De complete werken van Joost van Vondel. Vorstelijke warande der dieren - 4

Total number of words is 4393
Total number of unique words is 1602
35.4 of words are in the 2000 most common words
50.6 of words are in the 5000 most common words
58.4 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Ziet, hoe haar vlucht[323], in nood en grooten angst (helaas!)
Bijna geworden is der kuiken-dieven aas:
Dies stelt haar[324] fluks te weer, op dat zij, naar vermogen,
Afweren mocht de geen die om haar jongskens vlogen.
Zij vliegt rondsom de kouw[325], zij klaakt[326], en slaat geluid,
Zoo lang tot haar[327] ontjaagd is de gewenschte buit.
De klok-hen draagt[328] het beeld der trouwe magistraten,
Waarop de onnoozle zich standvastig mag[329] verlaten,
Die allen vromen zijn als eenen vasten burcht;
Wèl 't land, daar de overheid 't gemeene best bezurgt[330].

LXV.
BOER ENDE MUISKEN.
De ruige[331] dronken-bloed, die stonk van jopen-bieren,
Den dag van zijn geboort gewoonlijk[332] was te vieren:
En rechtte jaarlijks toe een groote Bacchus-feest[333],
Daar 't al ter maaltijd kwam, wat vrolijk was van geest.
Voor 't huis hij tot triumf een eiken vuur deed blaken,
Om al den heelen koor der slempers te vermaken;
Maar als eens bij geval de Noordewind op stak,
En de opgestegen vlam sloeg in het rieten dak,
De kermis was gesteurd, 't huis brandde lichter lagen[334],
De gasten vloden weg, verbaasd en heel verslagen.
Een muisken, om te ontgaan die hongerige vlam,
In 't midden uit den brand verbaasd gevloden kwam.
Den huis-heer, zat van bier, en vol en dol beschonken,
Greep 't muisken bij den steert, en werp[335] het inde vonken:
En riep: "o, ontrouw gast! waar hebbe ik ooit verschuld[336],
Dat gij in onspoed mij zoo haast verlaten zult?"
Die 't avontuur toelacht, geen vrunden en ontbreken,
Zoo lange als zijn planeet blijft een gelukkig teeken;
Maar als fortuin den nek op 't onverzienste wendt,
Hem naauwlijks eenen vrund van zoo veel vrunden kent.

LXVI.
VOGELAAR ENDE VINKEN.
Een vogelaar, in 't veld uitspannende zijn garen,
Gezeten onder 't bruin van schaduwende blâren,
Een wolke vinken tot zijn net afdalen zag,
Die 't zaad oppikken kwam, dat uitgespreidet[337] lag.
Maar ziende een ander schaar van vooglen elders vliegen,
Dacht haar met éénen slag te zamen te bedriegen.
De vinken, zat terwijl van 't zaad dat ligt gespreid,
Ontvliên den vogelaar, die op zijn luimen leît.
't Licht ondertusschen daalt; na moeite en groot verlangen,
Hij aanden avond maar één vinksken heeft gevangen.
De gierigaart, die naar het goed des werelds streeft,
En nimmermeer genoegt met 't gene dat hij heeft,
Maar naar 't onzeker tracht, het welk hem kwam te voren,
Heeft dikwijls 't geen hij hadde op 't onverzienst verloren.

LXVII.
SATYR EN BOER.
Een land-man vond in 't woud een ruigen Satyr dolen,
Die, dood van koude schier, zat in een hol gescholen,
Hij bracht hem in zijn huis en deed hem goede cier;
De Satyr, boven mensch en onder als een dier,
Gemerk[338] nam, dat de boer, om d' handen te beschermen,
In zijne vuisten blies, op dat hij mocht verwermen
Zijn kneukels, schier verstijfd van koude op 't windig veld:
Ook zag hij, dat de spijze op 's tafels rug gesteld,
Door 's boeren adem d' hett' en brand werd afgeblazen:
Verwonderd overzulks, begon hij te verbazen,
En vlood ter deuren uit, beducht voor 's lijfs verlies,
Omdat m' er koude en hitt' met éénen adem blies.
Die in d' een hand het vuur in d' ander 't water houden,
De wijzeman bedacht[339] voorzichtelijk ooit[340] schouwden;
Want of haar wezen schoon niet toont als liefde en jonst,
Zoo zijnze doch niet vrij van booze toover-konst.

