De complete werken van Joost van Vondel. Op de Aankomste van de Koninginne van - 1

Total number of words is 4016
Total number of unique words is 1497
39.7 of words are in the 2000 most common words
56.1 of words are in the 5000 most common words
64.7 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:
Gespreid geprinte tekst is gemarkeerd met _liggende streepjes_. Klein
kapitaal is weergegeven met HOOFDLETTERS. De originele spelling en
interpunctie is gehandhaafd. Een lijst met correcties bevindt zich aan
het einde van de tekst. Dit boek bevat een aantal referenties naar
andere delen uit De complete werken van Joost van Vondel, namelijk
Project Gutenberg e-book 21800, 48956 en 49910.


DE COMPLETE WERKEN
VAN
JOOST VAN VONDEL.

OP DE AANKOMSTE VAN DE
KONINGINNE VAN 'T ZUIDEN TE HIERUSALEM.

Klinkert.
Ei! ziet, wat schoonder Zon verlaat de Zuider palen[1],
Opheffend' haar perruik, die op de vorsten smaalt[2]
Met steenen, daar natuur op 't Goddelijkst meê praalt;
Wat ijver perst haar doch zoo wijd te loopen dwalen?
Hoe nu, is 't om een peerl nog aan haar kroon te halen?
Ach! neen, de liefd' die heeft haar eedle borst gewond,
Om smaken, hoe den dauw, uit 's wijzen konings mond,
Veel liefelijker vloeit als honig in de dalen;
Een vrouwe, eene koninginne, en heidene, die komt
Beschamen onzen roem, hoe schoon die is verblomd[3]:
't Licht van dees gouden lamp wischt, met zijn groote klaarheid,
Al onzen luister uit, vermids wij, zwaar gejokt[4],
Ons Kristus' wijsheid nooit zoo wijd heeft uitgelokt:
Dies derven wij het heil van de aangeboden waarheid.
DOOR EEN IS 'T NU VOLDAEN.
[1] _grenzen_, _landen_.
[2] _blinkt_.
[3] _versierd_.
[4] _gejukt_, _belast_; een zoogenoemde afgebroken zin, welks onderwerp
in den volgenden regel voorwerp wordt.


Vier Uitersten[1].

I.
De dood is algemeen; wie is er ooit gebleven?
Hoe arm, hoe rijk van schat, elk loopt haar in 't gemoet,
D' een is zij bitter gal, den andren honig-zoet,
Wel hem, die sterven leert en zoekt een beter leven.
II.
't Verstorven graan verrijst, 't en blijft niet weg gescholen,
Zoo 'n doet de mensch ook niet, diens lichaam van den doôn[2]
Van nieuws bezield, verschijnt voor God en 's menschen Zoon,
Die 't vierschaar zelf bekleedt, en[3] 't vonnis is bevolen.
III.
Wee! wee der boozen rot! hoe wil 't[4] de ziel doorsnijden
Des geens, die als een bok ter slinker zijde staat,
Als Kristus dondren zal met een vergramd gelaat:
"Vermaledijde, gaat! gaat, gij vermaledijden!"
IV.
O driemaal witten dag[5]! wel-zalig die mag hooren
Aan Kristi rechter hand die liefelijke stem:
"Komt hier en erft uw kroon in 't Nieuw Jeruzalem!
Gebenedijde, komt! komt hier, mijn uitverkoren!"
[1] Wij lasschen dit en de volgende gedichten, als waarschijnlijk uit
deze zelfde jaren (1616 en v.v.), hier in; verg. ten overvloede Van
Lennep, I, bl. 603.
[2] _uit den dooden_.
[3] Versta: _en wien_.
[4] _zal 't_.
[5] Latijnsche zegswijs voor _blijde_, _gelukkige dag_.


Uiterste Oordeel.

Den Hemel vierschaar houdt, de graven barsten open,
Het aardrijk knielt alzins[1] van zielen opgekropen[2];
Zijn zoete en felle stem de Rechter hooren laat:
"Gebenedijde, komt! vermaledijde, gaat!"
[1] _alom_.
[2] Nam. _uit het graf_.


