De complete werken van Joost van Vondel. Op de Aankomste van de Koninginne van - 3

Total number of words is 4435
Total number of unique words is 1677
35.4 of words are in the 2000 most common words
50.3 of words are in the 5000 most common words
58.1 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
En zooltjes geborduurd, al krakende van 't kurken[60]:
En pronkten, dag op dag, als poppen toegemaakt,
Zoo lang[61] der heilgen jeugd wierd met haar min geblaakt,
Gevangen en verlokt; help God! ik zag 't te voren,
Wat wierd uit 's werelds echt een godloos zaad geboren!
Veel snooder noch als 't eerste. Ik predikte, maar laas!
Zij sloegen 't in de wind; zij riepen: "arme dwaas!
Gaat razen naar uw ark, zoo zuldy niet bedruipen
Van 's pekels overloop, als wij te hoop[62] verzuipen."
Men dronk, men klonk er steeds, men hieldet al voor boert',
Ter tijd, in mijn gesticht[63], van alles wat zich roert
Ik huisde paar bij paar, en die van mijnen zade,
En aan mijn zaad verknoopt[64], ik meê te vluchten raadde.
Den Hemel stelde fluks zijn sluizen op altoos,
Tot ik der bergen kruin uit mijn gezicht verloos.
Den naam des Heeren wij geherbergd hier aanriepen,
Tot, 's Hemels toorn, gekoeld[65], de stroomen weêr verliepen,
En 't groote galioen, ontslagen van het nat,
Zijn bodem stiet en strandde op 't hoofd van Ararat:
Daar legrende tot dat, van boven aangesproken,
Wij op 't bemost altaar deên onzen offer smoken,
Die d' Hemel zoo geviel, dat hij, met heilige eên
Zwoer, met geen zendvloed[66] meer het aardrijk te vertreên;
En, tot verzeegling ons te hoên van zulk verderven,
Hij in de wolken spande een boog van duizend verven.

MELCHISEDECH,
DE KONINKLIJKE PRIESTER.

_Heb._ 7.
Deze Melchisedech was koning van Salem ende des alderhoogsten
Gods priester, de welke Abraham te gemoet ging, als hij
weêrkeerde van den slag der koningen, en zegende hem.
Wie dat mijn vader was en moeder, ik verholen
In donkre nachten laat 't geheimenis bevolen:
Doch roemen derf ik wel, dat Salem voor gewis
Mij danken mag, dat zij een stad geworden is:
Doen ik de kruinen eerst wist van dees heilge rotsen
Fraai op te tooyen, en met steen-werk op te botsen[67].
Doen ik dees heuvlen huwde, en gordde met een muur,
Opdat voor 't uitheemsch staal en 't eislijk oorloogs-vuur
Mijn burcht mocht zeker zijn, en 't arme volk in vreden
Zijn dorpels onder mij gerust en veil[68] betreden.
Maar of 't u vreemd scheen, dat ik kroon en myter voer
Op mijnen schedel, dien nooit vlijm noch scheermes schoer,
Ik antwoord: dat God zelf, van zijn gewelfde woning,
Mij tot zijn priester zalfde en kroonde tot een koning.
Mijn heiligheid oon[69] vlek d' aanstaanden priestren laat
Vrij dienen tot een lamp in haar gewijde staat.
De Goden, die het haar met goud en peerlen eeren,
Laat vrij rechtveerdigheid van mijnen schepter leeren.
Nooit hebbe ik op 't altaar gevuurd[70] met valsche schijn:
Nooit kreukte ik iemands recht, maar gaf een ieder 't zijn.
En uit dit vroom gemoed ik brandde naar d' oprechten:
Waarom, zoo haast ik hoord', hoe Abram met zijn knechten,
In boersche onordening, de dwingelanden van
't Groot Syriën trof aan, en overviel bij Dan:
Met brood en wijn verzorgd ik hem en Loth ging tegen,
Uitbreyende over haar mijn priesterlijken zegen.
Wie met zijn ooge in mijn aandachtig aanschijn speelt,
Ziet, hoe Melchisedech zoo levendig afbeeldt
Een hooger priester, wiens beginsel Goddelijker
Bereiken niemand mag met een veerziende kijker:
Een koning, die ontving een schoonder diadem,
En zijnen troon beschaâuwt[71] in 't nieuw Jeruzalem.

LOTH,
HET ZOUT VAN SODOMA.