LXVIII.
HUIS-RATTE EN OESTER.
Een huis-rat, niet vernoegd, dat zij leefde als de vrije,
En in eens koopmans huis hadde alle lekkernije
Van suiker en banket, van wild en van gebraad,
En alles wat den disch eens handelaars beslaat:
Dies zij van dertelheid beraân werd te verhuizen
Aan 't dorre en vochte strang[341], daar steeds de baren bruisen.
Maar komende aan het meer en aan het natte zand,
Dat alzins[342] ligt verwaaid, zij fluks een oester vand[343];
Dies gretig naar den visch van binnen heeft gegrepen,
Maar de oester heeft de schelp al zachtkens toegenepen,
En 's ratten hoofd verplet, zoo dat het zwarte beest,
Op staanden voet verworgd, zeer deerlijk gaf den geest.
Wie in gerusten staat en in een weeldig leven
Zijn lusten niet bedwingt, maar naar iet nieuws wil streven,
Door dertelheid bekoord, al zelden wel beklijft,
Uit ongebondenheid, die hem tot weelde drijft.

LXIX.
SLAK EN ADELAAR.
De slek[344], met haren staat misnoegd, en gansch t' onvreden,
Vermids zij kruipen most, en werd van elk vertreden,
Bad d' arend, dat hij haar ten Hemel voerde om hoog,
Op dat zij 's werelds kloot, met een doorzichtig oog,
Eens overgapen mocht, en alle de rivieren,
Die vochtig hier en daar gekrunkeld henen zwieren;
Zij wild' hem voor dien dienst vereeren, met den schat
Eens perels, die zij korts op 't veld gevonden had.
Den arend, haast verbeên, haar op nam met zijn klouwen,
En deed haar d' ommeloop des aardrijks naakt aanschouwen,
Ten lesten hij verzocht van haar 't beloofde pand;
Maar als hij bij de slek noch bag noch peerle vand,
Hij haar den nekke[345] brak, en deerlijk bracht om 't leven.
Wie niet vernoegt met 't geen natuur hem heeft gegeven,
Maar steeds naar hoogheid tracht, perikel loopt voor al,
Dat hem genakende is een eiselijke val.

LXX.
KUIKEN-DIEF EN KOEKOEK.
De schampre kuiken-dief, die daaglijks met zijn kluiven
De kuikenen verscheurt en de arme tortel-duiven,
Den koekoek heeft beschimpt, omdat voor zijnen kost
Hij daaglijks zijnen buik met pierkens[346] vullen most;
Vermids hij, veel te bloode om iemand aan te randen,
Zijn zeen'wen[347] nimmer tot iet treffelijks uitspanden.
De vogel, die altijd zingt op een zelve maat,
Getroostte[348], dat hij dus veracht werd en versmaad,
Getroostte, dat hij zich met wormkens most erneeren[349],
Ter tijd hij onlangs[350] spoorde, en kenden aan zijn veêren,
Den kuiken-dief, door list des vogelaars gevaân,
Die hing aan 's torens top tot spiegel voor de kwaân.
"O! (sprak de koekoek toen) indien gij goedertieren
U sober hadt vernoegd met wormkens en met pieren,
Gij hadt uw vrijheid nog, en waart, niet min als ik,
Ontweken vrij en vrank der vogelaren strik."
Wie met een sobren disch vernoegd zich houdt te vreden,
Ontgaat 't perikel licht van veel gevaarlijkheden;
Maar wie behagen schept in weelde en overdaad,
Zich lichtelijken brengt in eenen droeven staat.

