De complete werken van Joost van Vondel. Op de Aankomste van de Koninginne van - 2

Total number of words is 4297
Total number of unique words is 1689
35.3 of words are in the 2000 most common words
49.7 of words are in the 5000 most common words
57.4 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.

4.
Wat ongelijker vrijers doch!
God en de Wereld, vol bedrog:
De ziele slaat ze beide ga,
En eindlijk gaat bij 't vleesch te râ.
5.
Het vleesch, dien 't zienlijk oog behaagt,
Te weeg brengt, dat de onnooz'le maagd
Den Hemel zijn verzoek ontslaat[1],
En met de wereld boelen[2] gaat.
6.
De wereld, die op 't tijdlijk zaait,
De bloem haars frisschen maagdoms maait.
Den zomer, die zoo vrundlijk bloost,
Volgt fluks een strengen zuren oogst.
7.
Het maagd'lijk bloed ligt nu geschend,
En is een gast-huis vol ellend,
Want als de lust nu is voor-bij
Zoo wordt de boel haar weêr-partij.
8.
Dood-wonden hij zijn bij-wijf slaat,
Berooft haar 't spier-wit, rein gewaad;
Scheidt van haar, laat ze, naakt en bloot,
Verworpen liggen, voor half dood.
9.
Zij klaagt, zij zucht, zij steent, zij kermt,
Tot dat den Hemel haars ontfermt:
En of zij schoon dees straf verdient,
Zoo is hij nog de zelfde vriend.
10.
Ten beste van de aanstaande bruid
Schikt hij een rei van maagden uit,
Die 't arme schepsel, op een kruis,
Gaan dragen in 't behouden huis.
11.
Met wijn en olie hij beleefd[3]
Al haar gezondheid weder geeft;
Zijn hert-wond strekt haar een fontein,
Daarin hij haar laat wasschen rein.
12.
Hij trekt ze purpren kleedren aan,
En laat ze voor zijn aanzicht staan,
En spreekt: "boetvaardige vriendin!
Ik geef u 't hert, en ziel, en zin."
13.
Hij steekt ze een trouw-ring aan haar hand,
Tot eenen zekren onder-pand,
Tot teeken van onfeilbre trouw,
En neemt ze tot zijn echte vrouw.
14.
De bruid bezwijmt en is als stom,
Omdat zoo rijken bruidegom
Bekleedt haar armoede, en haar leid[4],
En spreekt, vervuld met dankbaarheid:
15.
"Wie ben ik? of van wat geslacht,
Dat gij nog op mijn snoodheid acht,
Ziet zoo veel edeler voor-bij,
En voegt mij aan uw rechter zij?"
16.
"Noch tijds, noch oudheids[5] ongeval
't Geheugnis mij ontvreemden zal
Van 't rijk en onweerdeerlijk goed,
Daar gij de onzaalge mede ontmoet."
17.
"Verweerdigt slechts mij, assche en stof,
Dat ik verkondige uwen lof,
Dat steeds mijn mond uw weldaad wekk',
En een trompet uws roems verstrekk'."
18.
De Ziel, met God van Hemelrijk,
Aldus verknocht in 't huwelijk,
Wordt zwanger, en, naar 's bruid'goms beeld,
Veel deugden hem tot kindren teelt.
[1] Voor _afslaat_.
[2] Verouderd voor _boeleeren_.
[3] Gelijk reeds meer voor _minzaam_.
[4] Voor _leed_.
[5] Gelijk reeds herhaaldelijk voor _ouderdom_.


DE HELDEN GODES DES OUDEN VERBONDS.

Aan de Oudvaderen, Priesteren, Koningen, Profeten, en Helden.
Klinkert.
Oudvadren, uit wiens stronk de stammen zijn gesproten:
Aartspriestren, die 't altaar met vuur en vleesch besloegt:
Gekroonde koningen, die d' heil'ge scepters droegt:
Profeten, die den volk' hebt Gods geheim ontsloten,
En strijdbaar' helden, die met schitterende degens
Den vijand 't voorhoofd boodt, en randden Moab aan
En Ammons ridderschap, en t' huis keerde, overlaân,
Met bloedige trofeên, met zoo veel roofs en zegens:
Duldt, dat mijn Zangeres komt met haar herp verbreên,
Hoe gij geteeld, gesmookt[1], geheerscht, geleerd, gestreên,
En overwonnen hebt; duldt, dat ik mij vermake
En spiegel in uw deugd, en andren mede deil[2]
Al 't geen de Geest beschreef tot nut van 's menschen heil
Op dat elk een met mij in 's Hemels liefde blake.
DOOR EEN IS 'T NU VOLDAAN.