JAAR-ZANG,
OP DEN TOON VAN DEN NEGENDEN PSALM.

Nu zegt vaarwel aan 't oude jaar,
Want 't is in Kristus nieuw; en waar
De strenge Mozes derft zijn klaarheid,
Hier schijnt genaad' en enkle waarheid.
't Is nu den dag der zaligheid,
Die God zijn volk heeft toegeleid;
't Jaar der verlossing is gekomen,
Feesteert[1] en juicht nu, Kristen-vromen!
Men predik' en bazuin' alom
Het troost-rijk Evangeliom:
Der zonden duistre zielen-kerker
Is overweldigd van een sterker.
Des herten ooren open-sluit
En gaat het rijk des Duivels uit;
Trek uit, die[2] lust te zijn ontbonden,
Den rook des vleesch, en 't juk der zonden!
Want ziet, in Kristus geldt gewis
Noch voorhuid, noch besnijdenis;
Maar een vernieuwd gemoed warachtig,
En sterk geloof, door liefde krachtig.
Besnijdt dan 't vleesch niet, maar uw hart;
En een verborgen[3] Jode werdt[4].
Den geest kiest voor den dooden letter,
En leeft hoe langs hoe onbesmetter!
Hiertoe Gods zoon, nu opgewekt,
Een heilig levend voorbeeld strekt;
Hierom heeft Kristus vroeg geleden,
En is op d' achtsten dag besneden.
[1] _Viert feest_; verg. vroeger.
[2] Versta: _gij_, _die_.
[3] Min gelukkig voor _geestelijke_, _vleeschelijk onbesneden_.
[4] Voor _wordt_ (verg. vroeger).


HEMELVAART-ZANG,
OP DEN TOON VAN DEN ACHTSTEN PSALM.

Maakt handgeklap, en juicht, gij Kristen-scharen!
Ziet Hemelwaart op zijn triomf-koets varen
Die onlangs daalde in 't graf, na zoo veel smaads,
En heerlijk nu gaat nemen d' hoogste plaats.
Klim op, klim op, gij, God en 's Menschen zone!
Versmaad het kruis, de speer, en doorne-krone:
En 't boos geslacht, dat, met een grimmig oog,
Ontzinnig U in 't heilig aanschijn spoog.
Doet[1] open ons uw vreugdenrijke troonen,
En baant het pad ten leven Adams zonen!
Ontsluit ons weêr 't gesloten Paradijs,
En zaligt ons, door uw naams lof en prijs!
Hoog-Priester, die onsterflijk zijt bevonden,
En hebt uw bloed gestort voor 's werelds zonden,
Klim op, klim op in 't alderheiligst koor!
Gods strengheid kom met uw verdiensten voor!
O, die van God gezalfd zijt tot een Koning!
Aanziet uw Kerk, uw Bruid uit 's Hemels woning,
Die hier verstrooid kent anders troost noch hoofd,
Zend haar den Geest en Trouwring, lang beloofd.
Zoo mag zij steeds in 's Bruigoms liefde blaken;
Zoo mag haar kroon noch zond noch wereld raken;
Zoo blijft haar liefd' veel sterker als de dood,
En erft ten loon haar lieve minnaars schoot.
[1] Waarschijnlijk welluidendheidshalve voor _doe_, daar 't enkelv.
onderwerp blijft; (verg. voor 't overige boven, bladz. 1, aant. 3).


PINXTER-ZANG,
OP DE STEM VAN DEN C PSALM.