LXXI.
GIER ENDE NACHTEGAAL.
De hongerige gier, al toornig en verbolgen,
Een licht gewiekte schaar van vooglen ging vervolgen,
En ving uit al de vlucht een jonge nachtegaal,
Die al verbaasd den gier dus aan sprak op[351] zijn taal:
"O, aller vooglen heer! wilt u barmhertig toonen,
Wilt mijn onnoozelheid en weerloosheid verschoonen:
Ik zal u dankbaar zijn, de tijd mijns levens lang,
En voor die deugd uw geest vermaken met gezang."
"Mij lust niet," antwoordt hij, "naar uw gezang te hooren;
Den honger is te groot, den buik en heeft geen ooren
Om luistren naar 't muziek, of eenig lieflijk lied;
Dus zwijgt vrij, want die zang noch vreugd bekoort mij niet."
Waar nood den mensch bekrijgt, daar acht men op geen zaken,
Die 't oog behaaglijk zijn, noch ons 't gehoor vermaken.
Veel dingen zijn wel nut en staan ons wonder aan,
Maar 't noodigst óverweegt, en steeds moet voren gaan.

LXXII.
SLANGE EN BOER.
De land-man bij geval vond, in een hage-doren,
Een kronkelende slang, schier dood en half vervroren,
Vermids de Noordewind, de bleeke zon in 't snee,
En 't ijs, op 't strengst van 't jaar, haar aanzicht spieglen deê.
Des huis-mans hert, geroerd met liefde en mededoogen,
't Serpent brengt in zijn hut, maar vond zich haast bedrogen;
Want als 't ondankbaar dier 's vuurs gloeyendheid vernam,
En meer en meer allengs heel tot zich zelven kwam,
Het zijn venijn terstond aan alle kanten spreidde,
Dies hij haar met een aks terstond ten strijde ontzeide[352],
En kloof[353] haar 't hoofd in twee, en riep: "o, schendig feit!
Is dit de loon en dank van mijn getrouwigheid?"
Daar is geen boozer dier als een ondankbaar mensche,
Die, als hem alles gaat naar zijnen lust en wensche,
De ontvangen weldaad niet alleen ter zijden stelt,
Maar den weldoender zelf met alle kwaad vergeldt.

LXXIII.
LEEUW EN WANDELAAR.
Een reizend wandel-gast en sterken leeuw te zamen,
Door 't schaduwende woud haar weg en voet-pad namen,
En hadden onderling haar praterij gemeen,
Ter tijd[354] zij zagen, uitgehouwen in een steen,
Een man en ruigen leeuw, die worstelende deden
Haar beste en arbeid om elkanderen te ontleden[355];
Daar, na veel strijds, de man ten leste meester wordt,
Zoo dat de leeuw (zoo 't schijnt) ter aarden nederstort.
De wandelaars hier op haar oogen bezig[356] sloegen,
En elk voor ander schiep hier in een goed genoegen.
De leeuw 's leeuws sterkheid prees, die 's menschen overtrof,
De man gaf zijns gelijk der eeren krans en lof,
Vermits hij merkelijk den leeuw scheen te overwinnen:
De leeuw, hierom vergramd en razende van zinnen,
Zijn makker sprong op 't lijf, en sprak: "wel aan! laat zien,
Wie van ons tween de sterkste en grootste weer mag[357] biên!"
Wie zich te veel beroemt en zijnen kam opsteket,
Niet lettende met wie of wat persoon hij spreket,
Komt lichtelijk ten val, gesneveld[358] onder voet,
En zijn verdiende straften laatste dragen moet.

LXXIV.
DE LEEUWE, EZEL, EN VOS.
Den ezel, vos, en leeuw zijn onderling verdragen,
Gelijkerhand[359] om roof en buit te gaan uit jagen:
Zij renden door het woud, en hielden nergens steê,
Ter tijd zij afgejaagd betrapten een jong rhee.
Toen sprak den ezel: "laat ons nu geenzins krakeelen,
Maar 't jonge rhee in driên voor ons te gader deelen."
De leeuw, hierom verstoord en eisselijken gram,
Den ezel fluks verscheurde, en daadlijk 't leven nam,
En spreekt het vosken aan: "'t zal nu met ons gelukken,
Deelt gij den verschen roof in twee gelijke stukken."
De vos verscheurde 't hert, en deelde 't beest van een,
Maar gaf zijn koning't grootste en 't beste deel van tweên.
Dies zich der dieren vorst tot Reinaart spoedig keerde,
En vraagde, in wat school hij dees beleefdheid leerde?
"Eens anders ongeluk," sprak Reintiën heel beleefd,
"Des ezels droevig eind, mij onderwezen heeft."
Wie 's andren voorbeeld zich verstrekken laat een lesse,
En houdt de ervarentheid zijn voedster en meestresse,
Veel zwarigheids ontgaat, en 's levens tijd verlengt,
Terwijl de onwijze zich in druk en lijden brengt.

