De complete werken van Joost van Vondel. Vorstelijke warande der dieren - 3

Total number of words is 4435
Total number of unique words is 1640
36.4 of words are in the 2000 most common words
51.9 of words are in the 5000 most common words
61.0 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.

XXXVI.
'T PEERD ENDE 'T HART.
Geschil was tusschen 't ros en 't vluchtig hart gerezen.
't Ros, om door zoete wraak zijn wonde te genezen,
Een man om hulpe aanriep, die zulks beloofde vroom,
Indien 't zich onderwierp de sporen en den toom.
Het peerd, verhit om 't hart bloed-dorstig te bestrijden,
Liet zich uit lust tot wraak besporen en berijden;
En rent gezadeld heen, met d' opgezeten held,
Die 't hart met schichten kwetst en dood'lijk nedervelt.
Dies 't ros den ridder prijst, en zoekt te zijn ontslagen
Om langer niet den last des zadels meer te dragen.
De meester dit ontzegt, en houdet[223] onder 't juk;
Dus eindet[223] zijnen tijd katijvig[224] in veel druk.
Wie andren hindren wil of leed doet naar vermogen,
Zich zelven op het lest ellendig vindt bedrogen.
Hij werkt zijn eigen kwaad, die kwaad heeft in den zin;
Wie andren netten spant geraakt er zelver in.

XXXVII.
DE LEEUW MET D' ANDERE DIEREN.
De leeuw, der dieren hoofd, beval dat alle beesten
Zich rusten tot den krijg, de minste met den meesten[225].
't Langhalzige kameel, den ezel en den stier,
De beer, den haas, het zwijn, en 't wreede panterdier,
De luipaart, en de wolf, ten hove fluks verschenen,
Met al wat 't aardrijk drukt, en voorts treedt op vier beenen.
Toen sprak de ruige beer: "heer koning! zijdy dwaas,
Dat gij gedagvaard hebt den ezel en den haas?
Die onbekwaam ten krijg schier vluchten voor de doode?
Den ezel is te bot, den haas is veel te bloode.
Des ezels dommigheid is wijd en zijd berucht;
En 't haasken drijft de vreeze al stadig op de vlucht!"
"Neen (sprak de stoute leeuw), die twee ons nut zijn zullen:
Den ezel schrik aanbrengt, vermids zijn eislijk brullen;
Het haasken vlug en snel, in 't loopen wel geleerd,
Boodschappen zal al 't geen wat in de krijg passeert."
Die, om 't gemeene beste eendrachtig te beleiden[226],
Zoo rijp is van beraad, zoo kloek en zoo bescheiden,
Dat zelf de onnutst' hem ook te passe komen kan,
Zulk eene 't beeld uitdrukt van een bijzonder man.

XXXVIII.
VOGELAAR ENDE SLANGE.
De vogelaar belaagde een tortel schoon van veêren,
En dacht haar in zijn net het vliegen te verleeren;
Zijn strikken hij bereidt, zijn netten spant hij uit.
Het duifken wordt beweegd, aanziende zulken buit
Van rijk en edel zaad, en daalde naar het garen:
Maar och, wat droefheid is den voog'laar wedervaren!
Zoo fluks hij trekken wil, hij op een slange treedt,
En voelt in 't linker been een doodelijke beet.
De tortel is verheugd, zij koomt tot hem gevlogen,
En roept: "nu moet gij zelf de bleeke dood gedoogen[227],
Die onze onnoozelheid bespied hebt en belaagd,
Die in 't bedrieglijk net mijn maagschap hebt gejaagd."
Wie andren wil verraân, zich zelven vindt verraden;
Hij jaagt zijn eigen schâ, die and'ren wil beschaden[228].
De kwade zijnen list op elk-een heeft gemunt,
Maar zulks[229] hij and'ren wenscht, zulks[229] wordt hem weêr
gegund.

