Avondstonden - 6

Total number of words is 4710
Total number of unique words is 1519
41.9 of words are in the 2000 most common words
57.9 of words are in the 5000 most common words
64.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
schrikte hij van zich zelven bij de overtuiging zijner wreedheid. De
gedachte, dien dag te sterven, had hem den ganschen nacht
toegelachen, en nu moest hij, uit liefde tot zijnen vader, alle
pogingen aanwenden om een leven, dat hem lastig viel, te behouden.
Hij sprak:
"Vader, o, vergeef mij,--ik begrijp mijnen plicht. Ja, ik moet leven.
Welaan! ik zal met moed het schavot beklimmen. Dat al de smaad, al de
schande, welke een mensch dragen kan, op mij valle; ik zal opstaan
tegen den haat en de verfoeiïng! Nu vrees ik niets meer; bereid om
den slag met onverschilligheid te geven, zal ik mijne hand in het
bloed mijner broederen doopen, zonder dat een gevoel van afgrijzen in
mij opkome. Het is gezegd, zij hebben het gewild! Ween niet meer,
mijn vader, uw zoon zal beul zijn met een beulshart."
Men zou kunnen gelooven, dat Geeraart eensklaps was veranderd en dat
de afschrik van bloedvergieten in hem vergaan was, of wel, dat
mannelijke moed hem de macht gegeven had om dien schrik te
overwinnen; maar het was zoo niet. Geeraart bedroog zich zelven en
zijnen vader, en zijne woorden waren slechts voortgesproten uit de
innige razernij, die hem had bevangen, wanneer hij zich gedwongen zag
te kiezen tusschen twee besluiten, welke hem even pijnlijk, even
onmogelijk uit te voeren waren: òf zich den dood ten prooi te geven
en zijnen vader de grootste ondankbaarheid te bewijzen, òf wel beul
te zijn met hart en ziel. De foltering, voor hem uit die wisselkeus
ontstaan, was genoeg zichtbaar aan zijne houding; want hij beefde
sterker dan hij ooit gedaan had, en toen hij zeide: ween niet meer,
vader! borsten overvloedige tranen uit zijne eigene oogen, en hij
kwam met het hoofd tegen de borst zijns vaders te vallen.
In dien toestand bleven zij langen tijd, elkander pogende te
troosten, doch vruchteloos; want de oude beul vreesde niet zonder
reden, dat zijn zoon geenen moed genoeg hebben zou; en Geeraart
schrikte van een leven als hetgeen hem voorbereid was, indien hij die
eerste vonnisuitvoering kon volbrengen.


IV

Het was te zeven uren des avonds, dat de veroordeelde schipper
Herman moest gerecht worden;--men had het tot dit uur uitgesteld, uit
hoofde der volksvermaken, welke er dien dag hadden plaats gehad.
Langen tijd vóór het bestemd oogenblik zag men reeds talrijke hoopen
volks uit de St-Jorispoort naar het Galgeveld gaan om de wreede
vertooning bij te wonen.--Er is niets, dat het volk meer aanlokt dan
het beloofd gezicht van een hoofd, dat grimmend van het schavot
afrolt, terwijl vergoten bloed den grond met dampend rood komt
verven. Wat boos vermaak! Wat booze nieuwsgierigheid, die zich in het
vernietigen van den mensch verlustigt!
De mare der onthalzing deed er reeds velen op voorhand van ontroering
trillen: zij zullen gaan zien! En daar gekomen, toonen zij droefheid
en medelijden voor den veroordeelde.--Waarom? Om hunne hatelijke
natuur voor zich zelven en voor anderen te verbergen; want zij
gevoelen ook de wreedheid, die in hunne schandelijke nieuwsgierigheid
verborgen ligt.
Het Galgeveld zelf was overdekt met volk; vrouwen van allerlei stand
en ouderdom bevonden zich daar met dochters en zonen; en de oude
grijsaard, die anders niet uit den hoek der haardstede te jagen was,
had zijne laatste krachten verspild, om nog eens zijne stijve leden
tot onder het schavot te dragen, en het bloedig schouwspel eener
onthoofding bij te wonen.--Het was een grievend vertoog te zien, hoe
schaterend en hoe lachend de menigte daar wachtte, terwijl galgen,
mikken, raderen boven hunne hoofden met geraamten en halfverteerde
lichamen pronkten.
