De complete werken van Joost van Vondel. Op de Aankomste van de Koninginne van - 4

Total number of words is 4343
Total number of unique words is 1723
31.4 of words are in the 2000 most common words
45.2 of words are in the 5000 most common words
53.9 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Die ik den Filistijn geplonderd had van 't lijf,
Als ik 'er op haar rug ter neêr leî zesmaal vijf.
't Boeleeren van mijn helft stond dier[137], in Samsons toren[138],
Den vijand, als hij joeg de vossen in het koren,
Met vuurwerk in de swans[139], gekoppeld vast en stijf:
Wat rees de merkt in tarwe, in wijndruif, in olijf!
Doch Lechi, uit om wraak, vergeefs kwam tot mij juichen,
Als hij met kennep mijn vermogen dacht te buigen:
Als veerdig mijnen geest die vlassen strikken brak,
En groett' er duizend met eens ezels kinnebak:
Die mij een bornsprong[140] strekte, als, om wat te verfresschen,
Ik mijn versmachten dorst met 't versche nat ging lesschen.
Zoo op mijn boelschap ik te Gaza was versnot[141],
Men het klinket vergeefs sloot met het grendel-slot:
Wij rezen 's middernachts, op dat wij ons verlosten,
En kruiden in 't gebergt de poorte en d' ijzren posten.
Maar namaals stond mij dier[142] mijn nieuw getrouwde bruid,
Die, tot mijn scha, zoo lang was op haar lagen uit,
Tot dat, mijn pan[143] ontbloot[144], ik bloot stond van vermogen
Als d' onbesneên[145] vergramd 't licht uitbluschte in mijn oogen,
En boeide mij, tot dat, mijn kuif volgroeid bijkans[146],
Hij vierde Dagons feeste, en pakte trans aan trans
Met menschen, die, in plaats van Samsons kunst t' ervaren,
Met hem versmachtten door 't verwrikken der pilaren.
Een ander Samson kwam verlossen, sterk en fel,
Het menschelijk geslacht van Duivel, Dood, en Hel.

SAMUEL,
DE PROFETISCHE RECHTER.

_Eccles._ 46.
Samuël, de profeet des Heeren, van zijnen God geliefd,
richtede een koninkrijk aan, en zalfde vorsten over zijn volk.
Als Hanna leven droeg, en ik allengs, bij drupplen,
Gezield wierd in haar ziel, en korts bestond te hupplen
In 's moeders lieven buik en 't zwangere ingewand,
Daar ik gebeeldet was van Gods almogend' hand:
"O!" riep ze, "die mij heeft gezwangerd met verblijden,
Dien wil ik 's lichaams vrucht met lijf en ziel toewijden,
En zal die zoetebol 't vergulsel van zijn haar
Verzweren eeuwiglijk het vlijm-mes en de schaar;"
Gelijk ze namaals dede, als ik, zoo mild in 't bloeyen,
Aanving in vreeze Gods meer als in 't vleesch te groeyen;
Met een profetisch vuur mijn brein Jehova stooft,
En toont mij, wat een roê staat Ely boven 't hoofd.
De stammen driemaal vier, op mijn verbod, haar schamen
Den dienst van Astaroth en Baälim te zamen.
Mijn offren en gebeên Abraham zeegnen, dat
De Filistijn hem viert van Ebron aan tot Gath.
Maar wee mijn ouderdom! doen beî mijn zonen bogen[147]
Des vromen pleit, om 't goud, dat flonkerde in haar oogen:
Een oorzaak, dat eerlang 't geslacht van Israël
Om eenen koning woedde, en muitte zoo rebel:
Tot dat ik 't zaad van Kis, onwillig harenthalven,
Zijn nedrig brein ter nood ging heiligen en zalven.
Onzichtbaar ieder een toeblonk zijn majesteit,
Ter tijd hem d' Hemel wraakte, om de ongehoorzaamheid
Betoond, doen na 't gerecht hij 't vee en Agag spaarde,
Wiens kruin te Gilgal ik ontzeî met mijnen zwaarde.
O, Saül! 't was om sunst[148], dat gij, gemattet af
Door wanhoop, namaals mij gingt wekken uit het graf:
Als gij 't gespook mijns geests koost tot uw onderwijzer,
En 's and'ren daags uw borst de proef nam van uw ijzer,
Wierdt beudel[149] uwes zelfs, na zoo veel hoons en smaads,
En ruimde David op de koninklijke plaats:
Nadat ik hem voorlangs zijn haren had bedropen,
Doen God u sloot zijn gunste, en 't rijk stond voor hem open.