Komt, komt, o driemaal Heilge Geest!
Ei, zegent onze Pinxter-feest;
Komt, tortel-duif van 's Hemels dak,
En brengt ons den olijven-tak!
Vertrooster, brengt ons Kristus' vreê,
En neemt in ons geweten steê!
Geest Gods, maakt onzen geest gewis,
Dat God ons aller Vader is.
O vinger Gods, die 't steenen hert
Vermorzelt, dat het wakker[1] werd[2],
En Kristus' wet, die eeuwig blijft,
In ons gemoed en zinnen schrijft!
O gij, die onbegrijplijk zijt!
Ons hert tot uwen tempel wijdt!
Die onze inwendigheid herschept,
En lust bij ons te wonen hebt.
Komt, Hemel-dauw! en overstort
't Gemoed, onvruchtbaar en verdord;
O stroom des levens! o fontein!
Bevochtigt ons en maakt ons rein.
Komt, Godlijk vier! en steekt voortaan
Ons koude ziel met ijver aan!
Komt, heilig vier! verteert, verslindt,
Al wat in ons nog 't vleesch bemint.
Gij, wind des Heeren! leidt doch meê
Des zielen schip in 's werelds zee:
Op dat zij, vrij van schip-breuk, dan
Lande in 't beloofde Canaän!
[1] Wellicht een drukfout voor _weeker_, waarin het bij een later
uitgave veranderd is.
[2] Voor _wordt_.


PINXTER-ZANG,
OP DE STEM VAN MARIA LOF-ZANG.

Na Kristus' Hemelvaart,
De Apostelen, vergaard
Eendrachtelijk te gader,
Verwachtten voor haar hoofd
Den Trooster, die beloofd
Haar was van God den Vader.
De[1] Pinkster-feest verscheen,
Als snellijk viel beneên
De Geest, daar elk op hoopte;
Die, als een winds gedruisch,
Terstond vervulde 't huis,
En met een vier haar[2] doopte.
De Twaalve zag men hier
Omschenen met een vier,
Omstraald met vierge tongen;
Haar sprake zonder tolk
Verbaasde 't uitheemsch volk,
Van alzins ingedrongen.
"O, wonder is 't," zegt de een,
"Dat die van Galileên
Al 's werelds talen konnen!"
Een ander zegt: "zij zijn
Verzopen in den wijn,
En van den drank verwonnen!"
"Neen, neen!" roept Cefas blij,
"'t Is Joëls profecij,
Die God aan ons vervulden;
Ten ende Jakobs huis
Werd kondig[3], wie aan 't kruis
Nam op hem 's werelds schulden."
Den hamer Gods hier sprak,
De steenen harten brak;
Wij zijn vol schuld bevonden
Aan 's Heeren bloed; wat raad?
"Elk een," zegt Peter, "laat'
Afwasschen al zijn zonden!"
Drie duizend zielen daar,
Boetvaardig, wonderbaar,
Zich Kristus niet en schamen;
Zij volgen Jezus' wet,
Zij waken in 't gebed,
En zijn één ziel te zamen.
[1] Thans _het_; maar verg. boven, blz. 2b, aant. 4.
[2] Even als in 't eerste coeplet, voor _hen_.
[3] _Vername_.


Aandachtige Betrachtinge[1]
OVER
KRISTUS' LIJDEN,
UIT DEN HOOGDUITSCHEN VERTAALD DOOR M. L. B.
EN TER LOOPS GERIJMD DOOR
J. V. V., OP DE WIJZE VAN DEN 91 PSALM.

