De complete werken van Joost van Vondel. Op de Aankomste van de Koninginne van - 5

Total number of words is 3523
Total number of unique words is 1553
33.8 of words are in the 2000 most common words
48.0 of words are in the 5000 most common words
54.9 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Belsazer namaals (zoo hij, godloos en verwaten,
Ontwijdde, in 't slempen, 't goud van d' heilge tempelvaten,
Terwijl de boelen met 't albaster van haar borst
't Wellustig lodderoog verletten[229] van de vorst)
Ik meldde zijnen val: als hij, vol schriks en beven,
Zijn vonnis op de wand zag onverhoeds geschreven,
En korts hadde uitgediend, als diadem, en staf,
En 't purper van zijn leên hij Meden overgaf:
Daar ik, te zeer ontzien om mijn droomkundig' hersen,
Den Nijd wierd tot een buit, vermits ik 't hoofd van Perzen
Ontzeî met Godlijke eer t' ontmoeten, dies zij dol
Mij gaf tot eenen roof den leeuwen in het hol:
Maar de Englen, door haar kracht, het woên der dieren temmen,
De leeuw het brullen staakt, en laat zijn lokken kemmen,
En vast, ter tijd toe ik ontkerkerd, hij verblijd
Mijn vijand met zijn kies en klaauwen motst[230] en rijt:
Dies orgelt ieders tong van zelve en ongeboden,
Dat Daniël alleen den God dient aller Goden.

DE TWAALF PROFETEN,
OF REI DER ZIENDERS.

_Eccles._ 49.
En der twaalf profeten gebeenten groenen nog daar zij liggen:
want zij hebben Jacob getroost, en verlossinge toegezeid, die
zij gewisselijk hopen zouden.
Hozeas! zijt gegroet, die, met uw profecye
't Huis Jacobs zuivren wilt van zijn afgoderye:
Met Joël, die van verre afdalen zag den Geest,
Als een slagregen, neêr op Sions Pinxterfeest.
Leeft lange, ô Amos! die vloodt uw gewolde vliezen.
En weidde zielen, als u d' Hemel kwam verkiezen.
Obadja, zijt geloofd! die Edom, al voorlang,
De roed' hebt laten zien van zijnen ondergang.
Gij, Jonas! uwen lof steeds bruisen moet en vlieten,
Vermits gij hebt bekeerd tot God de Ninivieten.
Micheas, u zij heil! die Bethlems boerewal[231]
Doet juichen, om dat God zich legert in de stal.
Gij, Nahum! prijs behaalt, die Ninive bewaakte,
En waarschouwde, eer haar val rechtveerdelijk genaakte.
O Habakuk! dat doch uw lofkrans eeuwig bloei,
Omdat gij los zaagt gaan de stammen zonder boei.
Zefanja, uwen roem werde altijd weêr geboren,
Vermits gij naken zaagt Jeruzalems verstoren[232].
Haggaï niemand wijk', die 't Joodsch gebouw versmaadt,
Om Kristus' kerk, die in zijn geest getimmerd[233] staat.
Maar Zacharias! o, wat zullen wij u wijden?
Die aller vorsten Vorst zaagt op een ezel rijden?
Met Malachias, die, naar zijn verschulde[234] plicht,
Een Engel henen zond voor 's Heeren aangezicht.
O heilge Zienders rei! vermits gij boos noch nijdig
Te zamen komt, heel goed van inborst, onpartijdig,
Onnoozel, ongeveinsd, en niemands aanzien smeekt[235],
Maar, wat u d' heilge Geest inluistert, tot ons spreekt,
Met lippen zonder smet: ik op uw woord wil bouwen,
En in dees duistre nacht die valsche leeraars schouwen,
Wiens pad ter Hellen leidt, en Kristus, mijnen Heer
En Heiland, zoeken bij de klaarheid van uw leer,
Het rechtsnoer des geloofs, het heldre licht der blinden,
De leidstarr', die ooit[236] blonk voor alle Gods beminden.

ESDRAS,
DE WETGELEERDE.

