Avondstonden - 4

Total number of words is 4533
Total number of unique words is 1487
47.8 of words are in the 2000 most common words
64.4 of words are in the 5000 most common words
71.4 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
"Ik zweer voor God," hernam mevrouw Van Valburg, "dat ik het deel,
dat ik mij onrechtvaardig heb toegeëigend, niet meer aanraken zal! En
ik bid u, Carolina, zuster, weiger het niet. Zult gij mijne smart
door uwe verwerping verbitteren? Ho, indien ik niet op mijne knieën
uwe toestemming afsmeek, is het, omdat ik zwak en tot lamheid toe
afgemat ben. Zeg ja, Carolina, o, zeg het! Gij antwoordt niet?--Het
kost te veel aan uw edelmoedig hart dit te aanvaarden? Welnu, ik
vraag u geen woord,--slechts eenen kus van verzoening en
vergiffenis,--en dat de Heer ons zie!"
De twee vrouwen strengelden hare armen om elkanders hoofden en bleven
lang in dien kus versmolten.... Iets verhevens, iets hemelsch was er
in die verzoening!
* * * * *
Eenige dagen daarna gingen er zeer langzaam twee vrouwen over de
Schoenmarkt: eene harer was uitermate bleek en in den rouw gekleed;
de andere scheen jonger en min droef. Een klein jongsken stapte
tusschen beiden en hield van elk eene hand. De hoofdkerk ingegaan
zijnde, drongen zij door tot achter het hoogaltaar, in de kapel van
het heilig kruis. Hier deed de bleeke juffrouw het kind op de
voetbank voor het kruisbeeld knielen, vouwde zijne handjes te zamen
en sprak weemoedig:
"Bid God, Gustaafken ... voor de zieltjes van uwe broederkens en
zusterkens, en dank Hem, dat Hij u bij uwe lieve moeder gelaten
heeft."
Het kind gehoorzaamde plechtiglijk, boog zijn hoofd in eene
godvruchtige houding en zuchtte met fijne, doch roerende stem:
"Onze Vader, die in de hemelen zijt, geheiligd zij Uw naam!"


WEETLUST EN GELOOF

ZINNEBEELD

Ik wandelde alleen met mijne ziel door de naakte velden.
De Winter met zijnen kouden adem had de natuur haar tooisel ontroofd;
het geboomte was dor, de bladeren klaterden niet meer,--en alles
bracht sombere gedachten in mijn hart op.
Terwijl ik naar het raadselwoord dezer natuurversterving zocht,
vertraagden de jagingen mijns boezems onder koude gepeinzen.
Ik voelde, dat ik de rustende natuur gelijk werd; want somber
nadenken verdoofde de levenskracht in mijn lichaam.
Het levend raadselwoord stond vóór mij!
Een grijsaard met gebogen rug zat weemoedig bij de baan, op den stam
eens booms, door den storm ontworteld.
De wind joeg zijne zilverwitte lokken tegen zijn hoofd op; twee koude
tranen rolden door de rimpels zijner wangen; de scherpe winterzon
schoot hare schuinsche stralen op zijnen blinkenden schedel. Hij
bracht zijne beenige en magere hand aan zijn ooglid, en, terwijl het
smartwater op zijne wang droogde, wees hij met zijnen vochtigen
vinger vooruit en sprak:
"Zoo naakt als de velden, zoo nevelig als de lucht, zoo dor als het
geboomte, zoo koud als het ijs der slapende beek is ook mijn hart.
Want ik heb diep in mijne borst gewroet, en aan den geest, die mij
verlevendigt, rekening zijner geheimste aandoeningen gevraagd.
En naar het raadselwoord van alles, naar het onbegrijpelijk
_grondbeginsel_ gezocht.
Dit onderzoek was eene godslastering; de straf, die er op volge, was
zwaar om te dragen.
Bij ieder antwoord, dat de geest mij gaf, ontviel mij een deel mijner
genietingskracht; bij elk gevonden raadselwoord verdroogde het
troostend geloof en het steunend betrouwen in mijnen boezem.
Alles werd logen en bedrog in mijn oog: logen en valschheid, tot de
dienst Gods zelf.