Waak op, mijn ziel! wat slaapt gij, hoe?
Uw Bruigom is voorhanden.
Koop olie: schik uw lampen toe,
Zoo blijft gij niet in schanden;
Wanneer hij in zijn kamerkijn
Te midnacht in zal streven,
Zult gij een dwaze maget zijn,
En in het duister sneven.
Waak[2] op de uur van 't harte dijn,
En tel de klok haar slagen,
Het kan niet ver van twaalven zijn;--
O wee, gij moet vertsagen,
Indien gij niet uw grof aardsch kleed,
Met Jozef[3], wilt verlaten,
En u ten ingang houdt gereed,
Ontbloot van eer en staten.
Een staaltjen[4] neemt aan zijne min,
Die kan zich zelven haten,
Opdat ge, om hem, uw eigen zin
Uit weêrmin zoudt verlaten.
Hij laat zijn rijk en leven wel,
Om uwe liefd' t' erlangen;
Hij daalt ook voor u in de Hel,
Nog laat gij u niet vangen;
Zoo kan des werelds snoode hoer
Door eigenliefde u vleyen.
Doch in het ende breekt het snoer,
En 't spel verkeert in schreyen:
Want zij boeleert, en kan haar echt
Niet ongebroken houden:
Wanneer de dood u ziel bevecht
Moet 's werelds liefd' verkouden.
De wereld dan den rugge keert!
Volg Kristus met verlangen;
Met open armen hij begeert,
U aan het kruis t' ontvangen.
Hij neigt zijn hoofd, om u een kus
Al neigende te geven;
Wat schuwt gij zijne dood aldus?
Ze is oorzaak van ons leven.
Gij vraagt, wat hem aan 't kruise bracht,
Dat zal men u uitleggen:
_Uw_ ontrouw en _Zijn_ liefd' betracht,
Die zullen 't u wel zeggen;
Want als de slang u brocht ten val,
Door 't ooft[5] vol ongelukken,
Wat schepsel was in 't aardsche dal,
Dat u van hem kost rukken?
De Goddelijke liefde most
U wederom verwerven,
En u, die hem het leven kost,
Genieten door zijn sterven.
Hierom, zoo hing[6] het heilig Lam,
Door 't vier der liefd' gebraden[7]
En dorst naar u, aan 't kruishoutsstam:
Nog laat gij u niet raden.
Want hij, die is het eeuwig zoet,
Moet zuren edik drinken;
En bittre gal van wraak, tot boet[8]
Der menschen, zich laat schinken[9].
Gewond is hem, ook na zijn dood,
Het hart met booze daden;
Dies zich de zon verbergt uit nood,
De zonne der genaden.
Uw beurs gij boven Kristus stelt,
En knort, als werd[10] vergoten
Den balsem van der armen geld,
Op 's Heilands hoofd gevloten.
Al ziet gij, met den rijken man,
Aan Lazarus veel zweeren,
Gij neemt u zijnes gants niet an,
Schoon wormen hem verteren.
Beschuldigt Judas noch en schelt
Hem, om zijn valsche daden;
Want gij ook, om 't vervloekte geld,
Zelf Kristus hebt verraden.
Of gij hem met den mond belijdt,
En schijnt den kus te geven,
Om dartig penningen profijt,
Brengt hij[11] Gods Lam om 't leven.
De nacht ook buiten u niet is,
Daar Krist geboeid moet zuchten,
Als, in der zonden duisternis,
De jongers angstig vluchten.
Aldus raakt uw standvastigheid,
Door slaap en vlucht, aan 't glijden:
Gij vlucht van Kristus, wijd verspreid,
Wanneer hij gaat aan 't lijden.
Gij smijt[12] met Petrus in de schaar,
Als 't kruis begint te naken;
Maar dorft, in nood en lijfsgevaar,
Wel driemaal God verzaken,
Eer driewerf kraait gewetens haan,
Ook op een wijfs bedragen[13];
Gij zoudt met Kristus sterven gaan
In vreugd en goede dagen.
De hoogepriesters meer en meer
Ook zelfs in u vergaren;
Dat zijn vernuft en menschenleer,
Die Kristus staâg bezwaren;
Zij roepen: "kruist, ja kruist hem, och!
Laat Barrabas bij 't leven!"
Verschoont den ouden Adam toch,
Den nieuwen vrij laat sneven.
Met stok en spies van uw vernuft,
Gij Kristus wilt bevechten.
Neuswijsheid aandacht heel verbluft,
En weet niet uit te rechten.
Gij schermt al t' ijdel in de lucht,
En Gods en Kristus namen
Zijn blixems-blikkren[14] zonder vrucht;
Met recht moet gij u schamen.
Gij zijt van Malchus' slag[15] gewis,
Wiens recht' oor af gehouwen;
Dus hoort gij niet wat Gods wil is,