_Esra_ 7.
Esra was een geschikt Schriftgeleerde in Mozes wet, die de
Heere de God Israëls gegeven heeft: en de koning gaf hem
alles wat hij begeerde, naar de hand des Heeren zijnes Gods
over hem.
Als Xerxes zwanger ging met ijver boven maten,
En Sion gunst toedroeg niet min als zijn voorzaten:
Hij Esdras oorlof gaf, om, vuriglijk en kuisch,
De dorpels te betreên van 's Heeren heilig huis.
Elk reê was, zoo[237] ik sprak; 's volks vreugd men hoorde schatren,
Daar zijnen tol de Eufraat ontleent van mindre watren.
De aanstaande reize onveil, die ons te dreigen scheen
Met nood en lijfsgevaar, door vasten en gebeên,
Verzekerden wij ons bij God, die 't vrij geleide
Zijns Engels aan zijn kudd' gaf over berg en heide,
Tot dat te Salem wij der priestren overhoofd
Toewoegen[238] 't heilig goud, dat Assur had geroofd,
En deên op 't altaar 't smeer[239] en 't ongel van de rammen
En bokken golven naar 't gesternte, met roô vlammen,
Tot dankbaarheid, dat, wijd van 't slaafsche Babylon,
Zoo heuglijk over ons blonk 's ouden vrijheids zon.
Maar och! mijn hert bezweek, mijn ziel weemoedig treurde,
Mijn lokken trok ik uit, mijn kleederen ik scheurde,
Als mij ter ooren kwam, hoe, tegen Mozes' wet,
Het heilig zaad alom zijn kuischheid had besmet
Met 't goddeloos geslacht, dat heimlijk 't hert der Joden
Te neigen scheen tot haar belachelijke Goden:
Waarom de stammen ik verzamelde algemeen:
Die, voelende 't vergrijp, terstond met heilige eên
Den Hemel zwoeren dier, de uitheemsche bedgenooten
Te vliên, en van haar gunst en vrundschap te verstooten.
Het lovertenten[240]-feest genakende, ieder doen
Op mijn bestel 't gebergt' ging plonderen van 't groen.
Men vlocht alom d' olijf, de myrt, en frissche palmen:
De weêrklank op 's volks vreugd antwoordde met zijn galmen
's Wets heilge blaân ik las voor 't opgesteken oor
Van d' aangedrongen schaar, die bezig in 't gehoor
Zich zelf vergat, en naar geen huis heeft omgekeken
Voor 't statig loverfeest gevierd was en verstreken.

NEHEMIAS,
DE HEILIGE BOUWMEESTER.

_Eccles._ 49.
Nehemias is altijd te loven, die ons de verdorven muren weder
opgericht, en de poorten gezet heeft met sloten, en onze
huizen weder gebouwd.
Zoo haast sprak Perzen niet: "Nehemia! trekt henen,
En bouwt de stad, daar 't graf bewaart uws vaders beenen",
Of ik versmaadde 't hof, en vond[241] der priestren erf:
Daar over Salems val, en jammerlijk verderf,
Lang 't gras gewassen was; denkt, hoe mij was te moede,
Als ik mijn vaderland zag treuren in den bloede,
En van Jeruzalem de poorten en de muur
Geblaakt, gescheurd, geschend, met ijzer en met vuur.
Mijn oogen uitgeschreid, en weder tot mij zelven
Bedaard, ik 't volk opwek in d' heilige gewelven.
Elk tot der muren bouw wilveerdig in 't gemeen
Beament[242] mijnen eisch; ik leg den eersten steen,
Wien fluks een tweede perst; het was, om verjolijzen[243],
Te zien, hoe d' ernst[244] der Joôn het steenwerk dede rijzen.
De faam van 't stout bestaan fluks strekte een nieuwsgier tolk
Aan Moab, Ammon, en het nageburig volk:
Die, al van ouds jeloers, om Sion, zijn verdragen[245]
Ons 't metslen te verbiên met heimelijke lagen;
En snakten naar mijn ziel, daar 't al, naast God, aan hing;
Dies met een stoet hartsiers[246] ik 't lijf verzekren ging,
En gaf den bouwliên, zoo ik 's vijands list doorsnuffel,
Den degen in d' een vuist, in de ander hand den truffel,
Den beuklaar bij de werk[247], om schutten[248] slag op slag
Van 't heer, dat zwert van nijd steeds op zijn luimen lag.
Mijn tafel ik vergat, de vaak week uit mijn oogen,
Tot dat de heuvel Gods omgord was met een hoogen,
Onwinbren wal, en 't oog des schildwachts, voort en voort,
Bewaakte, nacht en dag, de valbrugge en de poort:
Doen klom ons juichen naar 't gesternte, klaar van schimmer[249],
Omdat van derwaarts was gezegend ons getimmer;
De stad bevolkerd[250] weêr van 't priesterlijk geslacht,
Zijn tiende Levi[251] wierd geheiligd en gebracht,
De godsdienst raakte in zwang; waarom mijn naam zal duren,
Zoo lang Jeruzalem derf[252] roemen op zijn muren.