De bekoorlijke schimmen der jeugd ontgingen mij ontijdig;--mijne
wenkbrauwen zonken over mijne oogen;--twee breede rimpels
verwisselden elkander steeds op mijn voorhoofd, en koude en drukkende
gepeinzen werden mijn aandeel.
Ik bereikte den Winter des levens, zonder de zachte schaduw des
Zomers of de vruchten van den Herfst gezien te bebben."
* * * * *
Medelijden drong in mijnen boezem, en ik antwoordde met zachte stem:
"O, vader, indien de nevel des ouderdoms boven uw leven hangt, indien
de aarde uw hoofd tot zich trekt.
Kunt gij dan uw treurend hart niet meer door heugenis van betere
tijden troosten en voeden? Kan de hoop op een zalig en beter leven u
niet verkwikken en ondersteunen,--dat gij weenend ten grave zinkt?"
"Kind!" hernam de grijsaard met eenen galbitteren glimlach, "gij kent
des menschens leven niet!"
Eens was ik jong en vermogend, als gij nu zijt; rozen blonken op
mijne wangen,--en alles lachte mij toe in de gulle natuur.
Mijn oog verstond hare tooverende kleuren en spelende gedaanten.
En dan bewonderde ik het werk des Scheppers; want dan geloofde
ik.--Ik kon bidden en danken.
Maar de dagen der kindsheid gingen voorbij,--als het schitterend
dwaallicht, dat bij eenen zoelen zomernacht zich blij en dansend
verheft en uitdooft--om nimmer, nimmer weder zoo vroolijk te
schijnen.
Ik geloofde alsdan, dat het leven altijd vreugde genoeg geven zou om
het lijden te kunnen vergeten.
En blijde trad ik als een nieuweling in de groote wereld.
Mijne gulle hand drukte de hand van allen: ik dacht dat de liefde met
de zielen der menschen geschapen was.
Dit geloofde ik, want rijkdom was mijn aandeel.
Eens kwam de armoede mij met hare magere armen omhelzen,--en ik riep
mijne vrienden met vertrouwen te hulp. Dan zag ik dat er weinig
liefde in 's menschen hart is.
Want zij verlieten mij allen en lachten spottend om mijne wanhoop.
Ik zag hen ieder een deel mijner have wegdragen.
Een eenige bleef bij mij. In ongeluk en rouw droogde hij het zilte
water op mijne wangen.
En hij dronk met mij uit den galbeker des rampspoeds.
Ho!--op mijn hart en in mijn hart was zijn verblijf,--mijn boezem
klopte zoo dankbaar tegen den zijnen!...
Maar de dood, de nijdige dood wierp hem eenen schicht in de borst;
En het gapend graf ontving zijn lichaam,--en de koude aarde bedekte
den eenigen mensch, dien ik beminde op aarde....
En het was voor eeuwig!
Dan zocht ik het geluk in de min.
Rustig en arm leefde ik van het werk mijner handen,--en het
arbeidszweet vloeide menigmaal brandend op mijn aanschijn.
Ik kreeg eene teedere vrouw en liefderijke kinderen.
En ik voelde in mijn hart het genoegen en de vreugde herleven.
Aan God dacht ik niet!
Maar dan ging er eene plaag, een schrikkelijke geesel door de
wereld.--De zeise des doods liep over de aarde;
En al de hoofden, op welke ik mijne rust en vrede gebouwd had, werden
geslagen.
Mijne vrouw, mijne zonen, mijne dochters kwamen beurtelings op mijnen
boezem den geest geven. Ik heb hen allen daar op mijne knieën zien
liggen en sterven in onuitsprekelijke lichaams en zielsfolteringen.
Toen de oogen mijns eerstgeborenen verdwaalden, en zijne ziel reeds
tweemaal op zijne lippen was geweest,
Dan bad ik den Heer om genade;
Doch nu hoorde Hij mijne smeeking niet;--want eene afgrijselijke
stuiptrekking wrong de leden mijns zoons te zamen, en dreef den
geest, die hem bezielde, uit het zwakke lichaam.
Wanhopig lag ik tusschen hunne koude lijken. Ik riep hen in mijne
zinneloosheid.
De dooden hooren niet!...
Dan toog ik de besmette lucht, die hen omringde, met den adem in
mijne longen. Hoe zoet ware mij de eeuwige slaap geweest!
Doch ik kon niet sterven: de kelk was nog niet tot den bodem
geledigd....