XXXIX.
DE PAAUW EN DE EXTER.
Al wat op wieken zweeft vergaderde te zamen,
Op datze een braaf monarch en overheer bekwamen;
De een stemde, dat de zwaan vanouds de kroon toe kwam,
En de ander d' arend koos, van keizerlijken stam.
Ten lesten is de stem en uitspraak van haar allen
Op de opgepronkte paauw eendrachtelijk gevallen;
Vermids die om de glans zijns schoonheids was beromd,
Zij stemden, dat de kroon rechtveerdig hem toekomt.
Maar de exster snaterbek de waarheid niet kon zwijgen,
En sprak: "van waar of wij dan hulpe zullen krijgen,
Als ergens iemand ons heel te onderdrukken poogt?
Dewijl gij op 's paauws kracht al heel niet steunen moogt.
Of zou de vijand, voor de luister van zijn pluimen
En schoone schachten 't veld verbaasd[230] wel moeten ruimen?"
Een schoonheid, onverzeld van wijsheid en van macht,
Een vlek is in het bloed en koninklijk geslacht.
De schoonheid van een prins kan nergens de onderzaten,
In tijd van strijdensnood, noch helpen noch iet baten.

XL.
DE OS EN DE GEMESTE KOE.
Een os, die zwaar gejukt den tragen ploeg most[231] slepen,
En stadig werd gedreigd met 't luid geklats der zweepen,
Des avonds werd gestald, amechtig[232], mat en moê,
En rustten naast de krib van een gemeste koe,
Die schamper dreef den spot met al zijn slavernije,
Omdat zij leefde in weelde en huppelde als de vrije[233],
Maar eind'lijk werd den os gewaar, en nam wel acht,
Dat dees gemeste veers werd met de bijl geslacht.
Waarom hij zijnen staat voor d' ander heeft geprezen,
Vermids hij niet en had de slag des bijls te vreezen;
Dies koos[234] zijn slavernij nog liever, als een wijl
In wellust opgevoed te werden voor de bijl.
Wie 't einde gade slaat van goeden en van kwaden,
De korte wellust zal verfoeyen en versmaden;
De wellust is wel zoet in d' uiterlijken schijn,
Maar kan van druk en rouw niet afgescheiden zijn.

XLI.
ADELAAR ENDE RAVE.
Aan 't ongeruste[235] strand des zees, der duinen voêster,
Vond eenen adelaar een toegesloten oester,
Zoo vast gesloten schelp, dat hij vergeefs zijn best
En ijd'len arbeid deed, om t' openen op 't lest.
Een rave daar ontrent, om zulken buit te krijgen
Riep: "O, gij most om hoog recht na de wolken stijgen,
En brijzlen d' oester-schelp door 't vallen na beneên,
Op een verheven klippe en rotse of herden steen:
Want ijdel en vergeefs gij arbeidt, met bezuren,
Te breken deze schelp, die hard is van naturen."
Den arend dit geviel: steeg opwaarts na de locht,
Liet vallen d' oester-schelp op datze breken mocht:
De schelpe viel in twee, datze op de rotse klapte:
De rave daar omtrent den visch terstond opsnapte.--
De tafel-vrunden zijn zoodanig ook van aard:
Zij troetelen de weerd om eenen lekken-baard[236];
Maar als ten einde loopt het brassen en het smeeren,
Zoo wil[237] de vrundschap fluks in vijandschap verkeeren.

XLII.
DE RAVE EN 'T SCHAAP.
Den arend krom-gebekt belaagde en na ging sporen
De schaapkens wit gewold, die 't groene kruid afschoren,
En voerde op 't onverzienste een lammerken omhoog;
De rave 't spel aanzag met een begeerig oog,
En sprak dus bij haar zelfs: "is d' arend zoo onschamel,[238]
Wat hindert _mij_, dat ik niet roof den vetsten hamel
Van alle die de weide en 't groene kruid beslaan?"
Zij daalde op 's hamels rug, om hem te grijpen aan:
Maar als haar klaauwen inde wolle zijn geslagen,
Zij veel te onmachtig is, zoo vetten vlies[239] t' ontdragen.
Den herder, op zijn luim, den rave ziet verwerd,
Die op haar dieft' terstond van hem gevangen werd.
Wie boven zijne macht zich iets derf onderwinden,
Zich eindelijken zal geheel bedrogen vinden.
Wie grooter pak op loed[240], als hij verdragen mocht,
Stak menigmaal in 't zand de beenen inde locht.