DEN WIJZEN, GELEERDEN EN WELERVAREN HEER
JOHAN FONTEYN,
DER ARTSNIJEN DOCTOR, EN LIEFHEBBER VAN ALLE GOEDE KUNSTEN EN
WETENSCHAPPEN.
Al is het zoo, dat de mensche zich met recht bedroeven moet, en
schaamrood zijn aanzicht ter aarden slaan, wanneer hij aanmerkt, hoe
vele zwakheden hij in dit leven onderworpen is, zoo dat men met recht,
voor zoo veel het lichaam aangaat, alle onvernuftige[3] dieren mag
gelukkiger achten, en boven hem stellen: nochtans aanziende, hoe God
almachtig zoo velerhande zaden, wortelen, kruiden en andere dingen
laat opwassen, om zijn gebreken weg te nemen en zijn wonden te zalven,
zoo kan hij wederom moed scheppen, en zich billijk in zijn ellende
troosten, gemerkt hij nog raad voor zijne kwalen vindt. En evenwel of
de nature jaarlijks zoo veel nutte spruiten uit haren schoot en boezem
te voorschijn brengt, zoo waar deze troost nog ijdel, indien God de
eeuwen niet doorgaans[4] zegende met kloeke en verstandige genezers,
die de ziekten kennen en onderscheiden, en de heilzame artsnije den
kranken bekwamelijk toepassen. De oude Heidenen hebben dit, hoewel
niet in zijn rechte mate, erkend, wanneer zij kerken bouwden, en als
Goden eerden den genen, die in deze hemelsche kunst uitmuntig[5] en den
kwijnenden troostlijk waren: gelijk zij, onder andere, Æsculapius als
een God hebben aangeroepen, die zelf te Rome zijnen tempel hadde, en
van wie gezegd wordt, dat hij de bleeke schimmen ter Hellen uit dede
komen. Indien wij hedendaags ook tot die blinde afgoderije geneigd
waren, wij zouden lichtelijk mede in dat gebrek vervallen: want onze
eeuwe is zoo ongelukkig niet, of wij zijn gezegend met uitnemende
verstanden, die in deze Goddelijke wetenschap uitsteken; en zoo het
ons als den Grieken geoorloofd waar, de waarheid met versierde[6]
sprookskens te bewimpelen, en onder de schorse van gedichte fabelen te
verbergen; wij zouden mogen voortbrengen[7], hoe in Holland, omtrent
den Amstel, een Fontein gevonden wordt, die door hare springaderen zoo
heilzame druppelen uitwerpt, dat ontallijke kranken, die ze smaakten,
haar verloren gezondheid weder gevonden hebben. Wat dit gezeid is, kan
een ieder licht vaten[8], die den raad gebruikt en de hulpe genoten
heeft van uwe E., die deze loflijke stad een Fontein van heilzame
artsnije verstrekt, en die billijk moogt gerekend worden onder het
getal van die gene, daar de geleerde Tomas Garzon af getuigt, "che per
invidia de' loro nomi da se stessi chiari e famosi, piu che non sono i
raggi di Febo à mezo giorno[9]." Zoo dat wij, overwegende de ontvangen
diensten en weldaden, ons licht aan uwe E. zouden vergrijpen, ten ware
dat wij God erkenden te wezen de eerste oorzaak en borne[10], van
dewelke alle goede gifte ende alle volmaakte gave is afdalende: die
ook de sterflijke menschen als werktuigen tot zijns naams eere bezigt.
Waarom wij dan naast de Alderhoogste met recht de zulke, om der kunsten
wille, in haar behoorlijke mate eeren, en in weerden houden. Hetwelk
mij ook veroorzaakt, deze mijn Helden Godes uwe E. op te dragen: waar
toe mijn Zangeresse gantsch geneigd is, overmits uwe E. de dichtkunst
met een lieflijk gemoed omhelst, ook somtijds uit lust oeffent: zoo
dat uwe E. zeer gevoegelijk evenaart met[11] de voortreffelijke
Erotimus[12], daar de hoogdravende[13] heer Torquato Tasso, in het
elfde gezang van zijn Gierusalemme Liberata, aldus af[14] zingt:
En d' oude Erotimus[15] alreê van Padus[16] vliet
Zich tot 's gekwetsten troost met vlijt gebruiken liet:
Die van het heilzaam nat, van planten, en van kruiden
't Gebruik verstond, en wist elks krachten te beduiden,
En had de gunste nog der Muzen op zijn zij,
Doch met de minder eer vernoegd was van artsnij;
De kwijnend' hij den dood alleenlijk zocht t' ontschaken,
En veler namen hij onsterfelijk kost maken.
Ontvangt dan, jonstige en konstige Fontein! zulks als ons de Hemelsche
Fonteinader gejond heeft, en blijft zoo genegen om de kranke lichamen
op te helpen, als zij wel ernstig aanhouden, om uwe hulpmiddelen te
genieten, en leeft langer als wij wenschen dorven.
T' Amstelredam, den 11. van Sprokelle[17] 1620.
Uwe E. en A. dienstschuldige
I. V. VONDELEN.