LXXV.
DE VOS EN DE LEEUWE.
De vos zag eenen leeuw van verr' hem nader komen,
Dies 't siddren hem beving, en zeer begon te schromen:
Verstak zich voor een wijl in 't diepste van het woud,
En heeft zijn leven in 's leeuws klaauwen niet vertrouwd.
Terstond daaraan is weêr hem 't ruige dier verschenen;
Toen was hij zoo beducht noch bang niet als voorhenen,
Doch vlood vast niet te min in 't dichtste van het lisch.
Ten lesten hem noch eens de leeuw ontmoetet is;
Toen heeft hij onbezorgd verzeld den schrik der dieren,
Die neffens Reinaart hem bewees zeer goedertieren.
Gewoonte veel vermag in 't kwade en ook in 't goed:
't Is de andere nature in 't redelijk gemoed.
Veel hebben 't zondig kwaad, dat ons nog aan mag kleven,
Verkeerdelijk natuur, niet aanwenst[360] toegeschreven.

LXXVI.
LEEUWE, VERKEN, EN GIER.
De leeuw en 't wilde zwijn malkanderen ontmoetten,
Met opgesperden muil de een d' ander fel begroetten.
De leeuw, wiens kracht bestaat in zijnen slingersteert,
Het wild geborsteld zwijn zeer eiselijk aanveert[361],
En scheurt het dikke spek met zijn geslepen tanden:
't Zwijns oogen ziet men fluks gelijk twee kolen branden,
En 't grijpt zijn vijand aan om tegenweer te biên:
Terwijl de vogel gier haar worstlen gaat bespiên
Van eenen groenen tak, waarop hij is gezeten,
En vast op[362] d' eerste die van tweên zal zijn verbeten[363].
Maar als zij strijdens moede opschorten haar gevecht,
En ieder loopt zijns weegs, en niemand onder legt,
Den hongerigen gier, door ijdel hoop bedrogen,
Versteken van zijn vreugde is elders heen gevlogen.
Wie zich te vroeg verblijdt op 't niet en 't ongewis,
En deelt den beeren-huid eer 't beest gevangen is,
Ten leste dikwijls rouwe en droefheid zal bespringen:
Zot is hij, die veel roemt in onverkregen dingen.

LXXVII.
DE WOLF, 'T VOSKEN EN DE HARDER.
De wolf in d' afgrond van een holle rotse speelden,
Van voorraad wel verzorgd, en zwom in duizend weelden.
De vos, die bij geval passeerde langs het gat,
Den wolf om weinig spijze en voedsel vrundlijk bad.
Maar Wolfaart, veel te gier[364], en vreemd van medelijden,
Liet Reinaart ongetroost, en zag hem aan ter zijden:
De looze vos, om zich te wreken van dien smaad,
Wees d' herder 't wolvenhol, uit doodelijken haat.
De wolf geraakt om hals, en Reintiën noodt zich zelven
Op 't wildbraad, dat hij vindt in 's hollen[365] klipgewelven:
Verbrast hem[366] aan het vet, zoodat hij zelfs (helaas!)
Ten leste deerlijk wordt der feller[367] honden aas.
Al wie uit nijdigheid een ander neemt[368] te plagen,
Een beudel[369] wordt zijns zelfs, en zal veel smerten dragen.
De nijdige zich zelfs noch andren deugd betoont[370],
Om andren leed te doen hem[366] zelven niet verschoont.