XLIII.
T' WILD VERKEN EN DEN EZEL.
't Wild ruig geborsteld zwijn prat[241] op den ezel smaalde,
Om dat hij alzins[242] schande en nergens lof behaalde,
Vermids hij, dom van geest en traag in zijnen gank,
Zijn leven slijten most omtrent der prijen[243] stank,
Als die onweerdig was gerekend te verkeeren
Bij de ander beesten, die zich onderling geneeren:
Waarom aan 't snoodste werk hij ook gehouden wierd:
"Maar ik (sprak 't wilde zwijn) ben d' eêlste van 't gediert,
Mijn eer klinkt over al; ja, inder princen hoven,
Daar hoort men mijne kracht en groote snelheid loven."
Den ezel, hoorens-zat en walgende van 't lof,[244]
't Welk d'[245] opgeblazen zwijn zich eigende te grof,
Riep: "willig ik ontbeere een snelheid onbedwongen,
Omdat mijn leven niet als 't uwe wordt besprongen."
Een glorie, steeds omringd van allerlei gevaar,
De wijze geerne mist al blinktze wonderbaar:
Die glans bekoort hem niet: en, liever als verheven,
Wil veilig slave zijn, en heel vergeten leven.

XLIV.
STRIJD DER VOGELEN EN DER BEESTEN.
't Viervoetig wildgediert streed met 't gevogelt heftig.
Men kwam van wederzijds te velde prat en deftig:
't Zij omdat veel te laag 't gevogelt dalen kwam,
En 't eigendom al meer des aardrijks tot zich nam,
Of ander oorzaak, verre (om[246] de oudheid) nog te zoeken
In 't ongekreukt[247] pampier van onbeschreven boeken.
De strijd ging dapper aan; een ieder deed zijn best
Opdat hij zijn partij verwinnen mocht in 't lest.
De vleermuis, half beducht, haast[248] tot den dieren neigde,
Om best in tijds te ontgaan 't gedierte, dat haar dreigde,
Maar als de voglen nu, door 't vliegende gerucht[249],
De dieren dreven met de vleermuis op de vlucht,
De vleermuis sichtent[250], om haar trouwloos onderwinden,
Haar[251] geenzins dorst int koor der vooglen laten vinden,
Maar sluipt bij duister nacht om 't kwaad, dat haar aankleeft,
Haar schamende de daad die zij bedreven heeft.
Al die in d' open locht het voorhoofd op wil houden,
Zich wel van ontrouw wacht', die dobbel werd vergouden[252].
Wie eenmaal ontrouw pleegt, heeft altijd schande en smaad,
En wordt van 't mensengeslacht verbeten[253] en gehaat.

XLV.
DE VORSCHEN EN HAREN KONING.
De vorschen Jovem[254] om een vorst of koning baden:
Den Hemel, om zich van haar klachten wat te ontladen,
Haar eenen hollen stronk toevoegde, als voogd van 't rijk,
Die voor fluweel aantrok een rok van 't fijnste slijk.
De kikkers, niet te vreên met dezen dooden koning,
Die noch bescherming bood noch straffe noch belooning,
Weêr Jupiter op nieuws aanriepen om een vorst,
Die ziel en leven droeg van binnen in zijn borst.
De Bliksem-voerder haar den reiger heeft gezonden,
Die d' een na d' ander heeft zeer jammerlijk verslonden.
Gij, die van dertelheid geen weelde dragen moogt,
Noch nimmer u vernoegt aan eenen vromen[255] voogd:
Ziet toe, en wacht u wel van licht te mutineeren,
Noch wilt zoo onbedacht verwerpen uw lands-heeren.
Zoo de eerste reedlijk is, of al wat strenge viel,
Een tweede koomt al haast, en neemt u lijf en ziel.