AAN DEN OPMERKENDEN EN VERSTANDIGEN LEZER.
Die, een kwaad voorschrift nabootsende, wat goeds waant te maken, is
verre verdoold. Een goed leerling moet dan noodwendig op een goed
voorbeeld steroogen[18]. Zoo gaat het in menschelijke kunsten en
wetenschappen: zoo ook in heilige en Goddelijke oefeningen. Hier zijn
voor al goede voorgangers van noode, om geen slimme[19] gangen te
gaan. De alderbeste en veiligste zijn schriftuurlijke, en zulke die de
Heilige Geest heeft doorluchtig gemaakt: 'twelk zijn de Heiligen des
ouden en nieuwen verbonds. Die van 't oude verbond brengen wij hier,
als op het tooneel, voor eerst te voorschijn. Geen ware Godgeleerde
zal ons hierom met donkere wijnbrouwen[20] stuurs aanzien: want wij
doen effen[21] het zelfde, dat de Godgeleerde schrijver tot den
Hebreën al over lange dede, als hij (aanmerkende, dat al wat voorhenen
geschreven, ons tot leeringe nagelaten was) de Vaderen des Ouden
Verbonds optelde, en haar heerlijke daden elk in 't bijzonder den
geloovigen Kristenen op het rijkste voor oogen schilderde, en, als
een goed huisheere, niet alleen nieuw, maar ook oud uit zijn trezoor
voortbracht. Hier over was hij zoo weinig te berispen, als Kristus,
zijn Meester, die hem op dusdanige wijze was voorgegaan. Wil men ons
voorwerpen[22], dat men de voorbeelden des ouden en nieuwen verbonds
met onderscheid moet aanmerken: dat wij de Heiligen, die vóór en
onder de wet leefden, moeten navolgen alleen in 'tgene, daarin zij
ons als navolglijke voorbeelden zijn nagelaten: zulks staan wij toe,
en dit heeft ook de gedachte schrijver omzichtig aangemerkt, als
eener[23], die wel verstond, dat de wet door Mozes gegeven, maar
genade en waarheid door Jezus Kristus geworden was: dat de wet de
schaduwe van toekomende goederen, en niet het beeld der dingen zelve
behelsde. Hier most gewisselijk op gepast[24] zijn. Die dat niet
dede, zoude lichtelijk een mengelmoes van de Wet en het Evangelie
maken, en een verboden Mozaïsche, met een geoorloofden Kristelijken
Godsdienst te zamen smelten. Nu in Kristus' dood het voorhangsel des
tempels gescheurd is, weten wij, dat de donkere schaduwen des wets
voor het licht van de Evangelische waarheid wijken moeten: dat de
vergaderinge der geloovigen niet alleen te Jeruzalem, maar aan alle
oorden der wereld heilige handen tot God mag opheffen. Kristus, des
wets einde, jont[25] alle dingen een ander aangezicht[26]. In hem is
het oude vergaan, en het is al nieuw geworden. Zie ik den eersten
aardschen Adam gevallen, ik gedenk aan den anderen hemelschen, die
door zijn volkomen en onbevlekte gerechtigheid den gevallen mensche,
volgens zijn gedane belofte, wederom heeft opgerecht. Zie ik Abraham
al bestorven het mes trekken, om zijnen eenigen Izaäk te offeren:
mij schiet in den zin, hoe God de Vader de wereld alzoo lief gehad
heeft, dat hij zijnen eenigen Zone gaf tot den smadelijken dood des
kruises, en ik verwonder mij beide over Gods vaderlijke liefde tot het
menschelijk geslacht, en Jezus' kinderlijke gehoorzaamheid neffens
zijnen Hemelschen Vader. Verneem ik, hoe Jozef in Egypten op den troon
der eeren[27] zit, om gedurende de gezegende oogsten te voorzien tegen
de aanstaande onvruchtbare tijden: zoo word ik gedachtig, hoe Kristus
ter rechterhand zijns Vaders zittende is verheerlijkt, en tot een
hoofd der gemeenten gezalfd, om te waken over zijn strijdende Kerke.
Leidt de oude Wetgever, Mozes, Israël uit Faro's slavernije: Kristus,