LXXVIII.
DE VOS, HOND EN HAZE.
't Loos Reintiën eenen dog op 't onverzienste ontmoetten:
De dog, die wilde aan hem zijn gragen honger boeten;
Dies Reinaart in gevaar, hield met hem deze spraak:
"Gelooft mij, jonker dog, van wonder kwaden smaak
Is 't harde vossen vleesch, en kwalijk om verdragen:
't Bezwaart, en kookt[371] gants niet in hongerige magen.
Maar zoo u vleesch gelust of eenig lekker aas,
Ziet, daar loopt wel te passe een lang-geoorden haas,
Zijn vleesch is delicaat, en laat zich lieflijk stoven;
Het is 't gezochtste wild in aller princen hoven."
De dog, hierdoor beweegd, naar 't haasken henen spoedt,
't Welk vluchtig hem ontspringt, gelijk ook Reinaart doet;
Die, veilig bij den haas in schaduwe gezeten,
Zijn ontrouwe en verraad van 't haasken wordt verweten.
"O Kort-steert! (zegt de vos) genoegdy kwalijk nog[372]?
Ik prees uw edel vleesch op 't hoogste voor den dog!"
Zoo handlen zulken, die haar naasten nog bezwaren,
Opdat ze in lijfs gevaar haar zelven slechts bewaren.
De schalk[373] heeft om de brand zijns nabuurs geen geklag,
Als hij zich veilig bij de kolen warmen mag.

LXXIX.
DE STIER EN 'T MUISKEN.
Den horen-drager stier hem[374] zelven koning noemde
Van al 't viervoetig vee, en al wat d' hoornen kromde;
Beroemde, dat hij 't al braveerde aan elken kant:
Ja, zelf te boven ging den sterken olifant,
Den leeuw, den beer, den wolf, en wreede panter-beesten,
En alles wat zich houdt in dalen en foreesten.
Terwijlen hij dus roemt, een muis kruipt uit haar hol,
En bijt den stier in 't been; dies hij, van gramschap dol,
Zijn leed te wreken tracht, en 't muisken wil vervolgen,
't Welk hem in 't hol ontvlucht: dies brult hij zeer verbolgen;
Want, t' elken als hij zich wil wreken van zijn leed,
Loopt 't diefken in zijn hol, dat hem zoo schendig beet.
Hoe groot een koning is, door al zijn heerlijkheden,
Al is hij schoon[375] het hoofd van menig duizend steden,
Zoo kan een onderzaat en minder onderdaan
Hem door zijn kloekheid nog veel hinders brengen aan.

LXXX.
DE AAP EN DE VOS.
De steertelooze Sim, den achter-kalen Marten[376],
Bad Reintiën, dat hij haar, uit liefde en goeder harten,
Een stuk van zijnen steert uit jonst meê-deelen woû,
Opdat ze afschutten[377] mocht haar schande en ook de koû,
Vermits zijn steert te lang zulks lichtlijk koude ontbeeren.
Maar Reinaart heeft zich hier gants niet aan willen keeren,
En sprak: "Neen, juffrouw Sim! maakt mij het hoofd niet krank,
De steert mij niet ontciert, noch valt mij niet te lank,
Noch ook zwaar van gewicht, in slepen of in dragen;
Uw smeeken is vergeefs, dus houdt vrij op van klagen."
De rijke gierigaart (een zeldzaam wonder is 't!)
Tot zijnes naasten troost, te noode ontbeert en mist
Iets van zijn overschot; hij keert zich aan geen kermen,
Noch ziet de nood niet aan van de aangevochten[378] armen.

LXXXI.
DE VOS EN 'T BEELD.
De vos, in 't rijk kasteel eens edelmans, aanschouwde
't Hoofd, dat een beeldenaar[379] zeer schoon na 't leven bouwde[380]:
Zoo dat in 't aanzien eerst hij vastlijk heeft geloofd,
't Was geen gegoten beeld, maar een natuurlijk hoofd;
Het welk hij om de kunst geloofd[381] heeft en verheven,
En sprak: "Wat ooge zag ooit schoonder beeld zijn leven?
Maar niettemin wat ligt hier aan bedreven nu?
O, schoon gebootste[382] kop! ik vinde niet in u,
Noch reden, noch verstand, noch hersenen, noch zinnen:
Uitwendig schijndy wat, maar niets en is er binnen."
Een welgeschapen lijf, en treffelijk gestalt,
Uitwendig menigmaal den mensche wel gevalt:
Maar ziet men op den geest, waar in alleen den prijs leît,
Zoo vindt men hem ontbloot van reden en van wijsheid.