Tusschen het ineengedrongen volk en dicht bij het schavot stond Lina;
het hart klopte haar sterk in den bangen boezem, en wellicht zou zij
daar geweend hebben niettegenstaande degenen, die haar omringden;
maar zij was gekomen om Geeraart aan te moedigen, en zij gevoelde,
hoe slecht zij door hare tranen dit doel kon bereiken. Haar broeder
Frans bevond zich aan hare zijde, netjes opgekleed met eenen breeden
hoed en eenen bruinen mantel op de schouders, gelijk meest alle
burgers destijds droegen. Lina had hem den akeligen toestand van
Geeraart uitgelegd, en hij, met wilde edelmoedigheid begaafd, had
onwederroepelijk gezworen den kop in te slaan aan den eerste, die
eenen steen naar den jongen beul werpen zou, indien dit moest
gebeuren.
Daar het reeds laat in den avond en half duister begon te worden,
waren de beulsknechten werkzaam op het schavot om alles klaar te
maken, en men wachtte niet lang meer; want op dit oogenblik drong de
beulskar door het volk en werd door een algemeen geruisch
aangekondigd. De veroordeelde Herman, in zwart lijnwaad gekleed, zat
met eenen priester achter in het ruim van den wagen; Geeraart met het
groote zwaard bevond zich nevens zijnen knecht op den voortrein.
Zeggen wat er in het hart van den jongen beul omging, ware niet
mogelijk, vermits zijn gelaat niets getuigde; hij hield zijne blikken
nederwaarts gevestigd en bezag het volk niet. Voorwaar, indien het
zwaard hem niet had doen herkennen, zou men niet hebben kunnen
zeggen, wie van beiden, of hij, of Herman de veroordeelde was. Wat
men als zeker mocht aanzien, was, dat Geeraart meer door schaamte en
droefheid gepeinigd werd dan degene, dien hij rechten moest.
Gelukkiglijk voor hem had zijn vader hem verplicht het grijze haar,
dat hem een al te zonderling voorkomen gaf, te laten afsnijden,
anders hadde de menigte hem reeds bij zijne komst bespot en met
scheldwoorden bejegend.
De verdwaalde jongeling klom op het schavot zonder het te weten, en
was zoodanig door al wat hem omringde, verstomd, dat niets
bescheiden, voor zijne oogen of zijnen geest zich opdeed; hij zag
Lina ook niet, alhoewel deze hem door haren broeder meermalen teekens
deed doen.
De beulsknechten wilden den veroordeelde uit de kar op het schavot
leiden; doch deze gaf voor, dat hij zijne biecht nog niet wel
gesproken had en dat hij nu eerst zijn geweten gansch wilde zuiveren,
daar hij wel zag, dat er geen uitkomen meer aan was. Misschien
vestigde hij eenige hoop van verlossing op de aanstaande duisternis,
die langs hoe meer aangroeide: reeds konden die, welke wat verre
achteruit stonden, het schavot zelf niet wel meer zien. Het volk,
vreezende, dat de donkerheid de schoone vertooning aan zijne oogen
zou onttrekken, begon overluid om de uitvoering van het vonnis te
roepen. Dan bracht men den veroordeelde met geweld op het schavot, en
men deed hem vooraan op de knieën zitten; de knecht van den
scherprechter ontblootte den hals van het slachtoffer en toonde dien
met eenen beteekenenden blik aan Geeraart, alsof hij zeggen
wilde:--Meester, daar moet gij slaan!
Op het gezicht van het bloote vleesch, waarin hij hakken moest,
schoot Geeraart op uit zijne gevoelloosheid; zijne beenen begonnen te
trillen, dat het schavot er van beefde, en het zwaard viel hem uit de
vuist; echter werd dit voor alsdan niet bemerkt, aangezien het teeken
tot de uitvoering van het vonnis nog niet gegeven was. De knecht
raapte het moordstaal op en gaf het terug aan zijnen meester, die het
stuiptrekkend in de vuist wrong.
De Roode-Roede of bediende van het halsgerecht gaf het teeken, doch
Geeraart hoorde zijne stem, noch zag de roede nedergaan. Dan riep de
knecht, terwijl er reeds een kwaadvoorspellend gemor onder het volk
liep:
"Gauw! Meester, gauw!"