Maar laat u zachtkens klouwen,
Door lof, het slinker ezelsoor,
't Welk gij best af liet snijden,
En 't rechter aanzetten daarvoor
Om kwaad geklap te mijden.
Al deedt gij Kristus leed op leed,
Om 's keizers vriendschaps wegen,
En droomt van Duivels spook, alreed'
Gij zoekt uw hand te vegen
Met water, als Pilatus eer,
Met kerkgang God te paayen,
En Doop en Nachtmaal, om den Heer
Een neus dus aan te draayen.
Veel slagen, schimpen, hoon, en nood
Den Heiland heeft geleden;
Der woênden[16] misbruik al te snood
Hem aantrekt andre kleeden:
Dan wit, als bij Herodes' rot,
Dan purperen gewaden:
Zoo maakt gij Kristus tot een spot,
O schande! o kwaad der kwaden!
Uw eerzucht dorf[17] de doornekroon
Hem om zijn voorhoofd drukken;
Uw boosheid is het kruis vol hoon,
Waaronder hij gaat bukken.
Met Simon van Cyrenen woudt
Gij Kristus' kruis niet dragen,
Ten zij men u den rugge touwt[18],
En daartoe drijft met slagen.
Geen smid hier ook aan 't aanbeeld hoort[19],
Die spijkers smeedt van staven,
Terwijl gij Kristus' hand doorboord,
En voeten hebt doorgraven.
Uw doen en wandel maar betracht,
Die nagel maakt kwetsuren:
Het wordt al in dit kruis volbracht,
Op nieuw in u, alle uren.
Gij maakt schriftuurs-rok nadeloos
Een beedlaars rok[20] ten leste;
De letter is de geest te loos,
Als die[21] dient tot uw beste:
Maar houdt de letter niet de proef,
Zoo verft[22] gij schriftgeschillen
Of knijpt die[23], als een valsche boef
Den teerling, naar uw grillen.
De wereld speelt om Kristus' kleed
Met niet dan ijdle vragen:
Men schut, met een bewijs gereed,
Hierop[24] een anders slagen;
Zoo laat men Kristus, 't rechte wit[25],
Zich uit de handen rooven;
Zoo houden wij den dop voor 't pit,
Daar andren vast[26] haarkloven.
Des slinkschen moorders ongeduld
Vertoont gij in uw lijden,
Wanneer het hart u biecht uw schuld
In d' avond van 't[27] verblijden.
Bidt gij niet naar 's bekeerden wijs,
Dat Krist u heil wil geven;
Wanneer hij komt in 't Paradijs,
Uw zonde aan 't kruis blijft kleven.
Van Kristus' graf gij vliedt en scheidt,
Als zijnde sterk bewaket[28]
Van wereldlijke overheid,
Daartoe ook vast vermaket[29]
Door 't zegel des hoogpriesters meest,
Die beî, met ban en vloeken,
Vernielen, die naar Kristus geest
En kracht in 't graf gaan zoeken.
In somma: Kristus' bittre dood
Is maar uw vleeschlijk leven,
Zijn smerten en vijf wonden rood
Uw lust hem overgeven.
Hij sterft en staat niet op in u,
Voor gij uw lust wilt sterven;
Zijn dood is zelf uw leven nu,
Kunt gij zijn liefd' verwerven.
Al roept men: "Heere, Heere!" sterk,
Het is hem een afgrijzen;
Men moet de handen slaan aan 't werk,
Dat zijn kruisbroeders wijzen.
De roos och! onder doornen groeit.
Gij moet den kelk[30] ook nutten,
Dat bloedzweet langs uw aanschijn vloeit,
Zoo help zijn kruisgang stutten.
Het leît ook niet aan wetenschap,
Hoe God om u most sterven;
In 't leven[31] leît de kracht en 't sap,
Al is 't met uw bederven.
Is niet zijn kruis in 't hert gegrond,
Veel weten brengt geen zegen;
Een aasken schulds van duizend pond
Niet eens wordt opgewegen.
De band der liefde in 't algemeen
Is eenen last te dragen,
Daar twee, in liefde en leed nu een,
Malkander onderschragen.
Hoe mint gij God en Kristus trouw,
Dien gij altijd valt tegen,
En daaglijks kruisigt, zonder rouw,
In uw verkeerde wegen.
Maar, wilt gij naar zijn liefde staan,
Zoo kruist uw stijve zinnen,
En laat u naakt aan 't kruise slaan;
Dat 's 't merk van God te minnen[32].
Zoo geeselt u door ware boet,
Met ootmoeds kroon van doren:
Temt hovaardij, dat slanggebroed,
En stopt voor haar uwe ooren!
Ook spijkren hand en voeten aan,
Met kristelijken wandel,
Opdat ze langs geen dwaalweg gaan,
Maar drijven vromen handel.