En al wat ik beminde, zonk met hen ten grave.
Een onbeklimbare grenszuil ging tusschen den vader en zijn kroost op.
En ik bleef alleen in de wereld.
Dan liet ik mijnen blik in het verledene gaan, en ik berekende de
hoeveelheid mijner pijnen en mijner vreugden.
En ik bevond, dat de oogenblikken van waar genoegen in vergelijking
met de droefheidsstonden--waren als 1 tot 1000!
Ik riep spijtig en lasterend tot God:
Is het dan alleenlijk om te lijden en te weenen, dat Gij den mensch
hebt gevormd? Waarom hebt Gij de gevoellooze stof niet laten slapen,
opdat rust en vrede het deel der ongeschapene natuur bleve?...
En de Heer strafte mij nogmaals om mijne lastering; want mijn hart
werd koud:
Geloof ontging mij gansch,--weenen kan ik niet meer, ook niet klagen.
En dan kwam eerst de duistere gevoelloosheid mij den galbeker voor de
lippen houden;
En de dagen mijns levens werden voor altijd nevelig en duister!"
* * * * *
De grijsaard stond op, en ik zag hem langzaam heengaan.
Zijn schedel helde zwaar voorover,--hij wandelde moeilijk en ging
gebogen onder het gewicht zijner droeve heugenis.
Zijne schrikkelijke voorzegging beneep mijn hart met somber
aandenken.
Reeds zag ik in de toekomst de nare spoken van rampspoed en ongeluk
mij te gemoet treden.
Doch ik had nog betrouwen in God.
Mijn oog ging smeekend ten hemel.
En een straal van troost en genade dreef de ontijdige overdenking
weg.
Ik wendde mijne stappen naar den tempel des Heeren; want verkwikking
vroeg mijne ziel.
Mijne voeten liepen dwalend over het wentelende kerkhofpad.
En ik bevond mij op de half doorsletene knielbank van het
beenderhuisje.
Dáár ontving ik den grimmenden lach der dooden, en mijn blik viel met
angstige vervaardheid in de diepe oogen der slapende schedels.
Ik beefde en eene huiverige koude liep mij over het lichaam,--want
eene magere en beenige hand raakte de mijne.
En de grijsaard stond weder nevens mij.
* * * * *
"Kind!" sprak hij, terwijl hij met zijnen vinger eenen witten schedel
raakte, "ziet gij daar dit hoofd?--Dit was mijn vader!..."
En een vloed hartbrekende tranen en bittere zuchten verstikten zijne
stem.
En de schedel scheen spottend om zijne droefheid te lachen.
Dan de richting zijns vingers veranderende, raakte hij eenen
kleineren schedel en sprak:
"Ziet gij daar?--Dit was mijn eerstgeborene!... Jong als gij was
hij,--en hij stierf toch.
Dit is het hoofd mijner bekoorlijke vrouw.--Dit mijn vriend!...
Tusschen deze dorre schedels rust mijne hoop, mijn vrede, mijn geluk
en mijne zaligheid!
Ziet gij? de stuiptrekkende lach der martelpijnen blijft nog na het
leven over.
Daar is ook eene plaats voor u, tusschen dit gebeente, o kind.
En dan zullen uwe oogen ook hol zijn, en het water zal uwen schedel
ook wit maken en bederven...."
Terwijl ik met angst in de ziel, des grijsaards woorden als eenen
lastigen droom van mij wilde jagen, wachtte de nijdige man op mijn
antwoord. Eene vrouw met bleeke wangen sloop zachtjes als eene
schaduw voorbij.
Tusschen hare kille tranen zweefde een zalige glimlach, zoo zoet en
zoo beminnelijk als de hoop zelve.
Bloemkransen hingen aan hare fijne vingeren; zwart floers dekte haar.
Zij knielde neder op een nieuw gedolven graf en strooide de bloemen
op de aarde.
De grijsaard wees nogmaals op de schedels en vroeg:
"O, kind, verstaat gij het leven nu?--Begrijpt gij nu dit
raadselwoord van alles--_vernietiging_?"
"Geloof hem niet, o kind!" riep de weenende vrouw, "geloof hem niet!"
Zij hief hand en oog ten hemel en riep als eene profetes, door God
verlicht:
"Dáár woont het eeuwige raadselwoord van alles,--van leven, van
dood,--van geluk en rouw!...