JOB,
DE LIJDZAAMHEID.

_Hiob_, 6.
Wanneer men mijn jammer woege, en mijn lijden te zamen in een
schale leide, zoo zoude het zwaarder zijn dan het zand aan de
zee.
Gij, die u maakt voor God door 't murmureeren schuldig,
Komt herwaarts, ziet, hoe Hiob[253] zoo lijdzaam en geduldig
De lijdzaamheid uitbeeldt, en, voor elks aangezicht,
Zijn gouden zetelstoel van eenen misthoop sticht,
En zit behangen noch met zij noch purpren kleêren,
Maar met een mantel, rijk van rooven en van zeeren
En puisten geborduurd, gemyterd met een hoed
Van schurft, wiens lamper[254] is slechts etter en vuil bloed.
De potscherf hem een staf en schepter wil verstrekken:
Waarmeed' hij open klouwt de zweeren, die hij lekken
Laat van zijns huishonds tong, die, op haar voordeel uit,
Snakt naar de lekkernij van Hiobs[253] bedragen[255] huid.
Zoo pronkend'[256] hij van verr' gesneuveld ziet zijn knapen
In 't ijzer der Chaldeên, en zijn gewolde schapen
Van 's Hemels vlam geroosd, zijn kemelen geroofd,
Het dak zijn vrolijk zaad gevallen op het hoofd,
In 't midden van haar feest, en als hij straf bejegend,
Met een slagregen van veel rampspoên is beregend,
In plaats van troost, daar als amechtig hij naar gaapt,
Ontmoet hem dus zijn helft, die in zijn ermen slaapt:
"Is 't nu niet wel gesteld? waar is nu Hiobs[253] betrouwen?
Wat heil brengt het nu toe, op 's Heeren naam te bouwen?
Gij noemd' hem uwen schild en schutsheer onversaagd:
Hij helpe u nu, indien hem vromigheid behaagt."
"Ay! (zegt de martelaar) gij ratelt als d' onvroede[257]:
Wij dulden 't kwaad van hem, die zegende ons in 't goede:
Naakt rezen wij in 't licht: naakt varen wij in 't stof:
Die 't leende, nam ons 't zijn: den Heer zij dank en lof!"
Zijn maagschap ook, tot troost vast neffens hem gezeten,
Een pijnbank strekte schier 's mans ongekreukt geweten,
Dat, rijk in God getroost door 't veel gepleegde goed,
Een blijde schare kwam van deugden te gemoet:
Tot dat, doorlouterd hij, in 't aanschijn Gods verkoren,
Hem 's Hemels goedheid gaf meer als hij had verloren.

TOBIAS,
DE GODVREEZENDE.

