit boek bevat een aantal referenties naar
andere delen uit De complete werken van Joost van Vondel, namelijk
Project Gutenberg e-book 21800, 30473 en 48113.


DE COMPLETE WERKEN
VAN
JOOST VAN VONDEL.


VORSTELIJKE WARANDE DER DIEREN;
WAAR IN
de Zeden-rijke Philosophie,
POËTISCH, MOREEL, EN HISTORIEEL, VERMAKELIJK EN TREFFELIJK WORDT
VOORGESTELD[1].

TOT DE AANSCHOUWERS VAN DEES WARANDE.
Koomt vrij schouwen dese Beemd,
Ziet, hoe wonderlijk en vreemd,
Dat de dierkens t' zamen leven:
Hoe de trotsche leeuwe bralt,
't Reyntjen[2] loos in strikken valt,
Hoe 't schaap voor de wolf moet beven.
Waar den mensche in wordt geleerd,
Hoe des werelds hoogheid keert;
Hoe zich ieder heeft te dragen:
't Zij tot eerbaarheid en deugd,
't Zij tot tegenspoed of vreugd,
Wilt dat hier de beestjens vragen.

VOORREDEN
AAN
DEN KONSTLIEVENDEN LEZER,
AANGAANDE DE STICHTIGE VERMAKELIJKHEID EN NUTTIGHEID DER FABELEN.
De treffelijkheid en nuttigheid der fabelen, verstandige lezer! is zoo
groot, dat ze met geene woorden kan uitgedrukt noch beschreven worden;
't welk alsins door hem zelven[3] klaar is: want onder de zelven leît
de wijsheid, als onder een schorse, verborgen. Waarover ook de ouden
geoordeeld hebben, dat niemand ze te recht konde verstaan, ten ware
hij met een doorluchtig verstand van God was begaafd. Want Plato, die
onder de Heidenen de Godlijke genaamd wordt, oordeelde dat men van de
eerlijke fabelen behoorde te beginnen: dat ook de voedsters de teêre
en buigzame verstanden met zoodanige lieflijkheid meer behoorden te
koesteren en op te kweeken, als zij hare lichamen gewoon zijn te cieren
en op te pronken. Wie is het niet bekend, dat alle geheimnissen der
ouden hier onder hebben gescholen? want zij gaven daar mede de domme
wereld te verstaan, datter most[4] eenige Gods-dienst zijn, om alzoo de
herten af te schrikken van de ondeugden, en ter wederzijden een spore
of prikkel te geven, de deugden te omhelzen. Dionysius Halicarn. heeft
zeer klaarlijk der fabelen noodwendigheid te kennen gegeven, als hij
zeît: "wie is' er, die niet en zoude meenen, dat der Grieken fabelen
den menschen hoognoodig zijn? eenige zijnder, die de werken der nature
onder zekere verbloemde redenen voorstellen; andere, die der menschen
droefheden en ellendigheden boven maten vertroosten, andere drijven
van haar weg vreeze en allerlei verstoringen des gemoeds, en verjagen
de oneerlijke gedachten; ja, een iegelijk is tot hare bijzondere
nuttigheid gevonden." 't Is ook zeker, dat de fabelen den menschen
aanbrengen een vaste overtuiginge tot scherpzinnigheid en opmerkinge
des verstands, want zoo haast en wordt de fabel niet voorgesteld, of 't
kloeke vernuft let terstond op 't oogmerk. Zoo dat in 't voorstellen en
begrijpen een zonderlinge[5] aardigheid gelegen is.
Daar en is bijna geene zake, die iemand mocht overkomen, of men vindt
daarinne stoffe, 'tzij ter leeringe of ter waarschouwinge voorgesteld:
ja, met zoodanige vermakelijkheid, dat velen geoordeeld hebben, de
vinding der zelve te wezen een lieflijke en verheuglijke confiture van
't menschen leven, en geen kleine vertroostinge onzer zwarigheden,
waartoe die ook (zonder twijfel) vanden[6] ouden zijn bedacht en
gevonden. De edele en treffelijke verstanden scheppen hier uit een
groote nuttigheid en scherpzinnigheid: maar den genen, die slechts bij
haar[7] neuze heenzien, schijnen deze dingen belachelijk, ja, kunnen[8]
niet[9] godlijks daar uit merken en verstaan; gelijk de onverstandigen,
die alleen op de schorse, en niet op de deugd en vruchten des booms
letten: deze zijn den kinderen gelijk, die bij den viere[10] een deel
poëtische kluchten vertellen, en letten niet eenmaal op de heilige en
over-treflijke nuttigheid die daar onder verborgen is.