Ik ben ook door God bezocht geworden,--mij ook is een echtgenoot, een
kind ontrukt: De koude aarde dekt ook hunne lijken. En echter heb ik
nog troost gevonden in dit eeuwig raadselwoord van alles:--God."
Nu ontviel mij de lastige droom van vertwijfeling.
Met dankbaarheid zoende ik de hand der vrouw, die mij verkwikt en
verlicht had; mijn hart verbitterde op den boozen grijsaard.
En ik vroeg stoutelijk naar zijnen naam.
Hij antwoordde: _Weetlust_!
En de vrouw op deze vraag antwoordde: _Geloof_!
Zij dekte mij met haren mantel; en geene enkele wanhopige gedachte
kon mij onder dat heilige scherm nog raken.
Ik kreeg rust, geluk en vrede ten deel.


HET BEULSKIND

VERHAAL

I

Den avond vóór Sinxen, in den jare 1507, was de nacht te Antwerpen
zwarter dan naar gewoonte; de donkerheid scheen voor de hand
tastbaar; het was, alsof eene dikke en ondoordringbare wolk over de
stad en tot op haren grond gedaald ware. Men hoorde in die duisternis
niets dan het nedervallen der druppelen water van de daken, die door
eenen fijnen, doch overvloedigen mistregen werden bevochtigd; en soms
in de verte het eentonig gebrom eener torenklok. De diepste stilte
heerschte in alle straten, alhoewel er nog maar weinig burgeren zich
tot de rust begeven hadden, daar het slechts negen uur in den avond
was.
Degene, die op dit oogenblik zich bij de Schuttershoven zou bevonden
hebben en den dikken nevel met zijn oog zou hebben kunnen peilen, zou
bij den muur van dit gesticht eenen man bemerkt hebben, die met den
rug tegen eenen populierboom leunde en, met de oogen wijd open en de
armen op de borst gekruist, zich gedroeg, alsof hij in den klaren dag
en bij helder weder zich aan eene bespiegeling hadde overgegeven. Van
tijd tot tijd kwamen er eenige onverstaanbare, doch krachtvolle
woorden uit zijnen mond, en dan vergezelde een driftig gebaar de
sombere uitgalming; eene korte poos daarna hoorde men een naar en dof
gezucht, eene ademing, gelijk aan die van eenen lastdrager, welke
zijn pak nederwerpt. Indien men dan het gelaat van den onbekende
hadde kunnen zien, zou men eenen lach er op hebben aangetroffen, niet
dien zoelen lach, welke de vreugd en het genoegen te kennen geeft,
maar wel die grimmende uitdrukking, welke de maat der diepste
foltering aanduidt, en in den man de plaats der wanhoopstranen
vervult. Hij lachte; maar terwijl zijne wezenstrekken een bedrieglijk
teeken van blijdschap droegen, beet hij het bloed uit zijne lippen,
en zijne rechterhand wroette met wreeden wellust in het vleesch
zijner borst.
O, ongelukkig,--duizendmaal ongelukkig was die mensch! Hoefde hij wel
de verschrikkelijke pijnen der helle te vreezen, hij, die reeds
twintig jaar de hel in zijn hart droeg?
Toen hij den eersten kreet als een groet aan het leven hooren
liet,--dan plaatste zijne moeder hem den welkomskus niet op het
voorhoofd; neen, zij stiet haar kind van zich weg. Zijn vader
gevoelde geene blijdschap; integendeel, hij bad den Hemel weenend om
den dood van zijnen eersten en eenigen zoon; ja, hij weende over die
vrucht als over de vrucht eener vloekbare zonde.
En toen het kind, met de tranen zijner moeder eer dan met hare melk
opgevoed, zich tusschen andere kinderen begaf, werd het gevlucht,
bespot, geplaagd, alsof zijn aangezicht eenen boozen duivel
verried;--toch was het zoo zoet en verduldig, dat het nooit eenige
teekens van gramschap of van drift tegen zijne vervolgers toonde;
alleen zijn vader wist, wat gal er zich in het hart van zijnen zoon
vergaderde.