Al den moed, al de krachten, welke hem nog overbleven, vereenigende,
hief Geeraart het zwaard boven den hals van den veroordeelde, met een
waar voornemen om wreedelijk toe te slaan. Hij wist niet, de
ongelukkige, waar hij zich bevond, wat hij deed, of wat hij dacht;
gansch verloren van schaamte en schrik, was hij in razernij ontstoken
en ging eenen slag geven zoo zwaar, als er ooit een op het schavot
gegeven werd; maar op dit oogenblik draaide de veroordeelde het hoofd
om, en, het dreigende zwaard ziende, liet hij eenen jammerlijken
schreeuw. Dan verloor Geeraart in eens al zijnen bijeengeraapten
moed, en hij liet het zwaard op het lichaam van Herman vallen, doch
zonder kracht en zelfs zonder hem te wonden.
De misdadige, die bij het voelen van den slag eene ijskoude over zijn
gansch zenuwgestel had gevoeld, en gedacht had dood te zijn, sprong
plotseling recht, en zijne armen tot het volk reikende, riep hij om
hulp, schreeuwende, dat men hem moedwillig martelde.
Er hoefde niets meer om de razernij der menigte te ontsteken; het
medelijden gaf in zulk oogenblik eene verf van edelmoed aan de
gewelddaden, die zij wilde plegen.
"Slaat dood! Slaat dood den menschenpijniger!" was alles wat men
hoorde. Steenen vlogen om het hoofd van Geeraart; doch niet
menigvuldig, want steenen waren er weinig op het Galgeveld te vinden.
De verstomde jongeling kwam vooraan op het schavot, kruiste de armen
over elkaar, en, zich voorstellende als eenen martelaar, die wil
sterven, riep hij met krachtige stem:
"Daar, werp mij dood, bloeddorstig volk!"
Dit bracht de woede ten top; vrouwen, kinderen en goede burgers
vluchtten langs alle kanten van het Galgeveld, en er bleef niets meer
op dan het schuim der stad, het kwaadwillig en razend grauw, dat met
ongemeen geweld naar het schavot toedrong en den beul er wilde
afhalen, ondanks den tegenstand der gerechtsdienaars. Het was een
geschreeuw en een gewoel, dat men hoorde, noch zag; eene zee, welke
hare schuimende baren ten hemel opwerpt, geeft geen zoo volmaakt
denkbeeld van verwarring en woede.
Rondom den beul op het schavot waren al de gerechtsdienaren
vergaderd, met inzicht om hem te beschermen; maar nog meer om den
veroordeelde vast te houden, die nu met geweld poogde uit de handen
te geraken. Op dit oogenblik klom een geheime persoon zeer langzaam
op het schavot, en, bij den beul gekomen zijnde, suisde hij hem de
volgende woorden in het oor:
"Geeraart, Lina bezweert u bij uwe liefde voor haar, dat gij haar nog
eens komt spreken; zij staat daar beneden;--volg mij!"
En dan sprong hij zelf langs de rechterzijde onder het volk, om
Geeraart de plaats aan te duiden. De jonge beul gehoorzaamde aan eene
liefdegedachte en besloot zijne goede minnares ten minste een laatst
vaarwel te zeggen, eer hij nu sterven ging; hij liep van het schavot
tot bij Lina, die daar dicht nevens stond te weenen. Frans, de
geheime persoon, die hem geroepen had, smeet hem zijnen mantel op de
schouders en zette hem zijnen hoed op het hoofd; dan den arm van Lina
aan dien van haren minnaar voegende, sprak hij zachtjes tot haar:
"Ga stil en onverschillig door het volk tot in het boschken, achter
de tweede mik!"
Ziende, dat Lina zijn bevel uitvoerde en dat Geeraart sprakeloos zich
liet leiden, alsof hij van gevoel ware beroofd geweest, liep hij
langs den tegenovergestelden kant van het schavot en begon daar zulk
een geschreeuw en gerucht te maken, dat de menigte, geloovende dat
hij den beul onder handen had, onstuimiglijk naar die zijde kwam
gedrongen, en den weg vrij liet voor Lina en Geeraart. Met een listig
inzicht deed Frans niet dan roepen:
"Slaat dood! slaat dood! Hier den menschenpijniger! Zijn lichaam
moeten wij hebben."