XLVI.
DE WOLF EN 'T GEITKEN.
De lang-gebaarde geite, om voedsel gaande uitdolen,
Eerst 't geitken heeft belast te blijven weg gescholen
Int diepste vande kooi, die zij met grendels sloot,
En geenszins op[256] te doen haar jonksken streng gebood.
De wolf, die bij geval daar lag omtrent geslopen,
Kwam, als de geit vertrok, fluks aande kooi geloopen,
En klopte zoetlijk aan, en riep tot zijn gewin[257]:
"Op, op! mijn geitken, op! en laat uw moeder in."
"Neen," zegt de jonge geit, "ik luister naar geen spreken,
Ten zij mij iemand brengt de loze[258] en 't rechte teeken."
"Doet op! mijn kind, doet op!" houdt Wolfaart stadig aan,
"De loze mijn gedachte en hers'nen is ontgaan."
"Zoo hebbe ik," zegt de geit, "de sleutels ook vergeten;
Dus blijft vrij buiten staan, ik zie u door de reten."
Wie op de wetten acht, die billijk zijn en goed,
Zich vrank en veilig voor veel ongevals behoedt.
Wie 't oor der oudren tucht leent, vlijtig naar vermogen,
Niet licht van iemand werd verleid, noch ook bedrogen.

XLVII.
DE HOUTKLOVER EN 'T BOSCH.
Een landman, gaande in 't woud spanceeren en verlusten[259],
Een bijle zonder steel vond aan de groene kusten:
De welke, opdatz' hem nut en oorbaar wezen zou,
Zoo bad hij 't boomrijk bosch, wiens toppen aan 't gebouw
Des Hemels rezen op, dat hij een stok mocht snijden,
Om die int ijzer der gevonden bijl te vlijden[260].
't Bosch gaf den boer verlof: die eenen ronden tak,
Tot eenen steel, in 't hol van d' ijzren akse stak,
En kerfde fluks nu d' eik, nu de elzen, nu de linden,
Zoo dat eerlange 't woud niet meer en was te vinden.
Gij, die te licht gelooft, en hem die u beloert
De wapens overgeeft, die gij tot noodweer voert,
Denkt, hoe 't u zal vergaan, wanneer gij 't zweerd in handen
Den zulke geeft, die u vernielt en maakt tot schanden.

XLVIII.
D' EXTER MET PAAUWEN-VEÊREN.
Een exter, om in 't koor der paauwen, als de vrije[261],
Te komen, en met haar te houden maatschappije[262],
Van paauwe-pluimen heeft een heelen bos vergaard,
En heerlijk haar vercierd met eenen paauwenstaart,
Verschijnende in een dal, daar leeg en diep gezonken
De paauwen zijn gewoon haar[263] cierlijk op te pronken;
Die (speurende terstond, dat de exter, schoon voor 't oog,
In eenen paauwe-schijn haar listelijk bedroog,)
Haar vlogen op het lijf, en haalden elk zijn pluimen,
En dedenze met schande en smaad het lust-dal ruimen.
Wie zich bij heeren voegt, en niet van 't hooge bloed
Des adels dalen koomt, al is hij rijk van goed,
Zoo haalt hij niet dan smaad, dan schande en onbenoegen[264].
Wijs, die bij zijns gelijk zich schiklijk[265] weet te voegen.

XLIX.
'T HART EN DE OSSEN.
Des jagers koppels 't hart gezamentlijk besprongen.
't Hart vond zich van alzins[266] vervolgd en stijf gedrongen;
En, mat en afgejaagd langs beemd, bosch, berg, en dal,
Verbergt zich onverziens in eenen ossen-stal.
"O stieren! (roept het wild, beangst en half verslonden)
Beschermt hem, die bijna een prooye is voor de honden.
Het leven ben ik kwijt: den adem mij begeeft;
Der brakken honger mij bijna verbeten[267] heeft."
"Ellendige!" zegt d' os, "wat koomdy hier geronnen
Tot zulken, die helaas! u niet beschermen konnen?
Versteekt u hier in 't hooi, verbergt u, niet te min."
De meester juist op 't slag, die koomt ter stallen[268] in,
En vangt 't gehorend hart, dat, nat van 't zweet bedropen,
Den jager nu vergeefs ontvlucht was en ontloopen.
Wie hulp en troost verzoekt aan zulk een teder man,
Die zwak en weerloos is, en niemand helpen kan,
Van 't eene lijfsgevaar in 't ander zal geraken.
Voorzichtig zijn de geen, die in 't perikel[269] waken.