Ontziet niet eens, of men u al
Wil gal en edik schenken:
Een zoete en koele bronne zal
De dood en 't leed verdrenken.
En of in u de zonneglans
Zou schijnen te verbleeken,
De dood u ook verslinden gansch,
Van 't kruis dient niet geweken:
Want als dan eens de voorhang rijt[33],
Die God en ons komt scheyen:
De Geest uw steenen harte splijt,
Gekweekt door kruis en schreyen.
O, wat een zaalge duisternis,
Die ons het licht kan geven!
Een dood, die zoet en noodig is,
Waarin men vindt het leven!
Maar wee, dat vleeschelijke licht,
Daar nacht in is verborgen;
Wie zich naar 's werelds leven richt,
Zijn eigen ziel zal worgen[34].
Bekeert u fluks, de tijd is reed':
Men zal de klok haast hooren;
Vertrekt gij[35], nu het heden heet,
Zoo gaat uw ziel verloren.
Dan blijkt het eerst, hoe dol en dwaas
De morgen gij in weelde,
En uwen middag ook, helaas!
Met vleesch en bloed verspeelde.
De negenste uur naakt onbewust,
En Kristus is verscheyen.
Loop, loop! hier is geen tijd van rust,
Nu help zijn dood beschreyen.
Gij komt als 't licht verdwijnt in mist,
En moet bij duister dolen,
Gij vindt voor Krist den Antikrist,
Nu is het licht gescholen[36].
[37]O lieve ziel! bedenk toch dat,
En wilt ten kruise loopen.
Volgt Kristus op het rechte pad:
Wilt al uw goed verkoopen.
Gij moogt niet uw gerechtigheid
Op Kristus' kerfstok snijden;
Wilt gij ten leven zijn bereid,
Gij moet eerst met hem lijden!
O lieve ziel! dat is de boom,
Die goed en kwaad kan geven;
In u is Hemel, Hel, en schroom,
De dood en ook het leven.
Het werelds-leven is de dood,
Die Kristus krenkt met smarte;
Maar sterft gij in zijn wonden rood,
Zoo leeft hij in uw harte.
Telt ge u in 't uitverkoren tal,
Zoo merkt u met het teeken:
Het kruis van Kristus overal
In 't voorhoofd zij gestreken.
Wat baat de wolf des lams geween,
Indien hij huilt hier tegen:
Nog min als eenen harden steen
De vruchtbre dauw of regen.
[1] D. i. _practische beschouwing_.
[2] Hier _let_, _geef acht_.
[3] _Even als Jozef_ (Potifarischer gedachtenis).
[4] _voorbeeld_.
[5] _den Eva's-appel_.
[6] Zoo lees ik voor _lang_.
[7] Min gelukkig voor _verbrand_ (gelijk een _brandoffer_).
[8] _schuldvoldoening_.
[9] Voor _schenken_.
[10] Voor _wordt_.
[11] Men zal hier wel _gij_ of drie regels vroeger ook _hij_ moeten
lezen.
[12] Naar de oorspronkelijke beteekenis van 't woord: _slaat_.
[13] _beschuldiging_.
[14] _weêrlicht-flikkering_. De dichter bedoelt blijkbaar, dat het
ijdel Heere, Heere roepen, en bezigen van God en Kristus' naam, geen
baat geeft. Aan een drukfeil (gelijk Van Lennep meent) behoeft men
dus ook niet te denken; het volgende coeplet daarentegen is wel zoo
gewrongen en valsch vernuftig.
[15] _soort_.
[16] Zoo lees ik voor _wonden_, dat (gelijk Van Lennep te recht
opmerkt) geen zin geeft.
[17] Voor _durft_ of liever _dert_ (van 't oude _darren_), door 't
eerstgemelde ten onrechte verdrongen.
[18] _slaat_.
[19] Gelijk steeds nog in de dagelijksche spreektaal voor _behoort_.
[20] Dat is een _rok overvol van naden_.
[21] Nam. die letter.
[22] _kleurt_, _verzint_.
[23] Nam. die letter.
[24] Op het (uitwendige) kleed van Kristus.
[25] _doel_.
[26] _steeds_.
[27] D. i. (gelijk de heilige feestavond) _even voor_.
[28] Thans _bewaakt_.
[29] _vermaakt_ d. i. _bepaald_.
[30] Den (Gethsemaneeschen) _lijdens-kelk_.
[31] Nam. het betrachtende, practische leven, tegenover de uitwendige
wetenschap.
[32] Zoo lees ik voor het minder verklaarbare _winnen_.
[33] Voor _scheurt_.
[34] Germanisme voor _dooden_.
[35] _Stelt gij uit_, _vertraagt gij_.
[36] Voor _schuil gegaan_.
[37] Naar Alb. Thijms juiste opmerking (zie Van Lennep's _Nalezing_)
heb ik dit coeplet voor het volgende geplaatst.