DAVID,
DE KONINKLIJKE PROFEET.

_Eccles._ 47.
David was onder den kinderen Israëls uitverkoren, gelijk als
het vette aan den offer Gode toegeëigend was.
Ik was nog herder, als, beweegd van 's Drieheids[150] vinger,
Mijn kogel was een steen, en mijn pistool een slinger,
Waarmede ik Goliath, die 't dwergjen hiel voor nar,
Smeet plompverloren neêr, doen 't bloed sprong uit zijn star[151]:
Dies ik gewilkomd wierd met pijpen en schalmeyen
Van Saül, die mij kwam toejuichen met zijn reyen,
Zoo ik het potshoofd[152] droeg versteken van de romp,
Die spertelde al om sunst als hem zijn hovaard kromp.
Maar och! wat holp 't mij, als de koning, in der hitten[153]
Zijns toorns, in plaats van dank, mij aan 't tapijt woû spitten.
Mijn vroomheid evenwel zoo lang deed haar beklag,
Tot dat ik, bruidegom, in Michals ermen lag.
Nog dreef mij zijnen wrok, dat ik, met zure stappen,
Ontweek mijn schoonvaâr in benaauwde ballingschappen.
Koud[154] was hij, wie mij hoofde[155]: ik doch ontzeî 't geweer
Den wraak, als ik greep 't kleed, den kroes, en 's vijands speer,
En liet mijn goede zaak bevolen 's Hemels troone,
Tot dat de lijfknecht mij bood 's doôn vervolgers kroone:
Dies Juda mij bedroop met 's balsems heilig vet,
En Isrel andermaal, zoo fluks als Isbozeth
Zijn leste doodstuip kreeg. Na[156] ging zich David kwijten
Aan 's Heeren ark, die hij beschaauwde met tapijten:
Maar 's konings ijver wierd te schendig uitgebluscht,
Als hij 't koraal[157] had van Urias' bruid gekust.
Mijn boet die vlekke afwiesch. Mijn daden zal ik zwijgen,
Vermids 's Geests heil'ge blaân[158] bebloed zijn van mijn krijgen:
Daar 't vuur stuift van mijn staal in 't slaan van d' onbesneên,
En smoelen[159] in haar assche en bloed de doode steên:
Daar Absalon te droef gaat sluiten zijn history[160],
Als hem mist ondersteek te doen[161] zijns vaders glory:
Daar van drie roeden ik, gedrukt, één kiezen ga,
Omdat ik wik mijn kracht van Dan tot Berseba.
Wie meer begeert van hem, wiens graf nog groent van palmen,
Die luister, hoe zijn herp wekt d' echo van zijn psalmen,
Daar David offren gaat zijn rijke diadem
Den Koning van het oude en nieuw' Jeruzalem.

SALOMON,
DE WIJSHEID.