L.
DE VOS EN DE DRUIVEN.
Oom Reintjen werd verliefd[270], een's wijngaards purpren druiven,
Indien 't gelukken woû, smaaklustig op te kluiven,
De trossen hingen hoog verheven in de locht,
Zoo dat hij, na veel moeit, die niet bereiken mocht[271].
Dies toornig, dat hij niet de bezikens[272] mocht[271] krijgen,
Mits dat hij onbekwaam was, om zoo hoog te stijgen,
Bestond den wijnstok met zijn vruchten te versmaân,
Die, zuur en onrijp, smaak noch voedsel brachten aan.
Veel trachten naar het geen zij met 't gemoed begeeren:
Maar wanneer nu vergeefs 't gewenschte zij ontberen,
Versmaân en lastren zij het onverkrijg'lijk goed,
En blusschen zoo den brand des lusts in haar gemoed.

LI.
DEN AAP EN DE KATTE.
De sim, om 't huisgezin afwezig te verrasschen,
En snoepen de gebraân kastanjes uit der asschen,
Nam 's katten linker-poot, hoe zeer zij was vervaard,
En krabde de gebraân kastanjen uit den haard.
De puis[273] heeft luid gemauwd als zij haar klaauw verbrade[274],
En riep: "houd op, houd stil, mijn linker-poot lijdt schade;
Mijn vleesch is niet meer staal en ijzer als het dijn;
Wat tirannie is dit, ik lijde groote pijn."
Maar onze moeder sim niet afliet van verzengen,
Voor z' had de kolk ontbloot van gloeyende karstengen[275];
Belachende de kat in 't midden van 't verdriet,
En riep: "Hoe beerdy[276] dus! uw pijne voele ik niet."
Een koning, die zijn rijk en palen wil vergrooten,
Gebruikt zijn eigen volk en kloeke rijksgenooten;
Hij houdt zich uit 't gevaar, en haalt als met haar[277] hand,
Al 'tgeen zijn herte wenscht, uit 's oorloogs fellen brand.

LII.
'T JONGE PEERD EN DEN EZEL.
Het wulpsche en jonge ros was 't hert van rouw benepen,
Omdat het daaglijks most zijns heeren wagen slepen,
En of zijn meester schoon droeg een beleefd[278] gemoed,
En boven maten niet den wagen overloed,
Noch met veel slagen was gewoon den guil[279] te groeten,
Zoo kon zulks nog 's peerds rouw vermindren noch verzoeten,
Vermits het liever los in vrijheid waar gesteld.
Maar, als 't nu bij geval ontmoetten op het veld,
Een ezel, krom en stijf van ouderdom gebogen,
En ziende, dat een ker[280] van d' ezel werd getogen,
Met overgroot gewicht en voeder overlaân:
"Nu staat mij mijne staat," sprak 't ros, "nog beter aan."
Gij murmereerders, wendt uw aanschijn hier en ginder,
Ziet naar de meerdre niet, maar na haar[281], die veel minder
En lager zijn als gij: ik wedde voor gewis,
Gij vonnist[282], dat uw staat, hoe klein, gelukkig is.

LIII.
VAN DEN SMIT EN DEN HOND.
Een smid zijn leven sleet in 't midden van de vonken;
Van 't krieken van den dag tot dat de sterren blonken,
Hij aan zijn smisse stond, en gansche dagen lang
Was bezig met het staal, de moker, en de tang.
Doch voor de ondraaglijkheid zijns arbeids zonder treuren[283]
Hem naauwelijks droog brood en water mocht gebeuren[284];
Terwijl zijn tragen hond, naar zijnen eigen lust,
Vast onder zijne smisse en blaas-balk nam zijn rust,
Die dagelijks om brood zijn meester kwam festeeren[285].
De meester, om den hond zijn traagheid te verleeren,
Riep moeyelijk[286] op 't lest: "Gij, rechten bedelaar!
Wat eischty brood van mij? gij ziet, hoe jaar op jaar
Ik naauwlijks onderhoud mag voor mijn zweet genieten,
Terwijl gij vet en grof u 't werken laat verdrieten!"
"Genoegt[287] u," zegt het beest, "ik ben zulks lang gewend
Uw leven loopt zoo wel als 't mijn zeer haast ten end."
De prachers, die met schijn haar pracherij verweeren,
Zich van eens anders zweet niet schamen te geneeren[288]:
Zij zuipen 's naasten merg en uitgeteerde bloed,
Verslempende al het geen hij dier[289] bezuren moet.