De oudheid dezer fabelen is zoodanig, dat de tijd daarvan schijnt haar
register verloren te hebben. Zij worden gemeenlijk Aesopo toegeschreven
(hoe wel die ook bij[11] veel andere geleerde mannen verdicht zijn),
omdat zijne harssenen veerdiger en bekwamer waren, waarover hij ook,
als de konstigste meester, daarvan alleene den naam heeft bekomen.
De H. Schrifture wordt van hare Godlijke heiligheid niet ontluisterd,
als wij menschlijker wijze deze fabelen, naar 't zeggen der Ouden,
verheffen; doch elke moet men in haren zin aanmerken: met een ander
geest is deze, met een ander geest is de ander beschreven. De H.
Schrifture voert ons met verscheiden exemplen en aanwijzingen, zoo tot
dieren, vogelen, enz. als tot verbloemde en allegorische manieren van
spreken, die niet als met eenen verlichten geest kunnen verstaan en
begrepen worden, waar in de H. Geest zelve schijnt een vermaken genomen
te hebben. Zoo dat men deze (zoo veel een zedelijk, burgerlijk en
eerlijk leven belangt) niet behoort te verachten en onteeren.
Verzoeken daarom, dat niemand onze vlijt beschuldige, omdat wij deze
Heidensche fabelen uit het boek der vergetenheid wederom voor den
dag brengen, als zijnde genoegzaam van andere gedicht en beschreven,
maar letten inzonderheid op de geest-rijke hand dezes konst-rijken
schilders[12], die zoo aardig en levendig het wezen der dingen heeft
nagebootst, dat de nature zelve schijnt ontluisterd te zijn. Waar over
hij ook eenen onstoffelijken lof bij alle konst-beminders verkregen, en
met den lauren-kroon, naar zijne waardigheid, vereerd is.
Van de dichten, zal aan den verstandigen lezer staan, die zelve naar
zijne beleefdheid te verschoonen en ten besten uit te leggen: maar
van den onverstandigen kan noch Apellis beeld, noch Homeri rijmen,
niet ongelasterd noch ongetadeld[13] blijven. Tot meerder verlichtinge
en verlustinge dezes werks, hebben wij op een ieder fabel gepast en
geëigend een oude historie[14], zoo uit de Latijnsche als Grieksche
schrijvers, om met de nieuwe historiën geene ergenisse of aanstoot te
geven, alzoo dit tot niemands hoon noch smaad, maar alleen tot aller
waarschouwinge geschreven is.
Neemt hiermede onzen arbeid in dank, en verwacht hierna (met des Heeren
hulpe) wat anders.

VERMAKELIJKE INLEIDINGE
TOT DE
Vorstelijke Warande
DER
ONVERNUFTIGE[15] DIEREN.
Tsa, makkers! 't zeiltjen strijkt, en stieret[16] jacht te lande,
Op dat wij onzen geest ginds in die groen warande,
Een vorstelijke plaats, ververschen in de schaâuw:
De zonne steekt te zeer, haar hette maakt ons flaauw,
De schoot van 't binnen-meer is spiegel-glad en effen,
Het windeken dat slaapt, geen baren zich verheffen.
Koomt, volgt mij op het spoor, en houdt dit binnen-pad;
Van nuchtren morgen-dauw zijn nog de kruiden nat.
Wij nadren meer en meer, de lust-plaats loopt ons tegen:
Hoe aardig heeft natuur beschilderd deze wegen!
Hier is't, daar 't wezen most; hou, sluiter, open doet!
Hij wordt mijn stem gewaar, en loopt ons te gemoet.