_Eccles._ 47.
O, hoe wel leerdet gij in uwer jeugd, en waart vol verstands,
gelijk als het water het land bedekt, en hebt het alom met
uwe spreuken en leeringen vervuld!
Mijn haar-gesternt' met goud, en puik van diamanten,
Bekoorde Adonia, die tegen mij ging kanten
Zijn overschaauwd[162] bedrog, en naar mijn kroone stak,
Nu een, nu anderwerf; maar laas! hij viel te zwak,
Al waar zijn hals van goud; ik, zonder om te kijken,
Mijn leen verzekren ging mijn zaad met houwelijken,
En plukte uit Faro's hof die overkijkerblom[163],
Die in mijn armen viel te Sion willekom.
De feest gevierd, ik God te Gibeon ging offren,
Daar hij mij bood den keur van vier voltooide[164] joff'ren.
De wijsheid kipte ik uit: hij schonk me ook d' ander drie:
Dus bleef mij wijsheid, eer, gezondheid, rijkdom by[165].
Mijn wijsheid blonk in 't pleit, als 't kind, nog niet in stukken,
De ware moeder 't hert kwam uit haar boezem rukken:
In d' heilge tempelbouw: in 't brommen[166] van mijn hof:
In 't wijen van Gods kerk: in d' uitgeborsten lof,
Die voor mijn aangezicht, oon Salomon te smeken[167],
De schrandre koningin kwam honigzoet uitspreken:
In 't blad vol majesteit, dat ik mijn nazaat lang[168],
Daar ik een lager speel, een hooge, een englenzang.
De glorie wierd benijd mijns Godheids ongeschonnen,
Die mijn paleizen propte, als Hemelen, vol zonnen.
Gezondheid voedde mij met een zoo sterke reuk,
Dat aan mijn voorhoofd nooit zag d' ouderdom een kreuk.
Mijns rijkdoms alchimie deê[169], dat gansch Palestijnen
Blonk, als een Hemelrijk, vol bliksems en robijnen.
Het zilver was als lood, 't Ofirisch goud als tin,
De peerle als keizelsteen; maar och! de valsche min,
Die troetel Venus met haar lodderketelingen[170],
Was oorzaak, dat wij ons en God vergeten gingen,
En bogen onzen nek voor 't juk van haar geboôn,
Die vleyende ons betrok te dienen vremde Goôn,
Zoo lang tot d' Hemel zag, met 't aanzicht vol misnoegen,
't Beeld in ons uitgewischt, dat wij van Kristus droegen.

ELIAS,
D' OPGENOMENE.

_Eccles._ 48.
De profeet Elias brak voort gelijk als een vier, en zijn
woord brandde als een fakkel.
Den Hemel, als ik sprak, ontzeîde 't aardrijk regen:
Dies aan de beke Crith ik wachtte 's Heeren zegen:
Daar 't zilver van de vliet mij strekte lafenis,
En van twee raven steeds verzorgd wierd mijnen disch.
Als 't vocht was opgedroogd, mijn spoor naar Zarpath strekte,
Alwaar een heil'ge weeuw haar jongste tafel dekte:
Doch haar barmhertigheid, die mij geherbergd had,
Nooit meel noch olie faalde, in kruike noch in kad[171];
En als zijn doodsnak[172] gaf de zoon van mijn weerdinne,
Op mijn verzoek hem God van nieuws blies 't leven inne.
De priestren Baäls ik verwon met d' hulpe Gods,
Doen 't vuur om 't altaar spookte op Carmels hooge rots,
Daar mijn gebed opsteeg, en der Samaritanen
Amechtigheid versloeg met lang gewenschte tranen.
Nog wreek ik Jezabel, als mij, in hongersnood,
Bracht d' Engel Gods een flessche en Hemels wittebrood,
Waarmeê mijn hert vertroost een dagvaart[173] kost verdragen
Van nachten viermaal tien, en effen[174] zoo veel dagen,
Tot dat ik d' heuvel Gods genaakte, en zag een vonk
Van 's Heeren heerlijkheid op 't ruim voor mijn spelonk.
Daar mij Jehova streng te last legt zijnenthalven,
Hazaël en Jehu tot koningen te zalven,
Eliza tot profeet. Na[175] zag ik Naboths druk,
Den vloek van Jezabel, en Achabs ongeluk.
Ahazia vernam van mij, door zijne boden,
Dat hij Baälsebub vergeefs smeekte in 's doods nooden:
Zijn hoofdliê, die hij zond om mij te grijpen stuur[176],
Ik blaakte tot tweemaal met eislijk Hemels vuur,
De derde ik in genade ontving, en zag verbolgen,
Hoe 't hof eerlange in rouw 't gebalsemd lijk zou volgen.
Niet lang na dezen God mij in een koetse opnam,
Wiens peerden schuimden vuur, wiens wielen waren vlam:
En zag van boven af den anderen Elias,
En namaals op 't gebergt de klaarheid van Messias.

ELIZEUS,
ELIAS' NAVOLGER.