_Tob._ 2.
Tobias vreesde God meer als den koning, en droeg de
verslagenen heimelijk te zamen, en behield ze heimelijk in
zijn huis, en des nachts begroef hij ze.
Het herte Napthali zal trotscher als voorhenen
Zijn hoornen steken op, en met zijn ranke beenen
Opsteigeren 't gebergte, omdat zijn doode faam
Is opgewekt door mij, die vroeg den grooten naam
Des grooten Gods aanriep, en die om niemands halven
Bevlekte mijn gemoed, doen elk de gulde kalven
Jeroboams aanbad, maar, naar des hoogsten stem,
Mijn eerstelingen steeds bracht te Jeruzalem,
Tot dat, met Isrel ik vervoerd de boei most slepen,
Daar Ninive gevrijd wordt van d' uitheemsche schepen,
En daar, als andre, nooit mijn lippen zijn besmet
Met 't voedsel, ons zoo streng verboôn van Mozes' wet:
Dies God mijn vromigheid mij komen liet te stade,
Als 't hert des Assyriêrs hij roerde met genade.
Mijn vrijheid nu erlangd[258], ik evenwel verplicht
Mij hiel te dwaden[259] der bedroefden aangezicht,
Tot dat Senacherib ontzeî al wie mij hoofde[260]:
Wiens gramschap ik ontsloop, als hij mijn have roofde,
Doen ik mijn broedren (die hij, in zijn grimmigheid,
Versloeg) gekist hadde en in 't heimelijk graf geleid.
Der dooden uitvaart was mij liever als mijn eten,
Zoo fluks de bleeke dood het leven had verbeten.
Doch mijn godvruchtigheid leed wederom aanstoot,
Doen eenen zwaluwdrek mijns lichaams vensters sloot,
Daar 't morgenlicht door scheen: en of wel[261] mijnen rouwe
Met schimp ophoopten nog mijn magen en mijn vrouwe,
Nog hiel mijn vroomheid aan: mijn ijver nog bekleef,
Als ik in 't hert mijns zoons die gulde lessen schreef.
Geprangd van armoede, ik mijns oudheids kruk[262] in Meden
Naar Gabel zond om 't geld: maar d' Engel Gods met vreden
Hem weêr betreden deê den dorpel van mijn huis,
Met zijnen bruidschat en zijn Sara, hupsch en kuisch.
Mijn lichten zagen 't licht, dat zoo lang was gedoken,
Tot dat, ik levens zat, mijn kindren d' oogen loken[263].

MATATHIAS,
DE PRIESTERLIJKE KAMPIOEN.

1 _Mach._ 2.
Wij en willen niet bewilligen in 't gebod van Antiochus, ende
en willen niet offeren, en van onze wet afvallen, en andre
wijze aannemen.
Dat ging mij veel te na, dat ik van verr' de wallen
Van d' heilige stad met haar wachttoornen hoorde vallen.
Dat ik vernam, hoe die aartsvijand van Gods wet
Zijn schelmsche voetzool hadde in 't heiligdom gezet:
Dat ook Antiochus dorst, godloos en verwaten,
Tot roof verklaren 't goud van ons gewijde vaten:
Dat hij zijn schouwspel zag aan menschen en aan vee,
En 't volk voor 't aanzicht van zijn afgoôn knielen deê.
Waarom, zoo fluks[264] ons kwam, op Modins hooge rotsen,
De veldheer des tyrans, in naam zijns meesters, trotsen,
Ik, met een hellebaard, die zwaar van koper woeg,
Hem en die valsche Jood den kop in flarden sloeg,
En, om de wet jeloers, als dol en uitgelaten,
Het volk op 't marktveld ik bazuinde uit alle straten,
En wekt' haar ijver op aldus: "wat! is 't niet schand,
Dat hij, die onlangs zat gegijzeld en verpand,
Ons wetten stellen zal, en onzen Godsdienst schenden,
En maken van ons kerk een grouwel der ellenden?
Wat, mannen! duldet[265] niet, dat u die dwingland kruist,
Zoo lang gij houden kunt het lemmer in de vuist:
Wie ijvert, volgt mij na!" 't Woord droop naauw van de lippen,
Een werld van menschen zich, in holen en in klippen,
Met mij verstak voor 't heer van die vermeten zot,
Die kwam te spa zijn hiel opheffen tegen God.
Wij streên in 't steengebergte, en zoo wij daag'lijks wiessen,
Wij vaken[266] d' onbesneên deên dansen door de spiesen.
Geen Sabbath onzen erm noch zeenwen hiel verlet,
Als ons d' erfvijand zocht; de nood wist van geen wet.
Met wijf en kindren dus in ballingschap gevloden,
Wij stelden de eere Gods voor 's dwingelands geboden,
Tot dat onze ouderdom zijn zonen alle vijf,
Vóór zijn verscheiden blies een krijgsmans hert in 't lijf,
En Macchabeus, die ons kwam in vroomheid nader,
't Zweerd ophief, en het ampt vervulde van zijn vader.