LXXXII.
'T HERT, 'T SCHAAP EN WOLF.
Het rank gehorend hart 't onnoozel schaap beklaagde,
En voor den wreeden wolf vergramd ter vierschaar daagde,
Opdat het van de terwe en 't graan mocht zijn betaald,
De welk hem kwam van ouds en had tot nog gefaald.
De wolf, als rechter, heeft verhoord haar beider zeggen,
En heeft het weerloos schaap wel ernstig op gaan leggen,
Dat het aan 't klachtig hart het koren zou voldoen,
En op gezetten dag zich tot voldoening spoên.
't Onnoozel bevend schaap heeft alles aangenomen.
Maar als nu 't hart is ter gezetter tijd gekomen,
Heeft 't schaapken 't hart belacht[383] om 't vast beloofde graan,
En zeide: "Ik dede uit vreeze al 'tgene ik heb gedaan."
De onnoozle moet uit schrik in der tirannen hoven,
't Geen hij niet schuldig is, uit angst en vrees beloven;
Want wie te schaffen heeft met eenig wreed tyran,
Opdat hij hem ontga, belooft al wat hij kan.

LXXXIII.
DE GEITE EN 'T JONGE WOLFKEN.
De langgebaarde geit een wolfken heeft gevonden,
't Welk op te voeden zij haar zelf heeft onderwonden,
Zij leîde 't aan de speen: 't jong wolfken ouder werd;
Al zoog het geiten-melk, 't behield een wolvenhert:
Begon zijns vaders aard te drukken uit naar 't leven,
Zoo dat de moeder geit bestond daarvoor te beven.
"Gaat, wolf-kind!" sprak zij, "gaat (ik wil mij uws ontslaan),
Want voor de weldaad, die ik u heb aangedaan,
Gij mij ten leste zoudt verscheuren en verslinden;
Gaat naar uw wolven toe, wilt uws gelijke vinden."
Deugd werkt hij, die in nood zijn vijand goed bewijst[384],
Die zijnen dorst uitlescht[385], en zijnen honger spijst:
Maar toezien moeten wij alzoo hem te onderhouwen,
Dat wij ons zelven niet hem al te veel betrouwen.

LXXXIV.
DE KATTE EN DEN HAAN.
De klauterende kat een haan hadde opgegrepen,
En in haar pooten hield hem vast en stijf genepen:
"Bloed-schender! (zeide zij) hoereerder, razebol,
Gij hebt, gij hebt nu uitgespeeld uws levens rol;
Gij hebt de dood verschuld[386]: deze oogen zuldy luiken,
En meer uw moeder noch uw zuster niet gebruiken,
Om uwen geilen lust met haar te blusschen uit.
Gij zult vroegmorgens[387] niet meer maken groot geluid.
Noch in haar[388] zoetste rust de slapers komen storen."
Dies Koppen[389] om t' ontgaan des katten heeten toren[390],
Zijn onschuld[391] maakte, dat hij 't niet en was alleen.
Maar zulks met al de rest der vooglen had gemeen.
De kat en luistert noch naar onschuld[392], noch geweten:
Maar heeft der hinnen[393]-boel op staande voet verbeten.
Wie iemand haten wil, en is tot wraak gezind,
Al lichtelijken een gevonden[394] oorzaak vindt.
Geen onschuld gelden mag in 't vierschaar der tirannen,
Daar reên en billijkheid van ouds is uitgebannen.

LXXXV.
DE KAT EN DE RATTEN.
Een stok-oud katten-vel met kreupelheid behangen,
Van oudheid ratten kon noch langer muizen vangen:
't Langsteertige gebroed, als 't hier de snuf[395] van kreeg,
Haar honger boetten aan het meel en aan den deeg.
Dit heeft die oude kol tot in het hert verspeten[396],
Om datz' haar wakkerheid door de oudheid[397] had vergeten;
Maar evenwel bedacht een raad vol arg en list:
Zij voegd' haar[398] bij het meel en school haar[398] in de kist.
De dieren, die bij nacht na haar gewoonte kwamen,
Zij d' een na d' ander heeft verslonden al te zamen.
De mager armoê verr' de zatte weeld' verkloekt,
En in den bittren nood en angst veel listen zoekt:
Al 'tgeen in weelde niet kan ons gedachten roeren,
Weet de armoê nog in nood scherpzinnig uit te voeren.