En dan wierp hij met steenen naar de gerechtsdienaars en de
duisternis, die nu reeds alles met een twijfelachtig grauw gekleurd
had, lieten Lina toe haren minnaar uit het gedrang te leiden, zonder
dat men hem herkende; want de mantel en de hoed van Frans bedekten
genoegzaam zijn beulsgewaad. Nochtans, eer de twee gelieven het
aangewezen boschken bereikt hadden, was het schavot door het grauw
ingenomen geworden; men had den veroordeelde verlost en laten loopen,
en men wilde nu met geweld den beul hebben. Terwijl men de
gerechtsdienaren mishandelde, om hen te doen zeggen, waar de
scherprechter zich bevond, was er een man die de daad van Frans
bemerkt had, toen deze den mantel over Geeraarts schouder wierp: hij
had gezien langs welken kant de vrouw met den verkleeden man
verdwenen was, en dacht nu met recht, dat dit ongetwijfeld de beul
moest zijn.
Niets aanhoorende dan zijne woede, liep hij uit al zijne macht door
de wegen van het Galgeveld en zag eindelijk Geeraart met Lina, een
weinig verder, achter een boschken verdwijnen. Razende van vreugde en
toorn, kwam hij op de bevende gelieven aanvallen; en Geeraarts mantel
afrukkende, zag hij het beulsgewaad. Zonder meer scheldwoorden te
uiten, hief hij zijnen zwaren gaanstok in de hoogte en gaf den
ongelukkigen jongeling zulken harden slag op het hoofd, dat hij
gevoelloos ten aarde stortte. De wreede moordenaar wilde zijne woede
verder nog op het slachtoffer, dat voor hem lag, uitwerken; maar
Lina, die nu eerst van hare verslagenheid was teruggekomen, wierp
zich vooruit naar hem, en hare twee armen om zijn lichaam slaande,
weerhield zij hem, niettegenstaande zijn geweld. De wanhoop en de
wraakzucht hadden haar eene kracht bijgezet, welke haar anders niet
behoorde; zij wrong hare teedere arme zoo stuiptrekkend om zijne
lenden, dat zij hem in banden sloot, gelijk eene tengere slang, die
eene machtige prooi in hare kronkels wil verworgen. Het gezicht van
het lichaam haars minnaars, dat daar voor levenloos voor haar lag,
had haar tot die ongemeene razernij vervoerd. Begrijpende, dat het
beter was, met een eenigen vijand, dan met vele te doen te hebben,
schreeuwde noch kermde zij, opdat geen mensch op hare stem zou komen
toegeloopen. Gelukkig, dat het geraas der menigte, die op het midden
van het Galgeveld nog even hardnekkig en even verward naar den beul
zocht, het geschreeuw van Geeraarts moordenaar verdoofde; want anders
ware Lina gewis in korten tijd van een aantal andere vijanden omringd
geweest. Op het oogenblik, dat zij hare laatste krachten in eene
geweldige poging verspilde, en voelde, dat zij niet langer tegenstand
kon bieden, kwam Frans, haar broeder, juist achter het kreupelbosch
uit, en zag zijne zuster vechtende tegen iemand, die hem onbekend
was. Het lichaam van Geeraart gaf hem toch seffens het raadselwoord
van hetgeen er omging.
Een dolle schreeuw van wraakzucht ontvloog zijne borst. Eer Lina hem
bemerkt had, sprong hij toe; en zijne twee zware handen op de
schouders van den onbekende leggende, rukte hij hem achterover op den
grond.
"Lina!" riep hij, terwijl hij den neergevelden man bij de beenen naar
het Galgeveld sleepte, "trek Geeraart tusschen het kreupelbosch;
indien hij nog leeft, is hij voor altijd gered en verlost.--Spoed u!"
Deze woorden gesproken hebbende, sleurde hij zijnen vijand met
zooveel snelheid van daar weg, dat deze geenen tijd had om iets vast
te grijpen en weinige klachten kon voortbrengen. Zoodra was Frans
niet te midden van het volk geraakt, of hij begon overluid te roepen,
altijd zijn slachtoffer voortsleepende:
"Zege, zege, hier is de beul!"
"Slaat dood! slaat dood!" was het schallend antwoord, dat als de
schreeuw van dood en vernieling uit de scharen opklom; en allen
liepen achter Frans om de slachting te mogen bijwonen. Wanneer de
broeder van Lina zich van genoeg razend volk omringd zag, wierp hij
den man, dien hij bij de beenen voorttrok, te midden onder hen, hun
toeroepende:
"Daar is de beul!"
"Slaat dood! slaat dood!"