JUDAS MACHABÆUS,
DE VOORVECHTER.

1 _Mach._ 3.
Judas verkreeg den volke groote eer; hij toog in zijn harnas
als een held, en beschermde zijn heer met zijnen zweerde; hij
was vrijmoedig als een leeuw.
Als Apollonius te trotsch mijn heerkracht porde,
Hij vond dien, die hij zocht, en hem het mes afgordde.
Den batschen[267] Seron, die dacht dat ik van 't gerucht
Verveerd was, kwamen wij vernestlen[268] op de vlucht.
Na[269], Gorgias ontvlood, als in zijn pauweljoenen[270]
Ik 't vuur stak: duizendwerf vijf dappre kampioenen
Het overrompeld heer van Lyzias op 't veld
Vermiste, als namaals wierd het overschot geteld.
Jeruzalem ik bouw tot troost der Isralieten,
En open 't hooge koor voor priestren en Levieten.
Den Ammoniet ik sla, met Beon, d' Idumeen.
Datheman ik verkwik, en bliksem steên aan steên.
Timotheus ontwijkt mijn benden, die hem naken:
Dies Efron Carnaïm wij met ons tortsen blaken,
En vlammen naar den roof, en slaan, eer 't woeden slist[271],
Al wat er wapens draagt, en aan de muren pist:
En vinden zegenrijk den priesterlijken heuvel:
Daar wij hem roemen, die nam wraak van 's vijands euvel.
Maar als in 't Zuiden ons grijnst Edom aan zoo stuur,
Wij Hebron breken af tot molm[272], met staal, en vuur.
In 't land van Asdod, daar de blinde de afgoôn eerden,
Wij steên en vlekken gants het onderst' boven keerden.
Doen d' elefant ten toon den Antiochus[273] droeg,
Ik 't onbesneden zaad zes honderd man afsloeg.
Als nu Nicanor komt, dat hij mijn glorie schake,
Ik hem zijn rechterhand en hoofd afsnij tot wrake.
Zoo haast de faam ons doet den roem van Rome kond,
Wij met 't Romeinsche volk ons houwen[274] door verbond:
En als Bacchides trok, den smaad op 't strengst' te wreken
Demetrio gedaan, ik in 't gevaar bleef steken,
Als mij mijn volk bezweek, daar 't leger ik ophiel,
En in 't gevecht opgaf mijn ridderlijke ziel;
Die, heemlende[275] naar 't koor der heiden van der eerden,
Het heldisch lichaam liet doorregen van de zweerden.
[1] Gelijk reeds vroeger voor _het altaar doen rooken_.
[2] Voor _deel_.
[3] Gelijk reeds vroeger, voor _zedeloos_.
[4] _bij voortduring_.
[5] Voor _uitmuntend_.
[6] _verdichte_.
[7] _te berde brengen_.
[8] Thans _vatten_.
[9] D. i. die om hun naam benijd, uit zich zelf, meer dan de stralen
der middagzon, vonken en schitteren.
[10] _bron_.
[11] _van gelijken aard is met_.
[12] Godfried van Bouillons wondheeler; zie in Ten Kate's _Tasso_ II,
bl. 24.
[13] Voor _verheven_; verg. vroeger.
[14] _van_.
[15] Fontein.
[16] Amstel.
[17] Voor _Sprokkele_, d. i. _Sprokkelmaand_.
[18] Voor 't gewone _staroogen_; gelijk _herp_ voor _harp_, _tesch_
voor _tasch_, enz.
[19] _verkeerde_.
[20] Thans verkeerdelijk _wenkbraauwen_;'t best schreve men
_wimbrauwen_.
[21] _even_, _juist_.
[22] Germ. voor _tegenwerpen_.
[23] Germ. voor _iemand_.
[24] _gelet_.
[25] _gunt_, _veroorlooft voor_.