LIV.
DE STEERTELOOZE VOS.
De vos hadde[290] in een val zijn ruige steert verloren,
Liep overzulks zoo naakt van achter als van voren,
Gelijk een kale sim, die eer noch schaamte aankleeft;
Dies Reintjen zulks in 't diepst van 't hert gespeten heeft,
En veinzende zijn leed kwam tot zijn makkers treden:
"'k Heb," sprak hij, "mijnen steert heel kort van 't lijf gesneden,
De tijd is nu verkeerd[291]: het is der vossen eer
Dat zij, van achter bloot, geen steerten dragen meer."
Maar als zijn makkers loos oom Reinaarts treken sporen:
"'t Is," zeggen zij, "geen tijd naar uwen raad te hooren,
Om[292] korten onze steert. Wanneer den uwen wast,
Ziet, dat gij wederom hem af te snijden past."
Die faam- en eerloos is, en heel geraakt tot schanden,
Zal, om zijn naasten ook te onteeren, dikwijls branden[293].
Wie boos is van gemoed, wanneer 't hem kwalijk gaat,
Wenscht andren, dat haar mag ontmoeten 'tzelve[294] kwaad.

LV.
DE HAVIK EN DE VOGELEN.
Den havik, om den dag en uur van zijn geboorte
Te vieren statiglijk, naar eisch en naar behoorte,
Heeft allerlei geslacht van vogelen ter feest
Zeer ernstelijk gebeên, met een beveinsden[295] geest:
Meest al wat wieken droeg verscheen en liet hem[296] vinden.
Een zaal was toebereid en tafel voor de vrinden.
Men brast, men is verheugd, men denkt 'er om geen leed.
Maar als den havik nu zijn aanslag ziet gereed,
Hij listelijk terstond den ingang sluit der deuren,
En vangt van voren[297] aan 't gevogelt te verscheuren.
Wie lichtelijk gelooft, schiet lichtelijk te kort,
Wanneer hij onverziens en snel bedrogen wordt.
Wie om een vette muil zich geeft in 's vijands handen,
't Is vreemd noch wonder, dat hij haast geraakt ter schanden.

LVI.
BOK, LAM, EN WOLF.
De bok en 't witte lam zijn onderling verdragen[298],
Malkanders zoet en zuur gezamentlijk te dragen,
Malkandren bij te staan in allerhande nood,
En geenszins niet te vliên om leven noch om dood.
De wolf eerlange ontmoet dees lieve met-gezellen,
En wist zich tegen 't lam heel vrundlijk aan te stellen:
"Onnoozel schaapken!" zegt de wolf, "wat gaat u aan!
Wat wildy met een bok, dien vuilen stinkert, gaan?
Komt, voegt u neffens mij, ik kan u best bewaren
Voor allen, die u leed aanbrengen of vervaren."
De bok 's wolfs loosheid merkt, en spreekt: "gij, loozen gier[299]
Koe-vreter, schapen-dief! fluks, pakt u weg van hier!"
Wie met de vromen zich verzelschapt t' allen tijden,
Blijft veiliglijk beschermd in alderhande lijden,
Geen goud zoo dierbaar is, noch geenderleye munt,
Als tot een reis-gezel is eenen trouwen vrund.