Hof-wachter! oorloft[17] doch dees heeren en jonk-vrouwen,
Dat zij de cierlijkheid van deze plaats aanschouwen,
Uw moeit' vergolden werd[18]. Koomt, vrunden! treedt vrij aan,
Ontschuilt der zonnen[19] brand in schaduwende blaân,
Dat ieder een van ons zich inbeelde inde zinnen,
Dat wij al graven zijn, baronnen, en gravinnen,
In 't nutten van haar weelde en haar wellustigheid,
Daar menig d' Hemel om zijn wellust heeft ontzeîd[20].
Wat hagen, groen van palm, zijn hier zoo glad geschoren?
Die doolhoofs-wijs gestrekt, gekrunkeld, ons verloren
Doen dolen hier en daar, zoo datmen hier in 't groen
Van de eêl Cretensche maagd[21] wel 't klouwen[22] had van doen,
Om volgen langs den draad, om eindelijk den blinden,
Bedriegelijken weg, en de open-poort te vinden.
Wij dolen heen en weêr, en worden staâg gestuit.
Wij zijn schier afgemat, hoe raken wij hier uit?
De doolhof schijnt met ons zijn spotternij te drijven.
Wat geest heeft ons vervoerd? 't gezelschap moet hier blijven.
Men houdet[23] mij te goede, ik ken't[24]: het is mijn schuld;
Ik, ik zal de oorzaak zijn, zoo gij hier blijven zult.
't Gezelschap (zoo mij dunkt) vermoeid zou wel gelusten,
Te lesschen haren dorst en ergens wat te rusten.
Wat raad, hoe mogen wij ontsluipen zulk gevaar?
Of ergens een weerdin hier op te sporen waar,
Zoo waar 't gewonnen spel; doch, voor ons lijfs vermoeyen
Ziet aan de slinker zijde een schoon prieelken bloeyen:
Elk spoeye best hij mag[25]: Tsa, vrunden, zit hier om!
U aassem wat verhaalt, gij zijt ons wellekom.
Een aangename rust ververscht den machteloozen;
En 't herte, door den reuk van leliën en rozen,
Daar 't roosmarijn[26] tapijt is rondsom meê bestikt,
Niet weinig wordt vermaakt, verlustigd, en verkwikt.
Maar wat Lucretia, van maaksel wel besneden,
Verbergt daar in het groen haar blanke en naakte leden?
En dreigt haar zelfs[27] de dood? zij dreigt niet, och, zij steekt!
Zij kwetst haar zelve 't hart! Ziet, ziet, hoe 't bloed uitbreekt,
Hoe 't bloed de wonde uitvloeit, en daalt met groot verlangen[28]
Benedenwaarts, daar 't wordt behendelijk gevangen,
Door 's kunstenaars bedrijf. Verschrikt niet, 't is maar schijn,
't En is geen vrouwen-bloed, 't is enkel rooden wijn,
Die Bacchus is gewoon te schenken voor de vorsten,
En andren, die vermoeid hier in de schaduw dorsten.
Nu, vrunden! drinkt eens om; ziet, hier is wel te pas
Op 't kunst-rijk goud geschroefd een kristalijnen glas.
A-voust[29] en doet bescheid, daar is nog in de tonne,
Laat omgaan met de maan, of liever met de zonne.
Gezelschap! brengt eens om, em koelt vrij uwen moed:
't Is niet Lucretia's, maar enkel druiven-bloed,
't Welk 't beeld besloten houdt van binnen in zijn adren,
Die wonderlijk geleid van elders haar vergadren.
Zoo iemand meerder lust, zoo nemen wij verlof[30];
Vaart wel, Lucretia! zoo iemand wat te grof
Of te tyranniglijk u 't bloed heeft afgezogen,
Denkt, dat versmachte dorst tot zulks hem heeft bewogen.
't Is lang genoeg gedwaald, wij laten den Labrint[31]:
Die hier ervaren is, wel fluks een uitkomst vindt.
De bloemhof ligt nu 't naast, wiens bedden zijn als schulpen,
Heel uitheemsch van begrijp[32], daar menigte van tulpen
Als in slagorden staan, en steken haren kop
Veelverwig na de locht en na de sterren op.