LXXXVI.
DE OUDE HOND, EN ZIJN MEESTER.
Een oude kranke brak, te traag om meer te jagen,
Werd dagelijks gegroet en afgesmeerd met slagen,
Omdat hij langer niet zijn jonker bracht ten hoof
Een afgeronnen hart, wild zwijn, of andren roof:
Gelijk hij voormaals plag de tafel zijnes heeren
Met lieflijk venezoen[399] op 't rijkste te stoffeeren:
Maar als hij eindlijk werd bejegend langs hoe straf[400],
En dat men stokken[401] hem in plaats van eten gaf,
Hij tot zijn heere sprak: "Mijn diensten zijn vergeten,
Ik heb mijns levens tijd ellendelijk versleten;
Men heeft mij om de buit getroeteld spade en vroeg,
En niet uit liefde en gunst, die iemand tot mij droeg."
Wie zijnen tijd verslijt in grooter heeren hoven,
Zich dwaselijken veel belooning gaat beloven.
Want als hij zijnen tijd onnut heeft doorgebracht,
Hij ijdel en vergeefs op zijn bezolding[402] wacht.

LXXXVII.
DE BOER EN ZIJN HONDEN.
Een huisman, hard gedrukt van 's winters sture vlagen,
Uit grooten hongers-nood zijn huis-vee heeft geslagen[403];
Maar laas! 't en holp al niet: de koude duurde lang,
De winter viel zoo streng, en maakte 't hem zoo bang,
Dat hij zijn ossen bij haar hoornen heeft gegrepen,
Die plachten zijnen ploeg te trekken en te slepen:
Dees heeft hij ook op 't lest ter slachtbank voortgebracht,
En met den scherpen bijl gezamentlijk geslacht.
Zijn honden hebben dit droef schoûspel waargenomen,
En eindelijk bestaan uit angst voor hem te schromen:
"O, laat ons, (zeiden zij) ontvluchten metter ijl!
Mag zijn jukdragend vee nog niet ontgaan den bijl;
Niet beters zal gewis op 't lest ons wedervaren:
Die zijn lief huis-vee slacht, en zal geen doggen sparen."
Wijs is hij, die in tijds is voor 't gevaar beducht,
Die veiliglijken nog de aanstaande dood ontvlucht.
Die vonnist, dat hij is te vreezen en te mijden,
Die zijn zelfs huisgezin bezwaard met kruis en lijden.

LXXXVIII.
DE EZEL, BUFFEL, KAMEEL, EN MUIL.
't Lang-halzige kameel, den ezel afgedreven,
't Last-dragend muil-peerd, en de buffel, zat van leven,
Zich vonden t' zaam vergaârd in een gezonken[404] dal:
Elk klaagde zijn verdriet en daaglijksch ongeval;
Om dat elk volgen most zijns heeren last en wenschen,
En dienen tot gerief en slavernij der menschen.
Den ezel lang-geoord, die kreesch[405] uit ongeduld,
Hij was aan[406] zulken last noch arbeid niet verschuld,
Hij wilde 't zich ontslaan, en langer dus niet kruipen,
En voortaan oefnen niet als vreten, slempen, zuipen.
Dies straften de and're drie zijn domheid al te rouw,
En raadden[407], dat hij met dien staat vernoegen zoû.
Want willen slavernij ontgaan is moeit' verloren,
Om dat wij, (zeiden zij) tot slaven zijn geboren.
Hoe menig plompaart nog al stribbende[408] bepleit,
T' ontgaan het dienstbaar juk, dat hem is opgeleîd;
Maar 't is vergeefs gewoeld, om 't voorschik[409] te verschrijven,
Want: die een ezel is, die moet een ezel blijven.