de nieuwe Wetgever, voert zijn volk uit der zonden dienstbaarheid, en
het geweld des Duivels. Gaat Aäron in het alderheiligste wierooken:
Kristus, onze warachtige Hoogepriester, niet door bokken of kalveren,
maar door zijn eigen bloed, offert hem zelven zijnen Vader tot eenen
zoeten reuk, en verschijnt voor ons in den Hemel voor het aanschijn
van Gods onverdraaglijke[28] Majesteit. Zoo de Israëlieten haar van
Jozua, Gedeon, Samson, en andere, als van hare Verlossers roemen:
wij beroemen ons van den Heiland aller menschen, hetwelk[29] Jezus
Kristus is. Keert David al bebloed en zegenrijk, met roof overladen,
van den slag der kinderen Ammon: Kristus, onze geestelijke koning,
met het kruis overwonnen hebbende, vaart met veel heerlijker trofeën
de poorten in van het nieuwe Jeruzalem, en wordt gewillekomd[30] van
veel duizendmaal duizend Engelen en Hemelsche Heerscharen. Verwonderen
haar de Israëlieten over Salomons wijsheid en heerlijkheid: Kristus,
de wijsheid Gods, heeft schoonder luister, en zijn glorie en majesteit
verdonkert de eere van Davids nazaat. Hebben de Joden veel Profeten
tot onderwijzers en leeraars: wij luisteren naar eenen grooten Profeet
en Leeraar, die ons van den Vader uit de wolken bevolen wordt te
hooren, en op wiens brein de driemaal heilige Geest, als een zuiver
duifken, heeft gerust, doen zich den Hemel opende. Wederom vermaant mij
Abel tot oprechtigheid: Melchisedech tot rechtveerdigheid: Loth tot
gastvrijheid: Abraham en Izaäk tot gehoorzaamheid: Jacob tot ootmoed:
Jozef tot kuischheid: Mozes tot zachtmoedigheid en getrouwigheid: Jozua
en Caleb tot standvastigheid: David tot vurigheid en dankbaarheid:
Salomon tot godzaligheid: Micha tot vromigheid: Hiob tot geduld: Tobias
tot godvruchtigheid, &c. Hebben deze Goddelijke helden en Hemelsche
fakkelen eenige deugden met malkanderen gemeen, gelijk zij doen: zij
zijn ook door d' een of d' ander deugd van den ander onderscheiden.
Elk in 't bijzonder munt in iet wat bijzonders uit: gelijk kostelijke
steenen, peerlen, en diamanten, die, alhoewel ze te zamen dierbaar en
van uitnemende weerde zijn, nochtans ergens in, door zekere schoonheid,
verwe, glans, of maaksel onderscheiden worden, en gelijk de sterren
in 't voorhoofd des blinkenden hemels, die, schoon zij te gader licht
en helder zijn, nochtans in glans en klaarheid ook in grootheid
verschillen. Hier hebdy de Vaderen, uit wiens lendenen zoo doorluchtige
stammen gesproten zijn, en die op de Goddelijke beloften gesteund
hebben. Hier ziedy de Priesteren, die God naar zijn eeuwige wijsheid,
als met zijn hand, gekleed en gecierd heeft. Hier aanschouwdy de
helden, wien God zelf het mes heeft op de zijde gegord, en die met
haar vromigheid ons tot den geestelijken strijd opwekken. Hier pronken
de koningen, die, met balsem overstort, het haar met gulde kroonen
dekten, en met de rechterhand de beperelde rijksstaven zwaaiden: en
hier hoordy de Profeten, door wiens mond de Geest des Heeren heeft
getrompettet de komst van de beloofde Messias. Dit zijn de Koningen,
Priesteren, Heiligen, en Profeten, die met gerekten halze hebben
uitgezien, en verlangd naar den grooten Zaligmaker des menschelijken
geslachts. Dit zijn de lichtende tortsen, die van het warachtige licht
getuigden, hetwelk verlichten zoude al, die in de duisternisse en
schaduwe des doods zaten. Zij al te zamen verstrekken ons een groote
wolke van getuigen. Het geloove draagt moed op deze overwinners, die
zoo gelukkig onder haar baniere gekampt hebben. De een is om zijn