_Eccles._ 48.
Doen Elias in het onweder weg was, doen kwam zijnen geest
rijkelijk op Elizeum: te zijner tijd verschrak hij voor geen
vorsten, en niemand kost hem overwinnen.
Nadat mijn meester, die beschaduwd had mijn haren,
Was met zijn zegekoets ten Hemel ingevaren,
Zijn geest rustte op mijn brein tweevoudig; met zijn kleed,
Dat hem ontviel, 's Jordaans kwikzilver ik doorsneed.
't Nat wij te Jericho met heilzaam kracht vervulden.
Twee beeren ongetemd, die dol van honger brulden,
Wraak namen van den smaad, die mij was aangedaan
Voor Bethel, eer ik kwam ter poorten ingegaan.
Edom, met Jozafat, en 't hoofd der Isralieten
Verkondige ik 't verderf, en val der Moabieten.
De weduwe ik ontzet, die zat verschuld te zwaar:
En zie, dat mijn weerdin haar zoon kust binnen 't jaar,
Dien namaals ik verwekte[177], als, zijn gezicht gebroken,
De dood zijn lichten met zijn schelen[178] had geloken.
De bittre kompost[179] ik verzoette, als 't jonge rot
Roept: "help! o help, man Gods! de dood is in de pot!"
De gerst ik zegen, die de struismage in gaat slokken,
Verzadig tienmaal tien, die walgen van de brokken.
De veldheer, die melaatsch mijn onderwijs nam aan,
Ging krank, en liet[180] gezond de zwalpende Jordaan.
Gehazi gierigheid erft Namans kwale ellendig.
't Gezonken ijzer ik maak driftig[181] te[182] behendig.
De lagen der Syriêrs ondekke ik, die daar na
Geblindhokt[183] zijn verdoold mids[184] in Samaria.
Samariën, omringd met wagenen en rossen,
Vertroostte ik eer haar d' erm des Heeren kwam verlossen.
Ik wake om mijn weerdin, die 's hongers knaagworm vlood:
En boodschap Benhadad zijn leven en zijn dood.
Mijn knaap den Jehu zalft tot hoofd van Jacobs stammen,
Die Achabs huis uitveegt door 't Goddelijk vergrammen.
Op stervens oever nu, van krankheid mat en traag,
Ik Joas 't hert verblij met de aanstaande onderlaag[186]
Van Assur: en verscheên[185] ik nog verwek den genen,
Die in mijn grafsteê, dood, slechts roert mijn doode beenen.

MICHAEAS,
DE VERTOONDER.

3 _Reg._ 22.
Zoo warachtig als de Heere leeft, ik wil spreken wat mij de
Heere zeggen zal.
Als 't heer van Jozafat, en Achab met zijn knechten,
In 't harnas blonken nu, om Ramoth te bevechten,
Riep 't rot van Jezabels profeten: "'t zal wel gaan,
O helden! trekt vrij op, Jehova zal ze slaan!"
Mijn raad hier toe gebeên, ik riep: "leg af uw wapen,
't Heer Israëls ik zie, als herderlooze schapen,
Verstrooyen op 't gebergte, en overrompeld vliên:
Gij, koningen! ontwaakt; uw zienders niet en zien:
Een schalke leugengeest juicht op haar bedeltongen,
En smeekt uw onderlaag[186] en broeit zijn leugenjongen!"
Ik eindig naauwlijks, of de koning, vol van spijt,
Mij volslags met zijn vuist op 't kinnebakken smijt[187].
"Hoe!" roept hij, "heeft met ons niet 's Drieheids geest gesproken?
Hebt gij 't geheim alleen des Heeren dan geroken?"
Mijn onschuld grijpt geen plaats. Zij scheuren mijnen rok,
En kluisteren verwoed mijn schenen in den stok.
De legers gaan te velde, en vinden op de beenen
Den vijand toegerust, veel vroeger als zij meenen.
Hij wijkt hun niet een voet: zoo wrokken zij te gaâr:
De Filistijn geherd neemt kloek zijn voordeel waar,
Rent op haar vleugels aan, en ketelt zich in 't moorden,
En breekt van wederzijds de kracht van haar slagoorden.
Een ruiter lost zijn peze, en, eer men toeziet schier,
Hij, tusschen 't hangsel en het koninklijk pantsier,
Den koning Achab groet[188]: die voelende 's doods vlagen
Den aftocht blaast te spade, en opgeeft in de wagen
Zijn ziele, met het bloed dat 't gulden harnas smet,
En 't zammet[189] van de koets, die wierd eerlang genet[190]
Van troeteljuffren, van jachthonden, en van brakken,
Die d' edelheid versmaân, en 't bloed gestolkt[191] insnakken[192],
Daar 't Jezabel betreurt, die in haar tralie[193] ligt,
En met rouwsluyers bergt haar rouwig aangezicht.
Beklaagt haar bedgenoot, en Micha voor een vrije
Kent[194], nu de fakkel klaar licht van zijn profecije.