Nu was het kind een man geworden. Ondanks al het lijden hadden de
spieren zijner leden zich ontwikkeld en hem eene tamelijke kracht
geschonken. Hij gevoelde in zich den dorst naar gezelschap, naar
uitstorting des harten, naar achting; maar de haat en de vervolging,
waaraan hij gewijd was, hadden hem niet verlaten: hij mocht zich
nergens, waar menschen waren, aanbieden, of laster, spotternij en
hoon vielen hem ten deel; en zoo hij dan niet als een verworpene
slaaf met een genade afbiddend gelaat zich verwijderde, werd hij als
een hond met slagen afgedreven. Voor hem geen recht op aarde; het
gebed alleen was hem toegelaten, en het was slechts bij God, dat hij
biddend om troost en verlichting mocht smeeken.
Dit was het leven van den persoon, die zoo vol wanhoop, zoo vol
zielepijn, dáár tegen den populierboom rustte....
En nochtans, er was in zijn hart gevoel en liefde, in zijnen schedel
vernuft en geest; zijne wezenstrekken waren edel, zijn tred fier en
mannelijk, zijne stem zacht en ernstig.... Hij riep op dit oogenblik
verstaanbaar tot den Hemel, terwijl hij zijne twee armen omhoog hief:
"O God, o God! indien Uw heilige wil mij om te lijden geschapen
heeft, geef mij dan ook de macht om den last te dragen. Mijn hoofd
brandt! Mijne zinnen verdwalen! Bescherm mij, Heer, voor wanhoop en
vertwijfeling! Laat mij de troostende gedachte uwer goedheid ... en
uwer rechtvaardigheid, want doodende twijfel zinkt in mijnen boezem."
Zijne stem verdoofde langzaam en smolt weg in een onverstaanbaar
gemor; dan, zich plotseling vooruitwerpende, liep hij met snelle
schreden door de Schuttershofstraat, tot bij den Driehoek, en draaide
de Houtstraat in. Van dan af vertraagde hij allengskens zijnen gang,
en men kon bemerken, dat eene dwingende gedachte hem beheerschte;
want bij poozen bleef hij beweegloos staan gelijk iemand, die, om
beter te kunnen overdenken, de beweging zijner leden wederhoudt.--Op
eens kwam een schraal en droog geratel uit zijne borst op, een
geluid, gelijk aan het gekrijsch der nachtrave. Hij zuchtte:
"Ho! de dorst brandt in mijnen boezem als vergif,--ik moet drinken!"
Dit zeggende, liep hij met looze stappen nevens de huizen, en bleef
eene korte poos staan voor al de vensters, waaruit het licht
straalde; doch telkens vervolgde hij zijnen weg, want hij hoorde
stemmen van menschen in de huizen klinken, en dit was hem genoeg om
zich met spoed te verwijderen. In de St-Jansstraat hield hij voor
eene herberg wat langer stil en luisterde met meer acht aan alle
vensters; na dit onderzoek kwam eene uitdrukking van blijdschap op
zijn gelaat, en hij sprak binnensmonds:
"Ha! daar is niemand in,--ik zal kunnen drinken!"
De klink van de deur oplichtende, ging hij binnen. Ongelukkige! Hij
dacht, dat niemand er zich in bevond, omdat hij niets hoorde; maar
hoe vond hij zich bedrogen, toen hij zag, dat de kamer opgevuld was
met allerlei personen, die met de kan in de hand rondom eene tafel op
iets schenen acht te geven.
Een der gasten speelde, tot vermaak der anderen, uit den haaszak, en
was juist bezig met zich tot het uitvoeren van eenen wonderbaren
kunstgreep te bereiden, toen de onbekende wandelaar voor het venster
luisterde. Daar de omstanders op de handen van den speler acht
gegeven hadden, om het geheim van den kunstgreep te ontdekken, hadden
zij zich niet verroerd en met stilzwijgen het spel van hunnen makker
nagezien.
De dorstige vreemdeling beefde op het gezicht van zoovele menschen,
en deed eenen stap terug naar de deur om het huis te verlaten; doch
ziende, dat de hoofden nieuwsgieriglijk naar hem gekeerd waren, en
vreezende vervolgd te worden, ging hij tot den toog en eischte eene
kan bier van de waardinne. Deze bezag den geheimen gast met
wantrouwende oogen en poogde zijn aangezicht onder den rand van
zijnen hoed te ontdekken, maar hij, dit bemerkende, boog het hoofd
dieper en ontging dus haar onderzoek.