Godbehagelijke offerande zijns broeders roof geworden, en heeft, zijn
bloed onnoozel en onschuldig uitstortende, den Hemel de wrake bevolen.
De ander heeft in een godlooze stad, onder een Godvergeten volk zoo
met zijnen wandel gelicht, dat hij alleen met zijn twee dochters
weerdig is geacht, Gods vlammende toorne te ontgaan, en van de Engelen
uit den brand gerukt te worden. De een heeft, God vertrouwende, een
gewillige ballingschap aangenomen, en zijn eenig weerdste pand niet
ontzien den Heere op te offeren. De ander, in zijn bloeyende jeugd,
wilde zich niet ontzuiveren met zijns heeren beddegenoot, al was het
dat ze hem, met haar uitnemende schoonheid en smeekende woorden, daar
toe vleide en aanlokte. De een heeft een weeldig paleis en prachtig
hof, en het goud van de Egyptische kroonen en troonen versmaad, en zijn
dagen pijnelijk in de woestijne met veel ongemaks onder een halstarrig
volk gesleten. De ander heeft, als er veel duizenden wantrouwden,
op Gods toegezeide beloften onwankelbaar gesteund, en eer door het
vertrouwen, als door het zweerd machtige en geweldige koninkrijken
veroverd, en Israël den buit van de verbannen Heidenen uitgedeeld. En
zoo voortgaande van persoon tot persoon zouden wij ten leste blijven
staan, als voor het voorhoofd geslagen, aanmerkende wat het geloove
al in deze helden gewrocht heeft. Maar het zal ons genoeg zijn, dat
wij eenige hebben aangeroerd, op dat de lezer merke, wat nuttigheid
het toebrengt, wanneer men met aandacht overweegt het leven der
heiligen: hetwelk als eenen stok is, zeer gedienstig den genen, die
als pelgrims naar het nieuwe Jeruzalem wandelen: een heilzame artsnije
voor alle flaauwigheid des gemoeds: eenen spiegel om der zielen[31]
vlekken te kennen: eenen onfeilbaren wegwijzer in alle omwegen van
des werelds doolhof: eenen vermakelijken lusthof voor den inwendigen
mensch: een verkwikkende springende borne voor heilgeerige herten: een
schole voor de onervarene: een licht voor alle blinden. Lijdt iemand
onschuldig: hij troostte zich met Abel. Waarschouwt iemand te vergeefs:
hij gedenke aan Noach. Woont iemand onder de godlooze: hij lichte
met zijn leven, als Loth. Is iemand vreemdeling: hij verzel zich bij
Abraham. Wordt iemand van de geblankette wellust aangelokt: hij houde
zich aan Jozefs schouderen. Verlaat iemand noode dees aardsche glorie
en vergankelijke schatten: hij lette op Mozes' voorbeeld. Drukken u
ellenden en rampspoên: zijt geduldig als Hiob. Vervolgen u dienaren van
afgoden en tyrannen: blijft getrouw, als Daniël &c.; ziet eens, hoe
groote rijkdommen en dierbare kleinodiën hier schuilen! Opdat wij ons
dan te beter zouden mogen spiegelen in het leven van de uitstekendste
schriftuurlijke Heiligen des Ouden Verbonds, zoo hebben wij haar
aller wandel kort in rijmen begrepen, en ons zelven zoo vermakelijk
als stichtelijk geoefend: en om zulks te bekwamer voor te stellen,
deden wij haar, als of ze zelve leefden, spreken per prosopopœiam, of
personeerings[32] wijze. Dat ze haar somtijds in een derde persoon
laten hooren, geschiedt om eenige aangename verandering bij te brengen.
Laat ons dit niet euvel afgenomen worden. Gebruiken wij ook somtijds
eenige geoorloofde dertelheid of poëetsche vrijheid: rekent ons zulks
niet tot zonde. Het welk geschiedende, lezer, en zoo wij vernemen, dat
u onze geringe arbeid gevalt, zullen veroorzaakt zijn[33], d' een of
d' ander tijd, de Helden des Nieuwen Verbonds aan den dag te brengen.
Vaart wel.