JONAS,
DE BOETPREDIKER.

_Matth._ 12.
Gelijk Jonas was in de buik des walvisch drie dagen en drie
nachten, alzoo zal de Zone des menschen wezen in het herte
der aarden, drie dagen en drie nachten.
Zoo ik de Alomheid vlood, die alzins uitgegoten,
Als in zijn ingewand de wereld draagt besloten,
En Jafo[195] 't ooge ontschool, en viel als in een flaauwt',
Nadat het lang in zee hadde in 't verschiet geblaauwd:
De brand van 's Hemels toorn de pekel fluks deê zwillen,
Dat zelf den stuurman 't herte in 't lijf bestond te schrillen[196],
En angst zijn haren rechtte[197], al eer men toezag voort,
Lag zeil, en treil, en mast, en boegspriet over boord.
't Gebulder steurt mijn ruste: elk jammert ongeduldig:
Men loot naar d' oorzaak: 't lot op mij valt, die ben schuldig
Aan 't algemeen gevaar. Nog roeit men, maar o wee!
Vergeefs; dus wordt elks vloek een offer in de zee,
En 't aas eens walvisch haast, die, zonder zich te belgen,
Mij levend' gorglen[198] kan, verdouwen, en verzwelgen
Huisvesting gunnen meê, drie dagen al geheel,
En braken weêr aan strand met opgespalkte keel.
Verrezen zijnde, 't lof wij brengen, die wij zochten
In 's afgronds afgrond diep, in 't monster vol gedrochten,
En gingen Ninive d' aanstaanden ondergang
Verkondigen, die God zoude eindigen eerlang.
Het volk beroerd[199] (zoo fluks het merkt, dat God haarlieden
Kwijtschelding van 't vergrijp en 't leven aan kwam bieden,
En datter[200] hoop was, om door boete zich t' ontslaan
Die dreigementen, en den Hemel t' ondergaan[201])
Hun smette in tranen van bekeering af ging wasschen:
Zijn marmor de monarch zelf vloeren ging met asschen:
Blootshoofds hij assche in plaats droeg van een diadem:
Zijn hand was schepterloos: erbarmelijk zijn stem:
Een harenkleed zijn zijde en purper: zijn hoveeren
Hij schorste, en vastte, en riep de goedheid aan des Heeren,
En zijn barmhartigheid, die, als zij zag beschreid
Het aangezicht des volks, van Gods gerechtigheid
Het uitgetogen staal stak weder in de schede,
En hun trompetten liet den aangenamen vrede.

EZECHIAS,
DE GODSDIENSTIGE.