Terwijl de waardin de trappen van den kelder afliep om het gevraagde
bier te halen, hadden de andere gasten het oog naar den vreemdeling
gewend, en spraken elkander suizend in het oor; een van hen scheen in
gramschap ontstoken en deed door zijne toornige gebaren genoeg zien,
dat hij groote begeerte had den onbekende te mishandelen. Deze hield
den rug tot hen gekeerd en wachtte beweegloos naar het bier, zoodanig
bevende van angst en vrees, dat zijne lenden onder zijnen mantel
rilden. De waardinne spoedde zich een weinig meer dan naar gewoonte,
en reikte weldra de volle kan aan dengene, die hare nieuwsgierigheid
had opgewekt.
De jongeling dronk met haast en ledigde in éénen teug de kan tot op
de helft; dan deze op den toog plaatsende, gaf hij eenen Stooter van
twee stuivers aan de waardinne. Gelijk zij hem eenen Blank wilde
teruggeven, kwam een der gasten met drift van de andere zijde der
kamer toegesprongen, vatte de kan van den toog en smeet het bier, dat
ze nog bevatte, in het aangezicht van den bevenden jongeling.
"Vervloekt beulskind!" schreeuwde hij. "Hoe? gij zult in ons
gezelschap komen drinken? Wat let mij, dat ik u op staanden voet hals
en beenen breke? Maar gij zijt gelukkig, kerel, dat ik mijne handen
aan uw lijf niet wil vuil maken, radbraker!"
De ellendige, dien men beulskind genoemd had, was waarlijk de eenige
zoon van den scherprechter van Antwerpen; zijn naam was Geeraart, en
hij was weinig boven de twintig jaar oud. Het was daarbij gemakkelijk
te verstaan, waarom hij zoo van de menschen schrikte, aangezien de
haat en de verachting hem vervolgden. Hetgeen hem nu gebeurde,
geschiedde telkenmaal als een scherprechter zich in een gezelschap
van burgeren dorst begeven.
De ongelukkige Geeraart boog verduldiglijk het hoofd en bezag het
bier, dat van zijne kleederen leekte zonder een enkel woord tegen
zijnen wreeden vijand te spreken. Deze hield echter niet op van hem
alle hoonende scheldwoorden toe te werpen, en riep eindelijk tegen de
waardinne:
"Zie, vrouw, morgen zal ons gezelschap van hier naar den Sebastiaan
verhuizen: wij zullen ons geld hier niet meer verteren.--Gij zoudt
ons misschien morgen wel uit de kan van den beul doen drinken!"
"Daar! daar ligt de kan!" riep de waardinne met benauwdheid en
gramschap, terwijl zij den steenen pot op den grond aan stukken
wierp. "Kan ik daar aan doen, dat dit galgekind in eens eerlijken
mans huis komt?"
En zich tot Geeraart keerende:
"Gaat gij uit mijn huis gaan, schelm? Menschenpijniger! Vertrekt gij
nog niet, beulenras?"
De jongeling had tot dan alles met onderwerping aangehoord; doch bij
al die bittere verwijtingen was de mannelijke fierheid in zijn hart
opgekomen, en in stede van op het geschreeuw der waardin te
vertrekken, hief hij het rijzig hoofd in de hoogte en antwoordde haar
met koelheid:
"Vrouw, ik zal heengaan. Ik, alhoewel beulszoon, zou voor mijnen
evenmensch meer medelijden gevoelen. Mijn vader pijnigt menschen,
omdat de wet en de menschen hem er toe dwingen, maar gij allen
pijnigt mij zonder nood en zonder dat ik u ooit iets hebbe misdreven.
Gedenkt, dat gij tegen God misdoet, wanneer gij mij als eenen hond
behandelt!"
De stem van den jongeling was zoo zoet en zoo treffend, dat de
waardin zich er over verwonderde; zij kon niet begrijpen, hoe het
mogelijk was, dat iemand zoo zachtmoedig bleve, nadat men hem zoo
hard had behandeld. Een traan blonk in haar oog, en den Stooter van
den toog opvattende, wierp zij hem Geeraart toe, zeggende:
"Daar, ik wil uw geld niet: neem het en ga met vrede!"