Klinkert.
Och! of 't geoorloofd waar te dansen met de reyen
Der heil'ge zielen, die der hemellieden spoor
Navolgen en God lof toejuichen, in het koor
Des hoogen Hemels, wijd van droefheid afgescheyen:
Hoe zou de Geest, van 't lijf ontslagen, gaan verbreyen
Des allerhoogsten roem, en, met een heldre stem,
Hem zingen in de kerk van 't nieuw Jeruzalem,
En volgen met zijn keel der Engelen schalmeyen:
Maar overmids ik hier, nog vremdeling, beneên
Moet zuchten, eer ik mag het Heiligdom betreên,
Dat onz' hoogpriester heeft geopend voor ons allen:
Zoo offer ik u, Heer! der gener wandel, die
Ik, in 't gewijd pampier uws Geest[34], uitmunten zie:
Laat u den leegen toon uws dichters doch gevallen!
DOOR EEN IS 'T NU VOLDAEN.

ADAM,
DER VADEREN VADER.

1 _Cor._ 15.
Want gelijk zij alle door Adam sterven: alzoo zullen wij alle
door Kristum levendig worden.
Ziet hier een klomp, gezield naar 's Hemels beeldenissen:
Die, om gehouwd te zijn, most fluks een ribbe missen:
Die, geeuwende uit den droom ontsprongen, d' eerste dag
Zijns levens voor hem staan zijn hertslieve[35] Eva zag.
Hij riep (doen schaamrood zij ontzag te komen nader):
"Mijn bruidjen! treed vrij toe; wij twee zijn doch te gader
Een zelve vleesch en been. Manninne, zijdy daar?
Is 't u te wil? zegt ja; zoo is ons houwlijk klaar."
"Ja, ja!" riep d' eerste maagd, "laat ons de bruiloft vieren,
En de Eng'len noôn ter feest, de voglen, en de dieren."
De bruigom nam zijn bruid, den Schepper zong men prijs,
Men hield er open hof in 't weeldig paradijs.
Maar och! 't en leed niet lang, 't oud Slangevel bezeten[36]
Bekoorde 't jonge Wijf met zotte lust, om t' eten
Van 't korts verboden fruit, om toetsen goed en kwaad,
En Adam, onbedacht, volgt heilloos 's vrouwen raad.
Daar lag een huis!--helaas! uit was 't met al haar weelde,
Zoo fluks begeerlijkheid vernoegd de zonde teelde.
Men weefde 'r vijgeblaân, men school er onder 't lof,
Doen God zijn donderstem liet hooren in den hof.
't Onsterf'lijk boomgroen meer hun haar niet mocht beschimmen[37]:
De gaarde wierd bewaakt van een der Cherubimmen[38]:
Der Vadren bestevaâr[39], in zweet en ongemak,
Most d' akker ploegen, die met doornen van zich stak:
En 's werelds moeder, laas! met duizend smerten tevens
Haar kindren brengen voort in 't bange licht des levens.
Het ongelukkig paar, in d' oogst van zoo veel weên,
Vlood met 't gemoed van de aarde, en bouwde d' hope alleen
Op 't heilig vrouwenzaad, dat haar en haar zaads smetten
Afwasschen zoude, en eens 't Serpent den kop verpletten.