LVII.
DE VLIEGE EN DE MIER.
Der vliegen keizer zich veel lofs heeft toegeschreven,
Vermits hij, in 't paleis der princen hoog verheven,
Aan 's vorsten tafel at, daar 't mierken 's zomers vast[300]
Met arbeid was bezwaard en wonderlijk[301] belast;
Zoo datze meer een peerd of ezel was geleken[302],
Die staag tot de ooren toe in slavernije steken.
"Den arbeid," zegt de mier, "kan niet zoo schand'lijk zijn,
Als leêgheid, die best past den hond of 't vuile zwijn.
Welks leven van ons tween ook waard is meerder eeren,
Zal ons de ervarentheid[303] des tijds heel kortling leeren."
't Was naauwelijks gezeîd; de winter-tijd verscheen:
De vliege in armoê sterf[304] met droefheid en geween;
Maar de altijd kloeke mier, verzorgd in hare schuren,
De winter wonder veil[305] in weelde kon verduren.
De luyaart, die de bloem van 's levens tijd verslaapt,
In plaats van vruchten niet dan stekel-doornen raapt,
Vergaat in zijn ellend; terwijl, door 's Heeren zegen,
De vrome[306] wel verzorgd en heerlijk is bedegen[307].

LVIII.
ADELAAR EN SCHORPIOEN.
Den arend, van 't venijn des schorpioens vergeven,
Hem[308] vond uit lust tot wraak zeer pijnelijk gedreven;
En greep 't veelvoetig dier van 't aardrijk in de locht,
Met zijnen krommen bek, op dat hij 't kwetsen mocht.
Maar laas! het was vergeefs; in plaats van zich te wreken,
Heeft 't schorpioen al meer hem met vergift bestreken,
En doodelijk gekwetst: de vogel lijdt vast smert,
Want 't werkende venijn bekruipt al meer zijn hert,
Ter tijd gansch afgemat hij viel in 't gras verslagen;
Liet[309] de ijdelheid zijn ziel aan zijner plaatsen dragen.
Wie brandt om eigen wraak van 't eens ontvangen kwaad,
Ziet toe, met wie hij zich het strijden onderstaat.
Lijdt liever ongelijk, als dat, tot wraak genegen,
Gij eenen sterker held trekt onder oogen tegen.

LIX.
DE HANGENDE WOLF IN 'T SCHAAPS-VEL.
De wolf, om alderbest de vliezen[310] te betrapen,
Zich met een schaaps-vel heeft vermomd en heel verschapen[311],
En weidde met den[312] koor[313] der lammeren in 't gras,
Sliep in der schapen kooi; en als 'er niemand was,
Hij spoedig een verslond, en leefde in duizend weelden;
Maar, als hij lang genoeg zijn oude tukken[314] speelden,
Den herder eindelijk ontwaakte als uit den slaap,
Als hij, van dag op dag ontbloot van menig schaap,
De kooye al stil beloerde, en zag, hoe 's wolven tanden
Zijn kudde in 't stil verslond en bracht[315] geheel ter schanden:
Dies schietende onverziens, gelijk als uit den droom,
Heer-Wolfaart knoopen liet met 't schaaps-vel aan een boom.
Als d' herders zagen, hoe hij eindlijk was bedegen[316],
"Recht heeft hij," zeiden zij, "loon naar zijn werk gekregen."
De schijn bedriegt 'er veel, wanneer de schalke mensch
D' onnoozele beloert en lagen leît naar wensch.
Doch 't schaaps-vel mag een wijle een 's wolven hert versteken;
Maar wat hij waarlijk is, is altijd lest[317] gebleken.

LX.
WOLF EN EGEL.
Den hongerigen wolf een egel juist ontmoetten,
En wist niet, hoe hij mocht zijn honger aan haar boeten,
Vermits zij wrevlig stak haar borstels overend.
Dies sprak de wolf tot haar: "o nichte, wel bekend
Zijt voor mij onbevreesd, noch staat niet in slagoorden;
't Is onder al 't gediert (gelooft mij bij mijn woorden)
Bestand, ja, enkel vrede, en eendracht over al,
Zoo dat gij niet en hoeft te zorgen voor misval."
"Gij spreekt (zegt de egel) recht; ik weet, dat alle beesten
Staan in een vast verbond in velden en foreesten;
Doch voor de moordenaars, die lichtlijk in een haag
Gedoken mij bespiên, ik deze wapens draag:
En ben noch niet van zin, op reis die af te leggen,
Misschien wie[318] onverhoeds mij 't oorlog aan mocht zeggen."
Wijs is hij, die zich zelfs beschermt en wel bewaart,
Den vijand niet gelooft, die vriend zich openbaart[319];
Hij ligt maar op zijn luim, en zoude u geern betrapen,
Als hij u vindt ontbloot van 't uitgetogen wapen.