En honderd slagen van allerlei wapens, van stokken, van steenen, van
messen, van stukken hout, vielen in eens op het lijf van den
huilenden man, die in de duisternis voor den echten beul aangezien
werd; te meer daar de woorden van verschooning, welke hij uitgalmde,
van niemand gehoord werden, maar in het algemeen geraas
versmolten.--Hij leefde geen vierendeel uurs later; de kleederen
werden hem van het lichaam gescheurd, en zijne leden zoodanig
gepletterd en misvormd dat hij niets meer van de menschelijke
gedaante behield, en dienvolgens op geene wijze te herkennen was.
Frans liet het dwaze grauw in het onedel werk voortgaan en kwam na
eenigen tijd terug bij zijne zuster, die nevens het roerlooze lichaam
van haren minnaar geknield nederzat en den Heer om genade voor hem
smeekte; hij, Geeraarts gesteltenis vluchtig onderzoekende, bevond,
dat zijn hart nog klopte en dat slechts eene bedwelming hem van
gevoel had beroofd. Zijne zuster verlatende, liep hij naar eene
gracht en besproeide met het water, dat hij medebracht, het
aangezicht en de borst van Geeraart, die dan ook allengskens tot zich
zelven kwam. Het eerste, dat hij bij zijn ontwaken gevoelde, was de
zoen van zijne lieve Lina, die nu schier van blijdschap verging en
zelfs geene woorden zou gevonden hebben om haar gevoel uit te
drukken, al ware het spreken haar niet door haren broeder verboden
geworden.
Zoodra Geeraart zijne krachten volledig herwonnen had, vertrokken zij
geheimelijk van die plaats en keerden terug naar de stad, alwaar
Geeraart zich in het huis van Lina tot den diepen nacht verborgen
hield. Toen de klokken het gevreesde middernacht aankondigden, ging
hij, van Frans vergezeld, naar de woning zijns vaders en trad
onverwachts in zijne kamer.
De oude beul, die weenend op het ziekbed den dood zijns zoons
betreurde, gaf geen geloof aan hetgeen hij voor eenen bedrieglijken
droom, eene begoocheling van zijnen geest aanzag; maar wanneer de
driftige omhelzingen van Geeraart hem overtuigd hadden, en dat deze
hem met bondige woorden zijne wonderbare verlossing had verklaard,
scheen de oude en teedere vader door ontroering te bezwijken; zijne
leden verroerden zich niet, zijne wezenstrekken getuigden kalmte;
zijne oogen glinsterden wel van vreugde, doch bleven niet min
beweegloos en met eene ongemeene scherpheid in de oogen van zijnen
zoon gevestigd. Eindelijk ontwakende, richtte hij zich met geweld op
en riep:
"Mijn zoon, mijn zoon! gij begrijpt uw geluk niet. Niet alleen van
martelie zijt gij gered, maar insgelijks van allen smaad, van alle
schande. De vloek, die over ons geslacht hangt, eindigt bij den dood
... gij zijt dood, mijn zoon!"
"En ik heb geen bloed vergoten!" galmde Geeraart met opgetogenheid
uit.
"Ga en leef verre van uwe onrechtvaardige broederen," hernam de
vader, "verlaat Antwerpen, trouw uwe goede Lina, bemin ze altijd;--de
hemel verleene u een talrijk huisgezin. Uwe zonen zullen toch geene
geborene beulen zijn, en gij zult over uwe kinderen niet weenen als
ik over u geweend heb. De schatten onzer vaderen behoeden u voor
altijd tegen armoede; gebruik ze wel en leef gelukkig...."
Zijne stem brak allengskens en verdoofde zich ten eene male, doordien
eene al te groote aandoening hem het harte schokte. Geeraart hield
zich vastgeklemd aan het magere lichaam zijns ouden vaders en bracht
slechts onderbrokene dankzeggingen voort; want hij kon, in dit
oogenblik van verrukking en blijdschap, moeilijk woorden vinden om
zijn gevoel uit te drukken.
* * * * *
Lang nog na dien tijd leefde de beulszoon Geeraart te Brussel, onder
eenen anderen naam, gelukkig met zijne vriendin en echtgenoote Lina,
die hij even teeder bleef beminnen.--En wanneer hij, ook oud zijnde,
op het doodbed eindelijk lag uitgestrekt, omringden talrijke en
deugdzame kinderen de legerstede van hunnen vader.


DE GEEST

ZEDENSCHETS

Geene stad is rijker aan plaatselijke vertellingen dan Antwerpen.