ABEL,
DE EERSTE MARTELAAR.

_Heb._ 11.
Door het geloove offerde Abel Gode een beter offerande als
Caïn, door de welke hij betuigd is rechtveerdig te zijn,
dewijle God over zijne gaven getuigenisse gegeven heeft: ende
door dit zelve spreekt hij nog, hoewel hij gestorven is.
Onnoozel was mijn hert, dies gretig ik beschudde
Voor 's bijtwolfs achterkies, mijn makke, onnoozle kudde,
Terwijle Kaïnbroêr omwroette met den ploeg
Zijn akker, die hem nooit betaalde pachts genoeg.
En wetende, dat ik verplicht was lof te geven
Hem, die mijn vliezen[40] 't gras dede aan de ribben kleven,
Ik Kaïn voorhiel of, als ik mijn lammren-dracht,
Hij d' eerstlingen zijns oogsts ook t' off'ren was bedacht?
Ik had gehoor; wij twee eenmoedig[41] ons verspraken[42],
En deên ons giften op een tweeling-heuvel blaken:
Mijn vuur golfd' hemelwaart, zoo dede ook 's offers smook,
Maar hem bedekte een wolk van neêrgeslagen rook.
Waarom, van gramschaps brand in 't aangezicht ontsteken,
Hij met een stuursch gelaat schiet van mij, zonder spreken.
Ik zuchtte, ik was begaan, en van veel weenens nat,
Omdat ik 's Broeders haat op mij geladen had.
Ik bracht hem een geschenk van lammren zonder smetten,
Op hope om zijnen wrok en piek[43] wat te verzetten;
Dan ach! 't was al vergeefs. Een wijle tijds geleên
Hij mij gemoette op 't veld, geliet hem wel te vreên,
Hij bracht me, ik volgd' hem op een onbetreên passagië,
Benoorden sloegen wij in 't droefst'[44] van een bosschagië,
Die van de voglen nooit gegroet was noch bekend,
En daar tot nog toe nooit kwam mensch noch vee omtrent:
Hij, op zijn luim, als hij zijn tanden had doen knersen,
Een groote keisteen greep, en bliksemde mijn hersen
Met zeenwen[45] uitgerekt: ik sneuvelde, en ik viel,
En zoo ik mij nog repte, hij, met zijn slinker hiel,
Den krop mij worgde toe; daar lag ik zonder sprake,
Het bloed ten monde uitvlood, dat d' Hemel liet de wrake
Van d' eerste broedermoord bevolen; mijnen geest,
Ontschakeld van het lijf, was d' eerste, die ter feest
In 't koor der zielen kwam, en, daar in grooter weerden,
Den broedermoorder hier liet balling op der eerden.

SETH,
DE GODVRUCHTIGE.

_Gen._ 5.
Seth was honderd en vijf jaar oud, en genereerde Enos, en
leefde daar na acht honderd en zeven jaar, en genereerde
zonen en dochteren, dat zijn gansche ouderdom werd negen
honderd en twaalf jaar, en sterf.
Mijn moeder vond haar ziel doorregen met een sabel[46]
Van droefheid, als zij rook[47], hoe deerlijk haren Abel
Had Kaïns haat bezuurd. "O!" riep ze, "dat valt zwaar,
Te hebben opgezoogd een broedermoordenaar!
Ach, Abel! Abel, ach! wat is u wedervaren?
Wat droom ik al van moord met opgesteken haren!
Had God dan met een eed verzworen en ontzeid,
Te nemen in zijn scherm uw zoete onnoozelheid?
Gaat hij, in 's vromen nood, zoo licht zij u aanschijn wenden,
Dat hij, zoo snooden schelm zoo heilgen ziel laat schenden?
Heeft Abel dan om zunst[48] hem dagelijks gerookt,
En al de rotsen hieromtrent haar kruin verschrookt?
Of was hij achteloos te knielen en te buigen?
Neen, d' heilige assche, alsins verwaaid, kan nog getuigen
Van zijn Godsdienstigheid; en of hij is vermoord,
D' een klippe zegget[49] steeds aan zijnen nabuur voort." &c.
Dus klaagde de arme vrouw, tot dat verstreken waren,
En zij bereiken mocht een eeuwe en dartig jaren:
Doen knikt' haar d' Hemel toe, die, in zoo bangen nood,
Haar zwangerde, dat zij mij teelde uit haren schoot:
"Nu hebbe ik," sprak ze, "nog naar wensche een vrucht verworven,
Die wekken zal hetgeen met Abel was gestorven;
Een zoon, die, vroom en goed, het goed van 't kwade schift,
En Kaïns boosheid zij een rechte tegengift;
Een zoon, wiens vroomheid zal bekeeren de alderboosten,
En 's moeders hert, gemat van droefheid, eindlijk troosten."