_Eccles._ 48.
Ezechias dede wat den Heere wel behaagde, en bleef
standvastig op den weg Davids, zijnes vaders, als hem Ezaias
leerde.
't Zaad Izaks, dat misleid was d' afgoôn nageloopen,
Ik toomde, en sloot 't portaal des heilgen tempels open,
In d' intreê van mijn rijk: en ijverde zoo lang,
Dat de oude godsdienst weêr herbloeide in volle zwang.
De kopren slang, die aangebeên was van 's volks zotheid,
Ik brijzelde, en beloeg haar snoô metalen godheid.
Den Assyriêr zijn tol te brengen was ik moê,
En overtrok gebergte en steên, tot Gaza toe.
Maar Salmanasser, om zijns rents verloop t' onvreden,
Samariën gewon en voerde 't volk in Meden[202].
Het heer van Sanherib hem volgde, en, op de been
Geraakt, in Juda ging vermeestren al de steên.
Mijn hert bestorf: dies, om zijn wrake te verzachten,
Wij 't goud van 't heiligdom en 't zilver hem toebrachten
Te Lachis, maar vergeefs, als hij het hadde ontvaân,
En voor Jeruzalem kwam zijnen leger slaan:
Schoon of ik vroeg den muur verzorgde, en alzins dempte
De bornen rijk van nat, de sterren hij beschempte.
Mijn kleed ik scheur: mijn stut in rouwe is Amos' zoon,
En d' Engel, die versmaadt Gods glorierijken troon,
Die met den stalen boog zijns gramschaps eens t' ontspannen,
Kwetst tweemaal honderd duist min vijftien duizend mannen:
Dies 't overblijfsel vlugt met Assur: maar mijn feest
Gesteurd wordt, als het lijf der zielen afscheid vreest.
Gods gunste aan 's levens web knoopt acht en zeven jaren,
En, tot waarteeken, doet de zon teruggevaren
Tien schreden met zijn koetse: en frisch, van nieuws gezond,
Ik God love in zijn kerk, de derde morgenstond.
Dan ach! wat was 't ons nut, doen blijde aan alle kanten,
Wij openden ons praal voor Babylons gezanten,
En Ezaïas ons boodschapte, met wat smaad
't Huis Jacobs zuchten zoude op de oevren van d' Eufraat:
't Huis Isrels einden zou zijn hemelsche gezangen,
En aan de wilgen droef zijn herpen laten hangen.

JOZIAS,
DE GODZALIGE.

_Eccles._ 49.
Jozias name is gelijk als een edel reukwerk uit der apoteken;
hij is zoet gelijk als honig in de mond, en als snarenspel
bij den wijn.
Ik was noch kindsch en teêr, als Juda ging mijn hersen
Met 't vaderlijk cieraad en goud van Amon persen.
Den Hemel op mij loeg, en offerde zijn gunst
Mijn jeugd, in 't[203] oefenschool van welgebiedens kunst:
Waarom, als nu mijn ernst de wulpschheid had verslonden,
Ik, wat aan 't heilig koor bouwvallig wierd bevonden,
Herplaasterde; en zoo haast als Safan voor ons las
Het wetboek, dat zoo lang vervreemd te zoeken was,
En wij begrepen, hoe de Vaderen besmeurden[204]
Den godsdienst, wij bedroefd 't geplooide purper scheurden,
En gingen Gods geheim ontvouwen door zijn tolk,
Die ons de aanstaande straf aanduidde van het volk,
En troostte met de zoen, verworven voor ons zelven.
Ik vurig, d' heilge blaân in d' heilige gewelven
Liet opslaan, en elks oor Gods wet bazuinen blij,
Waar aan fluks Juda zich verplichten ging met mij,
De rei der Priestren Gods den tempel raagde t' zamen[205],
En veegde de afgoôn uit, met Baâls poppekramen:
Broêr Moloch, Asthoreth, en Camos, Milkom ook,
Den geest opgaven met onmenschelijk gesmook.
Haar Priestren, die tot asch vermaalden[206] 's volks gebeente
Ik roostte levendig op 't bloedige gesteente.
De wichlaars roeide ik uit, die logentaal bediên[207].
In 't gansche Juda beeld noch grouwel wierd gezien.
't Vergeten Paaschfeest, 't welk de jaren overtraden[208],
Wij statig vierden, en erkenden Gods weldaden
Den vaderen betoond. Maar als ik, na een wijl,
Ontmoette met mijn heer het heerkracht van de Nijl,
Rampzalig eenen schicht mij kwetste, en thuis gezonden
De koninklijke ziel van 't lichaam wierd ontbonden,
't Welk, in 't gewijde graf der koningen geleid,
Van Jeremias wierd en Israël beschreid,
Vermits geen koning ooit gezalfd en[209] was voorhenen,
Die in godsdienstigheid, als ik, hadde uitgeschenen[210].

EZAIAS,
DE EVANGELISCHE PROFEET.