Mij lust niet al de rest der bloemen te verhalen,
Daar Flora prachtig schijnt op 't cierlijkst meê te pralen:
Als Zephyr haar omhelst, als zijn gezochtste bruid,
En violetten blaast met zijnen adem uit,
Zoo dikmaal hij haar kust in dalen en priëelen,
Wanneer zij onderling malkandren 't herte ontstelen.
Hier heeft zijn zetelstoel gebouwd de blijde Mei
Van thijm, van roosmarijn, en bloemen veelderlei.
Wat mengsels groeyen hier? daar d'hommelende bijen
Om zoeten honigzeem, haar wellust, komen vrijen.
Maar laat ons om wat nieuws te droomen zijn bereid,
Vermits 't vermaak gevoed wordt door verscheidenheid;
Tsa, opwaarts met mij stijgt, op dezen lagen toren,
Die uit een eikenboom is wonderlijk geboren,
En zeven transen draagt[33], een eere dezer steê:
Van waar gij ziet beneên ontstaan een wilde zee,
Door 't springen van een born, gegroeid uit groene planten,
Dat als een schreyend beeld versmelt, aan alle kanten,
In vloeyende kristal, en 't lijkt wel aan den schijn,
Als of 't de filosoof Heraclitus[34] woû zijn:
Die 't alles, wat beschijnt het wankel licht der manen[35],
Beschreyensweerdig acht, met uitgestorte tranen.
Gij ziet hier weêrzijds 't strangh[36] van eenen oceaan
Die op zijn glazen stroom voert kielen zwaar gelaân.
Walvisschen moogdy[37] hier en monsters zien wanschapen,
Die visschen rispen[38] uit en stroomen, als zij gapen:
Die 't water dobbren doen, dat Tifys[39] is verveerd,
En Palinurus[39] zelf voor 't slingren van haar steert.
Neptunus ziedy[40] 't hoofd en natten baard opsteken,
En dreigen met zijn vork de baren, die hem smeeken.
Op zijn kinkhoren maakt de Triton heesch geluid,
Dat al de Water-Goôn en Nimfen kijken uit.
Maar, och! hij wordt verlust en bijster schier van zinnen,
Die dees Zeejuffren ziet, dees spieg'lende Meerminnen:
Die met haarstreelen[41] staâg bedrijven al haar pracht:
Dees snoert haar vlechten op, die om haar schaduw lacht;
Dees laat aan haar paruik 't goud en gesteenten blinken,
En peerlen, die zij raapt wanneer de schepen zinken:
Die, kemt haar gouden haar, en wast in 't zoute nat
Haar blinkende aangezicht en voorhoofd altijd glad.
Help, Nimfen! die u ziet, wie is't, die niet zou wenschen,
Dat gij mocht zijn geteeld van 't bloed en 't zaad der menschen?
Wie ist, die niet beklaagt, dat uw gestaltenis
Is boven navel mensch, en onder navel visch?
Maar ginder (zoo mij dunkt) uit een verburgen haven
Vliegt een galei in 't ruim, door 't roeyen van de slaven,
Randt een koopvaarder aan, die, op 't verbolgen meer,
Zijn boeve-netten[42] spant, en kloek zich stelt te weer.
Wacht mannen, 't geldt uw lijf! matrozen, houdt u onder!
Daar gaat een rookwolk op, gevolgd van eenen donder
En bliksem des geschuts, dat eislijk[43] van geluid
Vuur, water, aard, en locht blaast t' zijnder kelen uit[44].
Het ijzer plompt in 't nat, nadat het een geschreye
Heeft schielijk opgewekt, in 't midden der galeye,
Die alzins is geverwd, met klibber[45] brein en bloed:
Hier rolt een menschen hoofd, en ginder eenen voet;
In 't midden van den storm groeit 't herte van de Turken,
Die op haar halve maan en dikken tulband snurken[46];
D' Hollander onversaagd, bralt met zijn princen-vlag,
D' Hollander, die nog nooit verwonnen t' onder lag,
Eer zou de lont in 't kruid, in 't midden van de baren,
Met zijn en 's vijands hulk recht na de sterren varen,
Eer hij zich dwingen liet van een Mahumetaan,
En 't ijzer aan het been zoo schendelijk liet slaan.