Elke straat heeft er hare _sage_ of _legende_, doch het is uiterst
moeilijk tot de kennis van een zeker getal daarvan te geraken, uit
hoofde dat zij meest geweten en verteld worden onder de allerlaagste
volksklasse, en zelfs niet tot den geringsten burgerstand opklimmen.
Het is met dit vak der nationale overleveringen toegegaan als met
vele andere: het kleine volk alleen heeft ze geheel bewaard.
Dan, het komt aan weinige schrijvers als gepast of doenlijk voor,
zich in de armste kwartieren der stad als vriend en gebuur te doen
erkennen, om door dit middel eene volksvertelling of een nog
onbekende mirakel uit den mond eener vischvrouw of eener
asscheraapster te hooren. Een bijzonder geval nochtans
verschafte mij de gelegenheid om eenige dier vertelsels af
te luisteren, zonder dat men mijne tegenwoordigheid bemerken kon.
De vertellers waren vier jongens, die bijna de mannenjaren bereikt
hadden, en bij dag op eenen winkel als leergasten van timmerlieden of
smeden arbeidden. Gewis, hunne wijze van verhalen was niet van de
fraaiste, doch een van hen vertelde met eenen zekeren zwier, met eene
losheid, die aan zijn verhaal een eigenaardig en kluchtig karakter
gaf, en mij op de gedachte deed komen, zijne woorden als eene proef
van den Antwerpschen tongval door den druk mede te deelen.
Onder het afgeslotene venster van een burgerhuis en op eenen
keldermond of val gezeten, maanden zij elkander aan om te vertellen;
de eerste, die sprak, was:
KOBE.--Zeg, Frans, kunde gij die historie, die ze Zondag in de'[2]
poesjenellekelder gesp'eld hebben? Ge w'et wel, _Snoef_[3] die
trouwtd op 't leste met de keunigin van Teurrekijë[4].
BALTE.--Die kan ekik.
FRANS.--Is dâ die va Hanefroeike?
Sus.--Och néë, we't het nie meer? Daar komtd'en[5] betooverd kornijn
in, dâ diën brief op diën tore' draegt, aen de Princers van Améreka.
Kunde gij het nie, Balte?
BALTE.--Ik kan ekik alles! Ik kan Malegijs, ik kan Smidje Verholen,
ik kan Guldentop, ik kan Sinte Peeter, ik kan Ouw[6] lampen veur
nief, ik kan den Betooverden hond, en dâ van 't Steen, en Visserke
visserke vangt me nie[7], en, och eer, ik kan er wel honderd ander,
as[8] ik ze maar wilde vertellen.
FRANS.--Ah wel, laet ons strooikentrek doen. (_Zij trekken, wie eerst
zal beginnen_.)
KOBE.--Hoera, viva! 't is Balte! Toe, van doctoor Faussius of van de'
kelder onder de Vierschaer.
Sus.--Néë, Balte, doe g' et nie. Vertelt liever van den duvel of van
tooverhekse' of van spooke'[9].
BALTE.--Ah wel, 'k zal eulie[10] 'e waerachtig vertelsel vertellen, dâ
gebeurd is op de Kleinmarkt; een bitje verder a's de Kornijnepijp, in 't
Fransch gezeed[11] _la pipe de lapin_.
KOBE.--Lapin, dat is 'en kat; ge zeg het mis.
BALTE.--Zie, dâ gauwke! Lapin is 'en kat, _pertang_![12] Neen, _poes_
is 'en kat in 't Fransch. Ze riepen ommers altyd tege' diën ouwe'
Franschman uit de Mannekestraet: _voleur de poes, de kattendief_! Dâ
wilt tege' mij Fransch spreke'! Wel gij kastekindere', hebtde geulie
op de Chantjië gewerkt? Heeft eulie vader _gardechou_ geweest, he?
Onder den tijd van de Marriene'?[13] Zwijgt nâ, zulle[14], want ik
begin op e' nief[15]. Nâ-w-in die straet daer stond eens 'en huis mê
vier _steugië_ zonder de zolder, zoo groot en zoo schoon a's het
paleis van 'ne keunink[16].
Maer in datd huis wilde-n-ommers in 't geheel niemand nie wonen, en
het bleef jaren lank onnuttig leeg staen, want het spookte-n-er-in.
Sus.--Ah! ah! da zal schoon zijn!