LXXXIX.
BAVIAAN ENDE AAP.
Den aap eens guichelaars[410] bedreef zeer vreemde dingen,
Met dansen in het perk[411], met beitelen[412], en springen,
't Nieuws-gierig malle volk zag vast de bootsen[413] aan,
Elk was van lachen schier de blijde ziele ontgaan.
Terwijl den aap vast juicht, en volgt op 's meesters roepen,
Hij een fraai hierlandsch[414] wijf ziet groote noten snoepen:
Dies hij, op 't onverzienst, na haren schoot zich maakt,
En voor een wijl met haar zoet-apig noten kraakt:
Ten leste krakens moede (o, zeldzaam wonderheden!)
Hij haren voorschoot licht, en toont haar naakte leden.
De omstanders lachen vast om zulk een vreemd bedrijf,
Dat haar[415] van schaamte moet versteken 't schaamrood wijf.
Nature wordt bedekt door de aangewende zeden,
Maar nimmer uitgerooid door leeringe of door reden:
Barst altijd ergens uit, en brengt nog eens te pas
Hetgeen haar aangeërfd en aangeboren was.

XC.
DE ZWALUWE ENDE DEN KWIST-GOED.
Een dertle lichtmis al zijn goederen verkwistte,
Behalve zijnen rok, die hij ongeerne miste.
Doch als hij onverziens een zwaluw in de locht
Haar vleuglen roeren zag, hij bij zich zelven docht[416]:
Die vogel is gewis een voorbood' van de dagen,
Die 't alderlieflijkst zijn, en niet dan bloemen dragen:
Mijn hemde[417] mij genoegt; het opper-kleed moet zijn
Verdobbeld en vertuischt[418], 't hert vrolijk in de wijn.
Maar laas! hoe is 't vergaan? de Noordwind is gekomen,
En heeft met zijn geblaas den zwaluw 't lijf benomen!
De brasser, als hij nu den vogel liggen zag,
"Gij, (zeid' hij) de oorzaak zijt van alle mijn geklag,
Van koude ik nu verga; nu vinde ik mij bedrogen,
Om dat gij trouwloos zijt te vroeg de hette onvlogen."
Wie iets te spoedig doet, en volgt zijn eigen hoofd,
Al lichtelijken van zijn welvaart wordt beroofd;
Indien de kwist-goed dacht op huiden[419] om den morgen,
Hij zoude ontwijflijk meer voor 's levens welstand zorgen.

XCI.
DE VOGELAAR EN 'T VELD-HOEN.
De vooglaar op zijn luim ving een patrijs in 't garen;
Het veld-hoen, in 's doods schrik ende uiterste gevaren,
Den vooglaar vrundlijk smeekte, en om zijn leven bad:
"O! (sprak het) rooft mij niet mijn alderweerdste schat!
Mijns levens doch verschoont; ik sta in duizend vreezen:
Mij weêr in vrijheid stelt, ik wil u dankbaar wezen,
En jagen u zoo veel patrijzen in den strik,
Als gij begeeren zoudt, in éénen oogenblik."
"Neen," zegt de vooglaar, "neen; zijt gij zoo boos van herten,
Dat gij een ander wilt toebrengen zulke smerten,
Waar van gij hertlijk wenscht u zelven nu t' ontslaan,
De welverdiende straffe en zuldy niet ontgaan."
Die op zijn luimen ligt om andren te verraden,
Zal eenen zwaren vloek op zijne schoudren laden:
Die andren lagen leît, of onderstaat te doôn,
Werd[420] zelfs in 't net gejaagd, en krijgt verraders loon.

XCII.
DE HENNEN EN 'T VELD-HOEN.
De landman een patrijs in 't looze net verstrikten,
De koppens[421] in de ren het arme hoen verpikten:
Zoo dat het zijnen tijd in rouwe slijten most,
Op hope, van 't verdriet nog eens te zijn verlost:
Doch eindlijk zag het, hoe vast vinnig met onvreden
De kamme-dragers steeds zoo nijdig t' zamen streden,
De een, met jeloersheids pest ontsteken en gekweld,
Omdat met zijn boelagië een ander was verzeld;
En d' ander, om den palm triumfelijk te voeren,
Hadde anders niet in 't hoofd als groote krijgs-rumoeren.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Vorstelijke warande der dieren - 5