ZEDIG GEDICHT[1]
VAN DE
IJdelheid der Menschen en Wankelbaarheid der Konink-rijken.

1.
Elk heeft gebiedens lust, elk tracht naar hooge staten,
Naar eenen titels glans, naar myters, staf en kroon,
Naar bisdom, graaflijkheid, en rijken boven maten:
Elk wil als aardschen God hier bouwen zijnen troon.
2.
Indien zulks heil aanbrocht, ik wild' ook daarna streven
Om 't ampt eens vorsten, graafs of konings te bekleên,
Maar overmids zulks heil aanbrengen kan noch geven,
Verfoei ik 't al gelijk, en acht van allen geen.
3.
Wat zeg ik, zijn dan niet monarchen, hoog geboren,
Als met den heldren glans eens Godheids aangedaan,
Dien zelden haarsgelijk of niemand komt te voren?
Kan ergens zaligheid dit heil te boven gaan?
4.
't Is waar, ik latet toe, dat z' uiterlijk voor d' oogen
Zijn met een wolk omschaauwd van grooter majesteit:
Maar innerlijk in 't hert is 't niet als waan en logen,
Is 't vol van slavernij, druk, en katijvigheid.
5.
De kroon, al schenkt ze een zon van goud en diamanten,
Is haar[2] een lastig pak: de zijde en purper dracht
't Lijf noopt[3] met ongemak: de dienaars en trawanten
Haar[2] 't harte beven doen en zorgen, dag en nacht.
6.
Den scepter zijn ze moê te handlen[4] en te dragen,
Om dat meer rijken niet staan onder haar gebied:
Is de eene wereld haar, en hooren ze gewagen
Van 't ander werelds rijk, zij huilen van verdriet.
7.
Zijn de onderdanen veel, veel valt er te bestieren:
En naar de volkren zijn in zeden onderscheên,
Zij onderworpen zijn elks zeden en manieren,
Of d' een of d' ander raakt te lichtlijk op de been.
8.
De most haar edik is, hoe zoet en uitgenomen:
Banket noch venezoen haar honger niet verzaadt:
's Nachts, als een ander rust, zoo schiet haar in haar droomen
Dat iemand na[5] haar kroon of na[5] haar leven staat.
9.
De vijanden zijn veel van binnen of van buiten,
Is 't één rumoer geslist, het ander dat ontstaat;
Van buiten staat haar toe[6] des vijands heer te stuiten,
Van binnen toe te zien voor oproer of verraad.
10.
Zoo haar den zegen mist van welgeboorne zonen,
Of is er maar één vrucht, zij zorgen voor misval;
Zijn ook de kindren veel, zij duchten[7], om de kroonen
Een bloedig streng gevecht ten leste volgen zal.
11.
Kort-om, zoo glorie-rijk en heerlijk als ze schijnen
Voor 't uiterlijk gelaat, zoo deerlijk wederom
Haar innerlijk in 't hart doorprikkelen veel pijnen:
Behalve, dat ze op 't laatst verwelken als een blom.
12.
Als de onverwachte dood genaakt tot haar paleizen,
En aan haar poorten klopt, die[8] naauwlijks opgedaan
Een droeve stem ontmoet: "'t is tijd; gij moet verreizen,
Monarchen! maakt u ree; 't is hier met u gedaan."
13.
Daar vangt het zuchten aan, met uitgestorte tranen:
"Adieu, mijn heerlijkheid! adieu, mijn werelds rijk!
Houd van aanbeden[9] op, mijn knielende onderdanen!
Mijn zon is laag gedaald, mijn glorie valt in 't slijk."
14.
Dan zijn ze min noch meer als de armst der bedelaren,
Die om een kruimken broods voor hare tralie bad:
Indien de balsem 't lijk mocht voor 't verrotten sparen,
Dit mocht al 't voordeel zijn, 'tgeen nog een koning had.
15.
Weg dan met de ijdelheid, daar zoo veel duizend menschen
In stellen 't hoogste goed en 't alder-opperst heil!
Wordt vorsten uws gemoeds! wat wildy schoonders wenschen?
Dees deugd is ongemeen, nochtans voor ieder veil[10].
16.
Een machtig koning is 't, die zijn verdorven lusten
Zich onderworpen heeft en over haar gebiedt,
Die zijn gemoed bezit in stilheid en in rusten,
En, willeloos in God, niet anders wil als niet.
17.
De zulke draagt in zich zijn koninkrijk besloten,
De zulke vindt in hem al 't geen hij in God zocht,
Door 't uitgaan van hem zelfs, en door zich zelfs t' ontblooten
Hij als gezegend heel het aardrijk aan zich brocht.
18.
Vermits men zulken heil onwetlijk niet mag erven,
Dat is: ten zij men daalt van 't Goddelijke bloed:
Is 't wonder, dat dan veel dees hoogheid moeten derven,
En dat men zelden vindt een koning naar 't gemoed?
19.
Verliest u zelven dan en wordt uit God geboren,
Indien gij anders haat der zonden slavernij,
En uws ziels vrijheid lieft; gij werdt als uitverkoren,
Gezaligd en gezalfd, tot zulken heerschappij.
Dit zong ik, daar ik lag gerust en onbekommerd,
Van d' uitgestrekten eik beschaduwd en belommerd.
[1] Gallicisme voor _Zede-dicht_.
[2] _hun_; zie ook verder nog telkens.
[3] Min gelukkig voor _kwelt_, of iets derg., daar bij _noopen_ altijd
een doel verondersteld wordt.
[4] Thans _hanteeren_.
[5] Thans _naar_, maar hier welluidendheidshalve gehouden.
[6] _past het hun_.
[7] Versta _duchten_, _dat_.
[8] _haar_ (nam. _de dood_).
[9] Thans _aanbidden_ (verg. echter den herhalingsvorm _bedelen_ en 't
Hoogd. _beten_).
[10] _te koop_, _verkrijgbaar_.


Houwlijk-Zang,
tusschen God en de Geloovige Ziele,
OP DEN TOON VAN DEN 100STEN PSALM DAVIDS.

1.
Zoo lang de ziel, nog onverleid,
Heeft de ingeschaapne zuiverheid,
Gelijkt ze recht een jonge maagd,
Die cierlijk witte kleedren draagt.
2.
Een maagd, die eerbaar, ongetrouwd,
De kuischheid voor haar kleinood houdt,
En die de bloem haars jeugds gewis
Wil gunnen dien, die 't weerdig is.
3.
Twee minnaars spelen in haar zin,
D' een draagt haar _liefde_, en d' ander _min_:
D' een biedt zijn trouwe op deugd en eer,
En d' ander, dat hij haar schoffeer'.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Op de Aankomste van de Koninginne van - 2