Mars raast noch even dol; hoe zal die strijd zich enden?
De Turk het hert ontvalt, hij gaat het hoofd fluks wenden
Weêr na zijn roof-nest toe; hij reist weêr op een nieuw.
En d' Hollandsche kartouw, die schenkt hem den adieu,
Gewis eens menschen oog en kan zich niet verzaden;
De geest en 't herte zijn met wondren overladen.
Best dalen wij om laag en zien, waar zich nu rept
't Gevogelt, dat de locht met zijne vleuglen schept,
En hooger niet en stijgt als 't net en wil gedoogen,
Dat haar gevangen houdt en alzins overtogen.
Den arend krom gebekt is keizer van dit rijk,
Die Jupijns bliksem voert, daar elk voor knielt in 't slijk;
De kraan, de blanke zwaan, de roode kalikoenen[47],
De gier en paauw, dat[48] zijn de heeren en baroenen.
Den haan wil koning zijn, om dat hij is gekroond,
Omdat hij moedig zich in 't bloedig oorlog toont,
En zich met d' handschoen licht laat tot den kamp bekoren,
Vertrouwende op zijn moed en op zijn scherpe sporen.
Hij heeft der boelen veel, zijn geile min hij bluscht,
Recht of een koning mocht al doen wat hem gelust.
De papegaai is tolk, die aan de uitheemsche volken
Moet brengen 's konings wet en zijnen zin vertolken:
De struis zijn rechter is, die 't vierschaar steeds bedient,
En oordeelt in zijn naam, wie vijand is of vriend;
De valk als beudel[49] straft, die 't vierschaar heeft verwezen;
Verbidden hier niet geldt, als 't vonnis is gelezen.
De zwaluw, musch en gans, de duif, de nachtegaal
En de ekster brengen cijns den keizer al te maal.
De vleermuis en den uil, als bloedige tyrannen,
Zijn eeuwig uit het hof in ballingschap gebannen;
Wiens herte niet ontluikt[50], die zulken vlucht bijeen
Gevlerkte borgers ziet, van maaksel onderscheên?
Eenparig[51] de een verschijnt, en de ander bont van pluimen.
Hoe kan men hier zijn tijd verspillen en verzuimen!
Tsa! gaan wij nu bespiên, waar 't wild en on-gediert
Verschuilt in 't donker woud en ons voor de oogen zwiert:
Dien heuvel welbeplant verstrekt een 's princen woning
Voor d' onverwonnen leeuw, der dieren hoofd en koning,
Die hier zijn hof ophoudt, en, met een fier gemoed,
Na[52] zijn raad-kamer treedt, gevolgd van eenen stoet
En uitgelezen hoop van wel-geboren dieren,
Die hoog geadeld zijn, en die zijn hoogheid vieren.
't Langhalzige kameel; Heer bokkaart lang-gebaard:
Het felle panther-dier, en 't welbeslagen paard;
Heer wolfaart en den beer zijn 's konings opper-raden,
Die letten wat het rijk kan voordren[53] en beschaden:
De tijger veld-heer is in 't ruim van dees vallei,
Daar hij het opzicht heeft van 's konings veld-armei[54]
Die vreeselijke dog, die de oogen wijd op sperde,
De trotsche kapitein is van des konings garde,
't Loos Reintjen is spion, die altijds op de straat
Doorsnuffelt, wat'er in de wereld ommegaat.
De brak is coertizaan[55], en d' hazen zijn lakeyen,
Die pronken aan 't paleis met 's konings levereyen.
Den afgejukten stier, den ezel, en het zwijn
Aan hofdienst, met de kat, van ouds verbonden zijn.
De baviaan, de sim[56], en de aap hier op tonneelen[57]
Comedianten zijn, die 's princen farcen[58] spelen.
Wie zag ooit schoonder jacht van alderhande wild?
Ziet, hoe de een in gedaante, in[59] verf van d' ander schilt,[60]
Hoe ruig[61] den eenen is, en de ander tam van zeden!