[26] _oogpunt_.
[27] Thans _eer_.
[28] Hier, tegen de gewoonte, in goeden zin.
[29] Nam. _heiland_. Gelijk Van Lennep te recht opmerkt, wordt door
't onzijdige voorn. w. (in tegenoverstelling van 't mann.) meer de
_eigenschap_ dan de persoon aangeduid.
[30] Thans _verwellekomd_.
[31] Thans _ziel_.
[32] Anders _verpersoonlijking_.
[33] _aanleiding vinden_.
[34] Den Bijbel natuurlijk.
[35] Germ. voor _hartsgeliefde_ of derg.
[36] Nam. door den Booze.
[37] Thans _beschaduwen_.
[38] Rijmshalve voor _Cherubijnen_.
[39] _Groot-vader_, _eerste voor-vader_.
[40] _schapen_.
[41] Germ. voor _eensgezind_.
[42] Germ. voor _beloofden_.
[43] Gall. voor _weêrzin_.
[44] _somberst_.
[45] _spieren_.
[46] Min gelukkig, rijmshalve voor _zwaard_.
[47] _bespeurde_.
[48] Germ. voor _om niet_.
[49] _zegt het_.
[50] Germ. voor _instelling_, _wet_.
[51] _vrijwillige_, _ongevergde_.
[52] Voor _verhindert_, _belet_.
[53] _manna_.
[54] Hier waarschijnlijk welluidendheidshalve voor _haar_.
[55] _bouwden_, _takelden op_.
[56] Voor _kraag-stijvende ijzerdraden_.
[57] Germ. voor _staart_.
[58] Anders _armbanden_.
[59] _snoeven_.
[60] Thans _kurk_.
[61] Versta: _tot dat_, en verg. reeds vroeger.
[62] _allen te zamen_.
[63] De ark.
[64] Anders _verknocht_, waarmeê het slechts in scherpte van uitspraak
(_verknoft_ voor _verknopt_) verschilt.
[65] Gallicisme voor: _nadat gekoeld was_.
[66] Verg. boven, bl. 79b, aant. 68.
[67] _sieren_ (verg. _boetseeren_).
[68] Thans _veilig_.
[69] _zonder_, zie vroeger.
[70] _het vuur ontstoken_.
[71] D. i. _verdonkert_.
[72] _voorzag in_, _vergoedde_.
[73] Germ. voor _met_.
[74] Anders _op 't nipje_.
[75] Voor _te vlieden_.
[76] Gall. voor _na 't ombrengen_, enz.; verg. boven.
[77] _verpleegden_; verg. 't Hoogd. _aufwarten_.
[78] Voor _regel_, _orde_.
[79] _merk_, _teeken_ (door de besnijdenis).
[80] Thans _ééne_.
[81] Rijmshalve voor _dooden_.
[82] _wrocht_, _werktet gij_.
[83] _onderhoorig_.
[84] _vaardige_, _vlugge_.
[85] Voor _de leep-oogige Lea_.
[86] Gelijk nog in de spreektaal voor _ophield_.
[87] _tot_.
[88] _speurden_, _bespeurden_.
[89] _hals_ (naar de oorspronkelijke beteekenis van 't woord).
[90] Germ. voor _kan_.
[91] Voor _bedacht_, _beraden_.
[92] Nam. _Potifar_.
[93] Voor _sponde_.
[94] _alles_.
[95] Zoo lees ik voor _van_, dat geen zin geeft.
[96] Voor _den troosteloozen oude_.
[97] _veilig_.
[98] _herderstaf_.
[99] Voor _hij_; verg. vroeger.
[100] Thans tot _bakte_ verzwakt.
[101] Platweg voor _Booze_, _Satan_ of derg.
[102] Voor den begroeiden berg-_kruin_.
[103] _schitterend_.
[104] Voor _vonkelen_.
[105] _voorhoofd_.
[106] Thans _linnen_.
[107] Hier in goeden zin voor _uitsteek_, _mij verhef_.
[108] Thans _ziel_.
[109] _vroeger_.
[110] _achter-over_, _omver_.
[111] _ijlings_, _plotseling_.
[112] Thans _lachte_.
[113] _koppiger_.
[114] _bedwelmd_, _versufd_.