Degene, die het bier in Geeraarts aangezicht gesmeten had, raapte den
Stooter van den grond, en, hem bezien hebbende, wierp hij hem met
afschrik op eene tafel.
"Ziet, ziet, er is bloed aan den Stooter," riep hij, "menschenbloed!"
Al zijne makkers drongen rondom de tafel, en deinsden van schrik
weder achteruit, alsof zij het lijk gezien hadden, waarvan zij dit
bloed waanden voort te komen. Een algemeene schreeuw van smaad en
afgrijzen werd tegen Geeraart uitgegalmd.
De jongeling wist, dat dit verwijt valsch was; want hij had
denzelfden Stooter nog dien avond, tijdens het lof, van eene
stoelenzetster in de kerk ontvangen. De onrechtvaardigheid zijner
vijanden vervoerden hem dermate tot gramschap, dat hij zijne koelheid
gansch verloor, en van toorn zoo bleek werd als een linnen doek.
Zijnen hoed dieper op het hoofd geplaatst hebbende, sprong hij in
woede tot bij de tafel, waarop de Stooter lag, en borst als een dolle
leeuw tegen zijne vijanden uit:
"Boosaardigen! Wat raast gij van bloed? Ziet gij niet, dat dit stuk
geld van eene slechte stof is, en dat het rood schijnt gelijk alle
andere Stooters? Maar, neen, de lust tot kwaad verblindt u. Gij zegt,
dat ik een beulskind ben,--ja, zoo wilde het God!--doch gij zijt
verachtelijker dan ik, en ik ben trotsch en hoogmoedig, dat ik noch
bij naam, noch bij daad aan zulke bedorvene menschen, als gij zijt,
gelijk!"
Even waren die woorden hem ontsnapt of vuistslagen en stampen vielen
van alle kanten op hem; hij weerde zich dapper en dwong meer dan
éénen vijand to zwichten; doch het getal was te groot voor zijne
macht....
Verwenschingen en smaadwoorden klonken verward in de kamer; kannen en
glazen vielen tusschen de omgeworpene tafels en stoelen aan stukken;
de waardin riep om hulp....
Na eenigen tijd geworsteld te hebben, bevond Geeraart zich te midden
der straat, nog gansch verdwelmd en bezeerd van de slagen, die hij
had ontvangen. Hij schikte zijnen mantel, deed de blutsen uit zijnen
hoed, en vervolgde zijnen weg op dezelfde wijs als hij hem had
begonnen, zonder nog aan dien twist te denken. Veel schrikkelijker
zaken spreidde zijn geest in de duisternis voor zijne oogen uit.

[Illustratie: Hij weerde zich dapper en dwong meer dan éénen vijand
tot zwichten.]

Gedurende den tijd, dien Geeraart in dit krakeel versleten had, was
er ergens eene maagd, wier hart hevig klopte, en die met benauwdheid
op de komst van het beulskind wachtte, alsof een geheim voorgevoel
haar zeide, dat iets hem moest miskomen. Zij alleen was een engel van
troost en lafenis voor den ongelukkigen jongeling, en beminde hem
uitermate,--omdat zij wist, dat hij van iedereen veracht en versmaad
was. Hare liefde had aan de berispingen harer moeder, aan de
verwijtingen harer geburen en aan de bespotting der andere meisjes
wederstaan. Ja, wanneer men haar het ambt van Geeraarts vader als
een scheldwoord toewierp, en dat men haar beulsvrouw of nog erger
noemde, verblijdde zij zich, omdat zij dan den edelmoed en de
zuiverheid harer liefde gevoelde en dacht, eene aan God aangename
drift te voeden. Zij had gelijk, de goede maagd; want geen geld of
goed hebbende om, volgens den wil des Heeren, hare ongelukkige
evenmenschen bij te staan, schonk zij integendeel den kostelijksten
schat haars harten, de vlam eener zuivere min, aan den ongelukkigste
harer stadgenooten.
Apolonia of Lina, zoo was haar naam, woonde in de Vliersteeg, op eene
kleine kamer, met hare oude moeder en met haren broeder Frans.--een
goeden jongen, die gedurende vijf dagen in de week zich zelven te
zweet werkte, een halven dag in de kerk ging bidden en anderhalven
dag in de herberg met drinken en zingen doorbracht, van waar hij
zelden zonder blauwe oogen terugkwam. Gedurende de vijf dagen, die
hij tot werken bestemd had, was er naarstiger, noch bekwamer
timmerman; ook bracht hij des Zaterdags en zonder feilen altijd een
goed deel gelds aan zijne oude moeder, welke hem daarom bijzonder
liefhad.