LXI.
SLANG EN EGEL.
Den egel bad de slang, met zuchten en met stenen,
Datz' haar doch herberg woû voor éénen winter leenen.
De slinger-slang, beweegd door 's egels droeve beed',
Om haar weerdin te zijn was willig en bereed;
Maar als in 't eng des hols den egel, dik gezwollen,
Zich krunkelde in een kloot, in cirkelen en rollen,
De slang misnoegen kreeg, om datze somtijds stijf
Met scherpe borstels vast haar prikkelden in 't lijf.
"Wel," sprak de slang, "is dit het loon voor al mijn deugde,
Dat ik u in mijn hol ontving met lust en vreugde?"
"Neen," zeide d' egel, "zwijgt, gij vuil, twistgierig dier!
Ben ik u inde weeg, zoo pakt u fluks van hier."
De slange bad vergeefs om rust en wat verschooning,
Dus, om 't geborsteld dier te ontgaan, verliet haar woning.
De ondankbaar' menschen, die geholpen zijn in nood,
Vergeten weldaad licht, al is zij nog zoo groot:
Als zij geholpen zijn, beschaden zij den genen,
Diens mildheid over haar heeft rijkelijk geschenen.

LXII.
'T CHAMÆLEON.
't Geschubt Chamæleon steeds bij[320] de locht moet leven,
De locht alleen dit dier kan spijze en voedsel geven.
't Heeft voeten scherp geklaauwd, het krunkelt zijnen steert,
't Waakt 's daags zoo wel als 's nachts, 't is stout en onverveerd.
Als[321] eenen Proteus veel gedaanten kan verwerven,
Zoo trekt dit dier tot zich van allerhande verwen
Het blinkende gestalt, maar weigert rood en wit.
Den logen-prater, die aan 's princen tafel zit,
Men bij 't Chamæleon gelijken mag met reden:
Hij vult des vorsten oor met vele nieuwigheden,
Verkoopt hem wat hij wil, smeedt d' een aan d' ander klucht
Van allerlei gestrooid en wijd verzierd gerucht:
En blijft hij somwijl in zijn logentaal gevangen,
Hij krijgt noch vrees noch schaamt, noch roô noch bleeke wangen.

LXIII.
STIER EN RAM.
De kromgehoornde ram begeerde, dat de benden
Der witgewolden hem als haren koning kenden,
Vermits zijn voorhoofd met twee hoornen was verzien,
Waarmede in tijd van nood hij dapper weer mocht biên.
't Ontwapend weerloos vee, de witgewolde vliezen,
Genoodzaakt, uit ontzag, den ram tot hoofd te kiezen,
Bestemden[322] zijnen eisch: de bok, uit hovaardij
Om te erven nog een rijk en grooter heerschappij,
Den stier ten strijde uitdaagde, en dacht hem te verkloeken.
Het groote beest, gereed, niet verre en was te zoeken,
Maar liep den ram op 't lijf, al wat hij rennen mocht,
Die fluks verslagen stak de beenen inde locht.
Wie, boven zijne macht, te stout en zeer vermeten,
Eens anders kracht bespot, en gaat zich zelf vergeten,
Veel lichter als hij waant, vernederd worden zal:
Want hoogmoed (zoo men zegt) gaat altijd voor den val.

LXIV.
DE HENNE METTE KUIKEN-DIEVEN.
Een groote kuiken-ren zeer heftig werd bestreden
Van kuiken-dieven drie, die grooten arbeid deden,
Opdat ze tot een roof verkregen 't jonge bloed,
Het malsch en lieflijk vleesch van naakt en kaal gebroed.
De moeder koomt op slag gevlogen, met verschrikken,
En ziet, hoe alle drie zij door de traliên pikken,
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Vorstelijke warande der dieren - 4