[115] _hoerenkot_.
[116] _doorsneed_, _ontlijfde_.
[117] Min gelukkig voor _doortrokken_.
[118] _verdorven_.
[119] _keur_.
[120] Voor _saprijke_.
[121] Waarop hij namelijk gedragen werd.
[122] _hielp het_.
[123] _beenderen_ (voor _vastheid_).
[124] Voor _bezweken_.
[125] _bevrijdde_ (als "vrijstad des doodslagers" waartoe het (Jos.
XXI. 11) gemaakt werd).
[126] _wandelvlak_, _-plaats_.
[127] Voor d', door de voorafgaande p verscherpt, en dus schijnbaar
onzijdig van vorm; verg. vroeger op _feest_ en _venster_.
[128] _kon er_.
[129] Behoort natuurlijk bij 't eerste _de zon_, en mag niet, met Van
Lennep, tot de maan gebracht worden.
[130] Dien van Nazareth.
[131] Voor _die_, alsof er _heer_ stond.
[132] Zie acht regels vroeger, waar 't onderwerp van deze te lang
afgebroken zinsnede gevonden wordt.
[133] _uit de scheê_.
[134] Rijmshalve verkort voor _Nazireër_.
[135] Voor _scherer_, _scheerder_.
[136] _lief_.
[137] _kwam duur te staan_.
[138] Voor _toorn_.
[139] Germ. voor _staart_.
[140] _springfontein_.
[141] _verliefd_, _verzot_.
[142] Verg. boven, aant. 137.
[143] _hersenpan_, _hoofd_.
[144] Gall. voor _nadat mijn hoofd_ (van haar) _ontlast was_.
[145] _Filistijn_.
[146] Gall. Zie aant. 144.
[147] _verdraaiden_.
[148] _te vergeefs_; zie vroeger.
[149] Thans _beul_; zie vroeger.
[150] ('s Drie-eenigen) _Gods_; verg. boven, bl. 94a, aant. 415.
[151] _voorhoofd_.
[152] _den plompen kop_.
[153] Thans _in de hitte_.
[154] _Dood_.
[155] _huisvestte_.
[156] Voor _daarna_.
[157] _de lippen_.
[158] _de Bijbel_; zie boven.
[159] (doen) _smeulen_.
[160] Voor _levensbedrijf_.
[161] _te doen kwijnen_, _vergaan_.
[162] _verholen_.
[163] _puikbloem_; verg. bl. 83, aant. 13.
[164] Min gelukkig voor _volmaakte_.
[165] Spreek uit _bie_, naar de gewoonte van den tijd.
[166] _den roem_.
[167] _vleyen_; zie vroeger.
[168] _geef_ (gelijk nog in de taal van 't gemeene leven).
[169] _maakte_, _veroorzaakte_.
[170] _wellustkittelingen_.
[171] _vat_.
[172] Anders, met klankverdunning, _doodsnik_.
[173] Voor _reis_.
[174] _even_.
[175] _Naderhand_.
[176] _streng_ (hier meer rijmshalve geplaatst).
[177] _opwekte uit den dood_.
[178] _schillen_, _vezels_; verg. de spreekwijs van de _schillen, die
van de oogen vallen_.
[179] _brouwsel_, _spijs_.
[180] _verliet_.
[181] _drijvend_.
[182] Verouderd voor _zeer_.
[183] _verblind_.
[184] _midden_; zie vroeger.
[185] _verscheiden_.
[186] Voor _nederlaag_.
[187] Thans _slaat_.
[188] Op min aangename wijs voorzeker, versta: _treft_.
[189] Germ. voor _sameet_ of _fluweel_.
[190] _gereinigd_, _afgelikt_.
[191] _gestold_.
[192] _inslikken_.
[193] Die van haar venster.
[194] _als vrije erkent_.
[195] Lees: t' _Jafo_.
[196] Voor _rillen_.
[197] (te berge) _deed rijzen_.
[198] _opslokken_.
[199] _bewogen_, _ontroerd_.
[200] _dat er_.
[201] _bewegen_.