Terwijl Geeraart zich naar de Vliersteeg spoedde, zat Lina met hare
moeder bij de schouw aan het kantwerken; daar zij uit spaarzaamheid
slechts één licht branden wilden, hadden zij hare lichters dermate
geschikt, dat zij met het aangezicht naar elkaar gekeerd zaten. Wat
verder, aan de andere zijde der kamer, stond een timmermanswerkbank,
waarbij de arbeidzame Frans bezig was met iets te timmeren. Wat de
kamer zelve betreft, die was wel zuiver en met wit zand bestrooid,
wel met een kruisbeeld en eenige beeldekens van heiligen versierd,
doch niet prachtig; want de personen, welke ze bewoonden, wonnen niet
veel met het dagelijksch werk hunner handen.
Gewoonlijk kwam Geeraart om acht uren des avonds; nooit had hij dit
nagelaten zonder Lina er van te verwittigen; nu was het reeds tien
uren, en hij was nog niet verschenen. Het meisje wist niet wat te
denken, en was zoo mistroostig en zoo verstrooid, dat zij op eene
vraag, welke hare moeder haar deed, niet antwoordde.
"Wel kind," riep de oude vrouw, "wat let u dan? Komt hij vandaag
niet, dan komt hij morgen. Er zijn immers dagen genoeg in 't jaar?"
"Ja, moeder, gij zegt wel; maar ik ben bang, dat hem iets kwaads zal
gebeurd zijn: hij komt toch nooit zoo laat. De menschen zijn zoo
boos op hem"
"Ja maar, kind, hij is toch de zoon van den beul, en die hebben
altijd in den haat gestaan. Men heeft immers den beul Harmen
doodgeslagen en den beul Hansken aan den Kroonenburgtoren
verdronken?"
"En wat hadden die menschen gedaan, moeder?"
"Dit weet ik niet,--niets, geloof ik. Maar dit is, omdat de beulen
zoovele onnoozele menschen ophangen."
"Wel, de beul moet doen wat de schout hem gebiedt, moeder; waarom
verdrinken ze dan liever den schout niet?"
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Avondstonden - 5
  • Parts
  • Avondstonden - 1
    Total number of words is 4586
    Total number of unique words is 1362
    48.7 of words are in the 2000 most common words
    67.1 of words are in the 5000 most common words
    74.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Avondstonden - 2
    Total number of words is 4455
    Total number of unique words is 1421
    42.5 of words are in the 2000 most common words
    58.3 of words are in the 5000 most common words
    65.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Avondstonden - 3
    Total number of words is 4673
    Total number of unique words is 1363
    50.5 of words are in the 2000 most common words
    67.4 of words are in the 5000 most common words
    74.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Avondstonden - 4
    Total number of words is 4533
    Total number of unique words is 1487
    47.8 of words are in the 2000 most common words
    64.4 of words are in the 5000 most common words
    71.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Avondstonden - 5
    Total number of words is 4674
    Total number of unique words is 1436
    49.3 of words are in the 2000 most common words
    66.6 of words are in the 5000 most common words
    75.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Avondstonden - 6
    Total number of words is 4710
    Total number of unique words is 1519
    41.9 of words are in the 2000 most common words
    57.9 of words are in the 5000 most common words
    64.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Avondstonden - 7
    Total number of words is 4664
    Total number of unique words is 1401
    42.3 of words are in the 2000 most common words
    53.6 of words are in the 5000 most common words
    58.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Avondstonden - 8
    Total number of words is 4624
    Total number of unique words is 1476
    47.5 of words are in the 2000 most common words
    65.3 of words are in the 5000 most common words
    73.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Avondstonden - 9
    Total number of words is 4607
    Total number of unique words is 1501
    47.4 of words are in the 2000 most common words
    62.5 of words are in the 5000 most common words
    69.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Avondstonden - 10
    Total number of words is 2316
    Total number of unique words is 844
    54.0 of words are in the 2000 most common words
    68.1 of words are in the 5000 most common words
    73.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.