BALTE, _gestoord_.--Stilans! houd u' gezicht. Ah wel: op slag van
twelf ure dan kwam er iedere' keer 'ne geest die het huis van onder
tot boven afliep, en a's dat dan lank geduerd had, dan kwam de geest
tege'slag van den _eene'_ achter de straetpoort staen en begost[17]
zoo jammerlijk t' huilen en te schreeuwen, dat er iedereen
_compassie_ mê kreeg.
KOBE, _met bange stem_.--Zijt de gij dâ, Sus, die daer 'ne zucht
gelaten hebt?
FRANS.--Eê! hij is bang; hij beeft, ik vuel' het. Wel wâ kieken!
BALTE.--A's Kobe zijne' mond nie toehoudt, stamp ik hem van de
keldermond.
--Na, daer dierf toch niemand in datd huis gaen, al was 't dat de
geest niet dé[18] as roepen: verlost mijn' ziel! verlost mijn' ziel!
Daer wierd dan gézéed, en 'k geloof ekik datd ook wel, dat het de
ziel was van de' lesten heer, daer het huis van geweest was, en dat
diën uit gierighad[19] ene groote schat had verbeurge. En ge we't
wel, a's iemand sterft me' verbeurge' geld op zijn konsjentie, dat
hij dan zoo lank in d'hel moet blijve' brande', tot datd het geld
gevonde' weurd[20].
A's dâ nâ[21] zoo al heel lank geduerd had, dan kwam er eens 'ene'
keer enen ouwe soldaet van de' marmittenoorlog.
Dië soldaet heette sterke Jan, en dien had gezéed in 'en herberg, dat
hem veur 'ene' niet en 'ne niemendalle, om zoo te zeggen veur ze
plesier, 'ene' nacht in het leeg huis zou slapen, a's
ze hem honderd gulden op veurhand wilde' geven.
Den huisbaes die zé tege' Jan: Is dâ waer? Derfde gij in datd huis
slapen!
Ja, zé Jan zoo, want ik geef wâ schoon de knoppen, zé hem, van alle
spooken en dûvels. Dâ God bewaert, is wel bewaerd!
Ah wel, zé den huisbaes, geef me d'hand daer op, zé hem[22]; 't is
gedaen. Wâ moet ik u geven, vroeg hem.
Hoort, zé Jan, geef me maer al om te beginnen, ene wis buekenhout in
klompekes, 'en dozijn flesse' wijn, 'en fles kwak, 'ene koekpot vol
spijs en 'en goêi pan om mijn koeken in te bakke'.
Dâ zulde gij hebbe', zé den huisbaes,--en a's hem dâ gegeven had,
trok Jan tege' den aved[23] mê zijn' _provisie_ in het huis.
A's het nâ vier geslagen had, dan droeg hem zijn hout en zijne'
koekpot mê spijs in 'en kamer op d'eerste _steugie_, daer nog 'en
tafel stond mê twee stoele'.
Hij begost daer 'e' vier te maken gelak om het huis af te branden, en
hij zette zijne' koekpot daer neffe om de spijs te doen gaen.
Terwijl dat de spijs nou aen't gaen was, begost Jan de flessen een
voor een den hals af te bijten, en hij kreeg op den duer 'e' stuk in
zijne' kraeg gelak 'enen' ouwe Zwitser;--maer hij was toch nie' van
zijne' center[24] en hij wist heel goed wat hem zé of dé.
Dâ was me goed, maer a's hem na lank genoeg gedronken had, begost
zijnen beer te danse'[25]. Hij zette dan zijn pan op 't vier en hij
lapte daer 'ene' goeije pollepel spijs in.--Dan aen het kissen dat
'e' pleizier was. Het rook er zoo lakker a's aen de deur van 't
_Landswelvaren_:--zoo 'enen reuk gelak van 'en restoratie.
Ah wel, dâ was me goed; de koek van Jan was langs den eene' kant
schoon bruin gebakken en hij goeide hem omhoog in de schouw om hem om
te draaije'.
Maer gelijk hem nou weer op 't vier stond, valt er in eene' keer iet
uit de schouw--en _pardoef_ in zijn' pan, en de koek in d'asse!
Wel honderd duzed 'k weet nie' watte! riep Jan; zoude dat hier en
daer nie' verwense? Bruin en zoo lakker! Daer lé nou mene
zieltjeskoek[26]. Maer wa wil ik er aen doen? zeét hem in zijn eige;
't is nâ toch zoo. 'k Zal maer 'ene' nieve pollepel spijs in de pan
doen, op goê val hetd uit.