Zoo iemand maar wat tijds of uren wil besteden
In 't groen van dees warande, en ga slaan over al
't Gevogelte en 't gediert, eerlang hij worden zal
Een treflijk filosoof, vermits des wijsheids leesten[62]
Gevormd zijn na 't bedrijf van vogelen en beesten.
Wie dan leergierig is, die voeg' zich hier bij mij,
En laat geen leerenstijd onachtzaam gaan voorbij.
J. VAN VONDELEN.

I.
VAN 'T PEERD EN DEN VOERMAN
Het slaafsche lastbaar[63] peerd, afwijkende te verre
Van 't rechte wagen-spoor, geraakte met zijn kerre[64]
In 't diep van een moeras en slibberigen plas,
Alwaar 't bijna versmoord en heel verzopen was.
De voerman al vergramd, zijn geesel-zweep doet klassen[65],
En roept: "o kreng! ontslaat ons d' afgrond der morassen."
Het ongelukkig dier trost wat het trossen mag,
't Hijgt bijkans ademloos en voelt vast slag op slag;
Ten laatste spreekt het dus: "O beudel! wilt u schamen,
Dat gij zoo armen guil[66] (als ik) slaat 't lijf vol stramen,
Daar ik mij zelf niet spaar, maar hale tocht op tocht[67],
Op dat ik uit dees' gracht op 't droog geraken mocht."
"Zacht (zegt de voerman) zacht! zult gij mij wederstreven?
Ik zal u stokken-brood in plaats van haver geven!"
Zoo sprekend hij den zweep rept met een groot geraas,
En touwt[68] het taaye vel van 't mager honden-aas.
Onzalig is het land, daar van een woest, verwaten,
Ondraaglijk wreed tyran verheerd zijn de onderzaten.
Hij zuipt haar 't vleesch en 't bloed, en knaagt tot op 't gebeent
't Versteken[69] overschot der schameler[70] gemeent.
En zoo daar iemand kikt, die moet (wat boozer[70] plagen!)
Een driemaal zwaarder juk als ooit voor henen dragen.

II.
VAN DEN LEEUW EN DEN VOS.
Den onverwonnen leeuw, der dieren Opper-koning,
Zich veinsde doodlijk krank in zijn gewelfde woning,
En daagden al 't gediert ten hove, op groote peen[71]
Wie daadlijk niet verscheen tot voorstand van 't gemeen;
Vermits hij zaken had haar allen te verbreiden,
Nut tot den stand zijns rijks, als hij zou zijn verscheiden.
Elk volgt zijns konings last, al bevende, uit ontzag,
Verschijnt in 't groot paleis op den gezetten dag.
Elk komt' er, uitgezeîd[72] de vos, de loost' van allen,
Die heeft in al dit spel een wonder kwaad gevallen[73],
Neemt op de stappen acht, die hij in 't zand ziet staan,
Verneemt dat niemand keert van al die derwaarts gaan;
Dies spreekt hij bij zich zelf, al toornig en verbolgen:
Te recht zij beesten zijn, die blindeling dus volgen.
De stappen die in 't zand, gestrekt[74] na 't groot paleis
Klaar toonen, waar toe wil gedijen zulken reis,
Vermits van veel niet een van onze meed-gezellen
Weêrkeerden veilig, om 't geschiede te vertellen.
Gelukkig is de man, die uit een rijp beraad
Van 's princen tiranny en wreedheid 't net ontgaat;
Die uit 't gevaar zich houdt van strikken opgehangen,
Daar 't arme slechte[75] volk te licht zich in laat vangen.

III.
VAN DEN EIK EN DEN OLMBOOM.
Den[76] schaduwenden olm bad d' eik, der boomen koning,
Dat, zonder lang verdrag[77], of eenige verschooning,
Hij 't bladerrijk geboomt, dat om hem stond gegroeid,
Ter aarden vellen zou: op dat hij, schoon gebloeid[78],
Zich heerlijk toonen mocht, en zonder eenig kommer
Zijn groente breiden uit en veel begeerde lommer.