[202] Anders _Medië_; verg. vroeger.
[203] 't Is met _school_, als met _venster_, _feest_, _beest_, enz.;
verg. vroeger.
[204] _bezoedelden_.
[205] _zuiverde_, _schoon veegde_.
[206] _vergruisden_, _verstuiven deden_; zie vroeger.
[207] _verklaren_.
[208] Rijmshalve, maar min gelukkig, voor _verdonkerden_, _verouderen
deden_.
[209] _niet_.
[210] _uitgeblonken_.
[211] Thans _waartoe_.
[212] Met de afsluitende s, die er in de volkstaal nog steeds achter
gehoord wordt, en in _doorgaans_, _volgens_, _trouwens_, enz. algemeen
aangenomen is.
[213] _veêr_, _vleugel_.
[214] _misdrijven_.
[215] Gelijk vroeger, voor _zeer_.
[216] _'t ontzagwekkend aanzien_.
[217] _Prediker Gods_.
[218] Rijmshalve, maar anders minder juist, voor _halsstarriger_.
[219] _Cyrus_.
[220] _vergruizen_.
[221] Thans _zich_.
[222] _verklaard_, _geuit_.
[223] _streng_; verg. boven, bladz. 110b, aant. 176.
[224] _nooden_, _uitnoodigen_.
[225] Voor _verstrooide_ of _zich verstrooyende_.
[226] Gallicisme voor _dien_.
[227] _onreine spijs_.
[228] _wijzen_.
[229] _afleidden_.
[230] _stukscheurt_ (eig. in _moten_ deelde; verg. bl. 108a, aant. 116).
[231] Voor _onaanzienlijke veste_.
[232] _verwoesting_.
[233] Voor _gebouwd_; verg. vroeger.
[234] Thans veranderd voor _verschuldigde_; zie vroeger.
[235] _vleit_.
[236] _steeds_, _altijd_.
[237] _als_, _zoodra_.
[238] Thans _toewogen_.
[239] _vet_.
[240] Voor _loofhutten_.
[241] Gall. voor _zocht op_.
[242] Thans _beaamt_.
[243] _om vrolijk te worden_ (verg. nog ons _jolig_).
[244] _naarstigheid_, _ingespannen arbeid_; verg. vroeger.
[245] _overeengekomen_.
[246] _boogschutters_ ('t Fransche _archers_).
[247] Voor _werken_.
[248] _weren_.
[249] _geflonker_.
[250] voor _bevolkt_.
[251] Versta: _aan Levi d. i. de priesterschap_.
[252] _mag_.
[253] Spreek uit _Job_.
[254] Anders _lamfer_.
[255] _beëtterde_.
[256] _te pronk gesteld_.
[257] _onwijze_.
[258] Gall. voor: _na 't erlangen van mijn vrijheid_.
[259] Anders _dwa-en_, _af te wisschen_; verg. nog den zaamgetrokken
verlengden vorm _dweilen_, en 't zelfst. n.w. _dweil_.
[260] _huisvestte_.
[261] Thans _hoewel_.
[262] _den steun mijns ouderdoms_.
[263] Nam. _mij_.
[264] _zoodra_.
[265] _duldt het_.
[266] Thans _vaak_.
[267] _sluwe_.
[268] Versta: _ont-nestlen_.
[269] _Daarna_.
[270] Voor _tenten_.
[271] _eindt_.
[272] _stof_, _gruis_ (verg. _turfmolm_ en _vermolmd hout_).
[273] Met verkeerden klemtoon, voor _Antíochus_.
[274] _vereenen_.
[275] _ten hemel stijgende_.


Correcties gemaakt door de bewerker
pagina originele tekst correctie
96a DEN ACHSTTEN PSALM DEN ACHTSTEN PSALM
100b ontbreekt 1.
104b aan zijnen nabuur voort. aan zijnen nabuur voort."
104b eindlijk troosten" eindlijk troosten."
113b Gods goedheid en genade, Gods goedheid en genade.
n 230 in _moten_ deedle in _moten_ deelde
You have read 1 text from Dutch literature.