Nâ, hij doet dâ, en weer aan 't kissen dat g'er de geeuwhonger zoudt
van gekregen hebben al was 't dâ g'in geen drij dage' geten hadde.
Maer Jan die laet de' steel van de pan los en hij pakt dat dink op,
dat uit de schouw gevalle' was.
Raed nâ toch eens wat datd het was?--Het was en doodsbeen uit 'enen
arm!
Jan die schiet in 'ene' lach en hij zé, zoo al lachende: Ja, denke'
ze mij verveerd te make' of veur de zot t' houwe', dan zijn ze wel
geleverd mê hun' peerdebeenen! Al was 't dat ze den heele prospot[27]
deur de schouw goeide', dan gaf ik er nog geen duit om; mê hun'
flauwzen!
Maer da was me goed; a's Jan zijne koek nou half gebakke' was, zeét
hem zoo in zijn eige': ge zult me deze' keer nie vast hebbe' vieze
mannen! 'k Zal de' koek liever half rauw binne' spele'.... En hij
steekt zijn hand uit om de koek te pakken, maer in eene' keer valt er
'nen heelen reessel beenen uit de schouw, en pardoef in Jan zijn pan
'en de koek in d' asse!
Wel Seezeke van Maderitje! riep Jan; zal ik nou al mijn spijs naer de
weêrlicht zien gaen? Wat is dâ nou weêr daer ze daer mê gegoeid
hebbe'? Dat is ge'ne kleine potternoster; het is zeker 'en ruggraet
van 'e' veuleke. Hoe flauw dat die manne' toch zijn; ze kunne' ne'
mensch nog nie' gerust laten ete'.
Ja, maer hetgeen dat in zijne pan gevalle' was, ware zoo allemael
beentjes aen 'en koor geregen en het was 'en ruggraet van ne' mensch.
Jan die begost dan zoodanig kwaad te weurre', dat hem de beenen
oppakte en gelijk tege' de' muer aen _garzelemente'_ vaneen sloeg.
Hij gink gestoord bij zijne pan zitten en sloeg er van tijd tot tijd
'ene' nieve' spijs in, maar iedere' keer dat hem de' koek wilde-n-uit
de pan neme', viel er 't een of 't ander menschenbeen in--en dat
duerde zoo lank tot dat er op 't leste 'nen doodskop in viel.
Jan die schoot in 'ene' franse koleère en hij goeide den doodskop zoo
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Avondstonden - 7
  • Parts
  • Avondstonden - 1
    Total number of words is 4586
    Total number of unique words is 1362
    48.7 of words are in the 2000 most common words
    67.1 of words are in the 5000 most common words
    74.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Avondstonden - 2
    Total number of words is 4455
    Total number of unique words is 1421
    42.5 of words are in the 2000 most common words
    58.3 of words are in the 5000 most common words
    65.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Avondstonden - 3
    Total number of words is 4673
    Total number of unique words is 1363
    50.5 of words are in the 2000 most common words
    67.4 of words are in the 5000 most common words
    74.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Avondstonden - 4
    Total number of words is 4533
    Total number of unique words is 1487
    47.8 of words are in the 2000 most common words
    64.4 of words are in the 5000 most common words
    71.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Avondstonden - 5
    Total number of words is 4674
    Total number of unique words is 1436
    49.3 of words are in the 2000 most common words
    66.6 of words are in the 5000 most common words
    75.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Avondstonden - 6
    Total number of words is 4710
    Total number of unique words is 1519
    41.9 of words are in the 2000 most common words
    57.9 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Avondstonden - 7
    Total number of words is 4664
    Total number of unique words is 1401
    42.3 of words are in the 2000 most common words
    53.6 of words are in the 5000 most common words
    58.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Avondstonden - 8
    Total number of words is 4624
    Total number of unique words is 1476
    47.5 of words are in the 2000 most common words
    65.3 of words are in the 5000 most common words
    73.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Avondstonden - 9
    Total number of words is 4607
    Total number of unique words is 1501
    47.4 of words are in the 2000 most common words
    62.5 of words are in the 5000 most common words
    69.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Avondstonden - 10
    Total number of words is 2316
    Total number of unique words is 844
    54.0 of words are in the 2000 most common words
    68.1 of words are in the 5000 most common words
    73.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.