Maar als den[76] rijpen eik zijn schalkheid werd gewaar,
Sprak hij: "waar blijve ik dan op 't strengste van het jaar,
Wanneer den[76] zuren herfst en winter met zijn buyen,
Als uitgelaten heel, zoo fel begint te luyen,
Dat mij volwassenheid noch dikte komt te sta,
Hoe diep in d' afgrond[79] ik mijn kromme wort'len sla;
Ten zij een dikke schaar van beuken, elzen, linden,
Afschutten t' mijner baat 't gebulder van de winden;
Dies ik uw schalkheid spoor[80] wel tastelijk en grof,
En t' uwer straf verban u eeuwig uit mijn hof."
Gij vorsten! luistert toe, en wilt dees leering vaten,
Dat 's princen heil bestaat in 't heil van de onderzaten:
Dat hij gelukkig is, die 's vleyers tong ontgaat,
En van 't gezelschap der lof-tuiters zich ontslaat,
Diens eenig doel-wit is den plas-dank van haar heeren,
En, tot den bodem toe, de rijken om te keeren.

IV
VAN DEN BASILISCUS EN 'T WEZELKEN.
Het wreede, onmenschlijk dier, dat, eiselijk en straf,
De menschen blixemt met een oogenwenk[81] in 't graf,
De felle basilisk, beloerden en bewaakte
Een wezelken, 'twelk staag zijn duister hol genaakte;
Een wezelken, 'twelk staag zijn aas aldaar ontrent
En dagelijkschen roof te halen was gewend.
't Welk, als het nu gewaar werd 's basilisken treken,
Zoo heeft het hem beraân om 's vijands macht te breken,
En met een taksken groen van ruiten[82] zich bedekt,
Van ruiten, 'twelk voor 't gift een tegen-gift verstrekt,
Ja, eindelijk vermag den basilisk te dooden,
Dies heeft het dagelijks zijn vijand 't hoofd geboden.
Het welk den zwakken leert, dat hij zijn zaak gewis
En wijs beleiden zal, om hem die sterker is
Met uiterlijk geweld zoo zeer niet te bespringen,
Als door voorzichtigheid en kloekheid[83] te bedwingen.
Veeltijds de sterken zijn door kloeker t' onderbracht[84],
Want list (gelijk men zegt) gaat dikwijls boven kracht.

V.
DE AAP MET HAAR JONGEN.
Der bavianen nicht vol kluchtige praktijken,
Die baarde te eender dracht twee kind'ren haars gelijken,
Die welk zij ongelijk heeft t' zamen opgekweekt:
't Een zij met liefde omhelsde en lieflijk heeft gesmeekt[85]:
Het ander zij verwierp en liet het in groot lijen,
Als of het waar geweest onecht van bastaardijen[86];
Daar 't nochtans wetlijk, als het ander, dalen kwam
Van 't baviaansche bloed, den rechten apen-stam.
Het ander dertel dier zwom vast in duizend weelden,
Het buitelden op 't hoofd, het dansten en het speelden,
Tot dat, bij ongeval, o droevig apen-wee!
Het zijnen linker poot zeer deerlijk brak in twee;
De moeder simme was begaan om 't kind te sussen,
Maar laas! 't en holp al niet, 't en vraagde na geen kussen.
Zij drukte 't aan de borst, het was te zonderling!
Zoo lange tot de ziel het arme wicht ontging.
De moeder was bedroefd, zij huilden en zij schreiden,
Maar 't rechte wit-broods kind, dat was en bleef verscheiden.
Gij ouders, die uw vrucht met zotte liefde aankleeft,
Neemt hier een spiegel aan, en ziet wat loon 't u geeft:
Als gij uw kind opkweekt, wild, dertel, ongebonden,
Groeit in zijne ijdelheid, en lacht in zijne zonden.

VI.
DE LEEUW EN 'T PEERD.
De leeuw, 't ontzaglijk dier, 't peerd ziende 't gras aflezen,
Zeer listig tot hem trad, en veinsde zich te wezen
Een wel-ervaren arts, die, door kunst-rijke list,
Tot allerlei gebrek en krankheid hulpe wist.
Maar 't peerd, niet minder loos, riep: "o, ter goeder uren
Heeft u Apollo hier tot mijwaarts willen sturen!