_Eccles._ 48.
Ezaias was een groot en warachtig profeet in zijn profeciën.
Mijn vader Amos was, en koning Azarias
Mijn broeder. Ik bestond, in 't afscheid van Ozias,
In 't ampt te treên, daartoe[211] den Hemel mij voorzag
Eer ik noch zuigeling in 's moeders voorschoot lag:
In 't ampt te treên, zoo haast mij God beriep van boven,
Als ik zijn glorie zag, en 't heerschaar hoorde loven
Zijn groote majesteit, wiens glansen, veels[212] te sterk,
De posten sidd'ren deên van ons gewijde kerk:
Als d' Engel, licht van pluim[213], mijn lippen snel genaakte,
En zuiverde met vlam, die op 't hoog altaar blaakte.
Ik waakte in mijnen plicht, mijn mond was een trompet,
Waardoor de geest uitblies luidruchtig Mozes' wet.
Nu zocht ik Jacobs heil met dreigen, nu met smeeken:
Als zij, van 't heilig spoor verdwaald en afgeweken,
Met d' onbesneden' haar afgoden volgden naar:
Dies aarde en Hemel wij aanriepen over haar,
En wekten ze, wanneer van verre wij genaken
De legers zagen, die God wapende ter wraken.
Wat drukte ons, dat men vond gerechtigheid zoo schaars!
Wat walgde ons 't offren van een hoopen huichelaars!
Doch mijn vrijmoedigheid, die koningen en vorsten
Trad onder oogen, en 't geen zij verbreuken[214] dorsten
Afeischte, en voorhiel, waar zij waren toe verplicht:
Manasse niet ontzag, wiens grimmig aangezicht
Riep 't vonnis over haar, en nam zijn welbehagen,
Met een getande balk mijn lenden te zien zagen,
En 't rinklende gebeent', dat viermaal zestien jaar
't Profetische ampt bekleedde, en spijsde in 't openbaar
D' hongrige zielen, die, deemoedig en verslagen,
Verschrikt van Sinaï, vol onweers, ijvrig zagen
Op den Messias, op den Reus, den Raad, den Held,
En 't Offerlam, dal, ik zoo duidlijk had gemeld,
En afgeschilderd, hoe zijn bloed wiesch 's werelds vlekken,
Dat eer Evangelist ik, als profeet, mag strekken.

JEREMIAS,
DE VROEGPREDIKER.

_Eccles._ 49.
Jeremias was in 's moeders lijf uitverkoren tot een profeet,
dat hij uitroeyen, breken, en verstoren, en wederom ook
bouwen en planten zoude.
Vraagt iemand mij, van waar, van wie kwam Jeremia?
Mijn wieg was Anatoth; mijn vader was Hilkia,
D' aartspriester, die, o heil! het wetboek wel te pas
Vond, dat zoo lang gewenscht te[215] wijd om zoeken was.
Jehova, die mij, vóór mijn tijd, hadde uitgezonderd,
Mij zalfde tot zijn knecht, zoo vroeg, dat elk verwonderd
Mijn jongelingschap met de ontzichlijkheid[216] bekleed
Zag van een predikant[217] en Goddelijk profeet.
't Lijk van Jozias ik bedauwde met mijn tranen.
Het twalefstammig volk, met dagelijks vermanen
En dreigementen, ik te weren zocht van 't kwaad:
Helaas! maar al vergeefs: zij hielden 't al voor praat.
Met scherpe diamant en ijzren griffe, o smerte!
De zond' geprent was in de tafel van haar herte.
D' aanstaanden ondergang des stads, die te gemoet
Ik in 's geests spiegel zag, bekeering wrocht noch boet
In iemands ziel, maar elk voor ander bleef halssterker[218]:
De waarheid vond geen heul: zij smeten ze in de kerker,
Schoon Babel driemaal met haar sabel, hecht van sneê,
Jeruzalem beangst haar vlaggen strijken deê:
Mijn woord en gold er niet, voor dat de stad gewonnen,
Den koning wierd ontroofd 't schoon aangezicht der zonnen;
Nadat zijn afkomst, die gehoopt hadde op zijn leen,
Vóór hem gesneuveld, viel in 't ijzer der Chaldeên,
En hij geketend aan d' Eufraat zat op het oever,
En hoorde 't guichelspel zijns vijands langs hoe droever.
Genaken ik van verr' zag, over dal en berg,
Als Isrels heiland en verlosser, den monarch[219],
Die Perzen hiel te leen van God: dies ik voor henen
Het volk vertroostte, dat de boei droeg voor de schenen:
Doch niet zoo zeer met hem, als met die Siloa,
Die held, die geestelijk zou volgen David na,
En 't hoofd vermalen[220] van d' erfvijand, die de zielen
Der menschen boeide, die in 's Hemels ban vervielen.