ENOCH,
DIE 'T GRAF VERSMAADDE.

_Eccles._ 44.
Enoch behaagde den Heere wel, en is weg genomen, op dat hij
der wereld een vermaninge ter boete ware.
Mijn meester Seth 't gezet[50] des Hemels op mij entte,
En Gods geheimwet in mijns herten tafel prentte,
En goot mij in 't gemoed een Goddelijken reuk,
En perste mij, zoo dat mijn ziel van jongs een kreuk
Behield van vreeze Gods, die zoo heeft toegenomen,
Dat mijne wandel strekte een spore d' andre vromen:
Die, weinig in getal, schier wierden afgemat
Van Kaïns boosheid, die het heilig zaad vertrad.
Ik, speurend' hoe hij gaf Godvruchtigheid ten roove,
Met Seth oprechten hielp den standaart van 't geloove,
Met ongel en laauw bloed des altaars plat beslaan,
En met gebeên om hoog naar 't sterrenwelf opgaan.
Van waar de driemaal groote en heiige God der Goden,
Mij ziende groeyen in veel deugden ongeboden[51],
En hoe mijn lijf mijn ziel strekte een gewijde kerk,
Dat veel te zuiver achtte, om dekken met een zerk:
Dat veel te weerdig schatte, om van de dood verbolgen
Te zijn verbeten, en van 's kerkhofs keel verzwolgen.
Waarom ter aarden hij een vuurge wolke boog,
Waar in hij mij, als in een koets, ten Hemel toog:
Van waar het sterflijk volk gejond wordt nog van verren
Te aanzien mijn oogen, niet meer oogen, maar twee sterren;
Twee sterren, daar ik mede aanschouwe 't schoon aanschijn,
't Schoon aanschijn Gods met opgeschovene gordijn;
Gordijn, die hindert[52], dat de sterfelijke menschen
Niet zien het geen ik zie, met eindelooze wenschen.
O licht! o, dag! o schoon! o doel! o weelde! o vreugd!
Wanneer zal u de rest der heilgen zien verheugd?
O mann'[53], zon, spel, bloem, troost! wanneer, in 's Hemels stoelen,
Zal u elk smaken, zien, aanhooren, ruiken, voelen?--

NOACH,
D' OUDSTE SCHIPPER.

_Heb._ 11.
Door het geloove Noë van God vermaand, van het gene dat
men nog niet en zag, vreesde, en maakte de arke tot zijns
huisgezins behoudinge: door de welke hij de wereld oordeelde,
en is der gerechtigheid, die na den geloove is, erfgenaam
geworden.
Hoe 't menschelijk geslacht meer wies, meer wies de boosheid:
De wereld wierd een poel vol stanks en goddeloosheid.
De jonff'ren snoerden op met goud hun[54] gouden haar:
En timmerden[55] haar pruik met transen wonderbaar:
Haar halzen, blank als sneeuw, zij preuts en opgeblazen
Omkransten, mars op mars, met kraauwels portefrazen[56]:
Haar roô fluweele keurs sleepte als een achterswans[57]:
Haar lendenen omgordde een ronde toren-trans:
Zoo gingen zij op 't goud van haar ermboeyen[58] snurken[59],
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Op de Aankomste van de Koninginne van - 3