O Æsculapi, komt, uitnemendste doctoor!
Treedt herwaarts met uw kunsten komt mijn kwale voor:
Want mijnen achtervoet mij bang maakt en verlegen,
Vermits een groot gezwel, daar onlangs aan gekregen;
Ontzegt uw hulpe niet, is 't anders in uw macht
Besmeeret[87] met uw zalve, opdat het wat verzacht."
De leeuw veinst zich gereed 's peerds achter-voet te heelen,
En schikt[88] zich achter aan: dan 't ros slacht niet den schelen[89],
Het slaat den loozen arts 't hoef-ijzer voor den kop,
Dat hij ter aarden ligt, een-slags, met éénen klop.
't Gaat zoo gemeenlijk, dat die andren meent te plagen,
Die wordt eerst zelf geplaagd en moet zijn straffe dragen;
Die anderen 't net voor-spant[90] of eenen kuil bereidt,
Eerlang zelfs in den strik of in den afgrond leidt.

VII.
DE VOS EN DE KRAAN.
De lang-gebekte kraan den schalken vos vergasten[91];
De vos, die op de komst van zijn vrundinne pasten,
De spijzen rechtten aan, in 't plat van een platteel[92];
Dies pronkte[93] jufvrouw Kraan, maar Reintjen kreeg zijn deel.
Dit heeft haar tot in 't hert verdroten en gespeten,
Doch heeft zij 't ongemerkt voor suiker opgegeten,
Ter tijd[94] zij om haar leed te wreken was gereed,
En Reinert ook genood haar tafel heeft bekleed;
Maar 's Kranen loosheid heeft hij haastelijk vernomen,
Toen hij 't eng-halzig vat met spijs ter disch zag komen.
De smetsende[95] weerdin spreekt 't looze vosken aan:
"Hoe, Reynaart! eet gij niet, laat gij mijn spijze staan?
Hoe smaakt mijn disch-gerecht?" de vos, die spreekt ten besten[96].
Die met een ander spot, wordt zelf bespot ten lesten
Want wie met andren schempt en houdt zijn spotgeral[97],
Denk' vrijlijk, dat hij weêr beschempet werden zal.

VIII.
PAAUW EN DE NACHTEGAAL.
De schoon-geveêrde paauw aanhoorde, met begeeren,
Het nachtegaalken in de wilgen quinkeleeren,
En werd bijna verliefd op 't liefelijk gezang,
En 't goddelijk muziek, dat uit de takken klank[98].
Ten laatste sprak ze aldus: "O moeder aller dingen!
Nature, die mij voor veel andren zonderlingen[99]
En heerlijk hebt gecierd, hoe was ik zoo onweerd,
Dat gij wèlzingens[100] kunst met mijnen gouden steert
En eersleep niet te gaâr hebt willen huwelijken,
Op dat ik zoo alzins der vooglen roem mocht strijken!"
Nature toen terstond heeft 's paauws ondankbaarheid
Berispt, om dat met 't geen, haar rijklijk bijgeleid[101],
Zij niet en was vernoegd; gelijk, tot geenen tijden,
Het nachtegaalken niet 's paauws voordeel zal benijden,
Maar zich te vreden houdt met 't geen haar is gejond[102].
"Indien ook (zeide zij) het elkeen waar vergond,
Te hebben 't geen hij wenscht, 't stond grootelijks te vreezen
Dat met vernieuwen ik alsteeds zou bezig wezen.
Gij, die met uwen staat noch eens ontvangen lot
U nimmermeer vernoegt, maar opstaat tegen God
En der naturen wet, leert met vernoeging leven,
Noch wenscht niet na het gene een ander is gegeven."

IX.
VAN DE WOLVEN EN DE SCHAPEN.
De schapen hadden met de felle wolven t' zamen
Een heftig krijg-geschil; dies haar te hulpe kwamen
De wakker honden, die zich toonden al bereid,
Haar zaak t' handhaven en haar groote onnoozelheid[103].
De wolven, buiten hoop van de overhand te houden,
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Vorstelijke warande der dieren - 2