EZECHIEL,
DE GROOTE ZIENDER.

_Eccles._ 49.
Hezekiël zag de heerlijkheid des Heeren in een gezichte, dat
hij hem wees uit den wagen Cherubim. Hij heeft geprofeteerd
tegen de vijanden, en troost verkondigd dien, die daar recht
doen.
Nebucadnezar had zijn tenten naauw gespannen
Rondom Jeruzalem, om Juda te vermannen,
En uit zijn elpenstoel te worpen Jojakim,
Die, met zijn leenheer tol te weigren, zijnen grim
Hadde over hem[221] gewekt: of onze vorst verslagen
Mij kwam 't geheimenis van Gods geheim afvragen:
En als hij merkt', hoe 's volks godloosheid overlang
Den Hemel afgetergd had Sions ondergang,
Die, eenmaal vast gestemd[222], in 's Heeren toorn verbolgen,
Onwederroepelijk geschapen was te volgen:
Hij fluks, behoudens goed en leven, overgaf
De stad; maar d' onbesneên hem sloeg in 't ijzer straf[223],
En sleept' hem, neffens mij, daar Chebar steeds de muren
Van Nimroth gaat met zand en keizelsteenen schuren.
Hier hadde ik op den hals geladen ieders smaad,
Omdat ze den tyran, op mijn bevel en raad,
De poorte ooit open deên, en leenden zin noch ooren,
Wat ik haar toeriep van Jeruzalems verstoren:
Dies mij Jehova van zijn glorierijken troon
Kwam om zijn majesteit t' aanschouwen vrundlijk noôn[224].
Mijn ziel in 't aanschijn kreeg twee recht doorgaande lichten,
En met verwondren zag veel hemelsche gezichten,
Die ik het volk tot troost, en tot vermaning meê,
Ging openen, opdat mijn profecye steê
Mocht grijpen in 't gemoed der gener, die, als slaven,
Den heidenschen monarch haar zweet ten offer gaven.
't Verstrooyende[225] geslacht, dat droevig en ontsteld
Ging dwalen heen en weêr, als schapen over 't veld,
En gras noch loof afschoer op Babels magre heiden,
Met dezen[226] herder ik vertroostte, die zou weiden
De stammen in het groen der beemden, die voortaan,
Door zijn barmhartigheid, zoo heerlijk zouden staan
In groei en bloei, zoo haast als Israël te stade
Kwam een slagregen van Gods goedheid en genade.

DANIEL,
DE GODGELEERDE.

1 _Mach._ 2.
Daniël wierd om zijn onschuld van de leeuwen verlost.
Doen 's konings oogen drok en bezig weiden gingen
In 't koninklijk geslacht en 't puik der jongelingen,
Zij staren bleven bot op mij, die, als een starr',
Mijn blonde kuif opstak, als 't hof te Sinear
Behagen in mij schiep, en liet mijn brein opkweeken,
't Welk wijd leerde over 't hoofd in driemaal vijftig weken
Mijn meesters, en hoewel ik sober, als Gods knecht,
Voor 's konings lekkernij verkoos het moesgerecht,
Mijn aanschijn, wel gevleescht, gezonder men zag blozen
Als andre, dien 't banket walgt en steeds bastert[227] kozen.
Maar als 's monarchen droom ik nu t' ontdekken kom,
Daar al de Magi[228] der Chaldeên voor bleven stom,
Nebucadnezar mij verhoogt, en doet de zielen
Van 't pratte koninkrijk voor mij ter aarden knielen.
Na zag ik Babels hoofd, verbannen van Gods geest,
Bedauwd in 't veld, het gras afsnoeyen als een beest.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Op de Aankomste van de Koninginne van - 5