_Sap._ 10.
De wijsheid verloste den rechtveerdige, doen de godlooze
omkwamen, doen hij vlood voor het vuur, dat op de vijf steden
viel.
O Loth! wat strenger lot was 't u, zoo wijd te zwerven,
En van uw vaderland den Hemel te gaan derven?
Doch God verzag[72] uw schâ, doen als een rijke zee
Ging golven over 't groen het witgewolde vee,
Zoo dat haast neve en oom, door 't krimpen van de weiden
En d' aanwas van haar kudd', de nood beval te scheiden.
Ik sloeg, sampt[73] mijn gezin, te Sodoma mij neêr,
Maar 't oorloog veldde dra op onze muur zijn speer:
Zoo dat geplonderd ik wierd weg gevoerd door bosschen
En hagen, daar op 't slag[74] mijn oom mij kwam verlossen.
Met vreugde vond ik weêr de dorpel van mijn huis,
Daar, aangevochten van een goddeloos gespuis,
Ik met mijn wandel lichtte, en daar twee jongelingen
Wij in de schaduw van ons gastvrij dak ontvingen;
Twee gasten, die, gedaald van 't Hemelsche gebouw,
Verblindden 't geil geboefte als 't haar misbruiken woû.
Ik neigde kniên en hoofd voor de afgedaalde Goden;
Zij zeiden: "maakt u op, fluks op! 't is tijd, gevloden[75]
't Van God verbannen volk, en uit d' aanstaande brand!"
Zij leidden mij, mijn helft, en dochters metter hand.
Mijn egâ, met gemoed noch met haar lichaam vlugge,
Omziende, een zout-pilaar bleef achter onze rugge,
Den neven tot een baak: en zoo fluks steên en land
Den Hemel met zijn toorts van sulfer stak aan brand.
Ik, met mijn deernen, in de schaduw der spelonken
Bleef veilig op 't gebergt, beschermd van vlamme en vonken.
De maagden (treurig, dat, de volken omgebracht[76],
Wierd met zijn val gedreigd het menschelijk geslacht)
Raadslaagden, en met drank haar ouden vader toefden[77],
Tot ze uit de winkelhaak[78] verstand en zinnen schroefden.
Ik wierd terstond gewaar een heimelijke vlam,
Die zoo lang blaakte, dat ik beid' haar maagdom nam;
't Is wonder, wat de ziel des wijnstoks al kan brouwen!
Volgt dit kwaad voorbeeld niet, maar wilt dees baken schouwen.

ABRAHAM,
DER GELOOVIGEN VADER.

_Heb._ 11.
Door het geloove heeft Abraham, als hij verzocht werd, Izaäk
geofferd, en hij, die de belofte ontvangen hadde, heeft
zijnen eenig geboren zone geofferd.
Zoo iemand meten wil mijn heilige voetstappen,
Dat hij zijn oogen weide in al mijn ballingschappen:
Dat hij aanmerk' hoe ik om vreê mijn broeder wijk:
Hoe trouw ik hem ontboei, mijn huis gehoorzaam ijk[79].
Dat hem ter herten ga, hoe gastvrij ik mij drage
En d' Englen leger in de schaduw van mijn hage:
Met wat meêdoogen ik ophoude Sodoms roê:
Met welk een vast geloove ik leg mij zelven toe
Te zwangren Sara, met een eenige eerstgeboren:
Met wat gelatenheid ik, in mijn ega's toren,
Mijn Hagar geef 't gelei sampt haren Ismaël.
Doch al dees' zwarigheên zijn niet dan kinderspel
Ten aanzien van die storm, doen, hard van alle zijden,
Het scheepken mijns geloofs schip-breking scheen te lijden;
Als met dees donderstem God zijnen Abram vindt,
En spreekt: "gaat, offert mij uw eenig troetel-kind!"
Dat was een wonde in 't hert na zoo veel herde slagen:
Ik geef te denken, hoe 't een vader al kost dragen.
Help God! wat ging 'er doen een tij van tegenspoed,
Hoe worstelde 't geloove en 't vaderlijk gemoed,
Als ik op d' heilge klip, van droefheid schier verslonden,
Beide ermen kruiswijs van mijn Izak had gebonden,
En trok, in God getroost, den sabel uit, beraân
Om van die zoetebol 't hoofd van den buik te slaan.
Gewislijk, hadd' er niet een Engel toegeschoten,
En mijnen erm verlet, de steenrotse ik begoten
Zoud' hebben met dat bloed, waarin Gods goedigheid
Mij zijnen zegen had beloofd en toegezeid.
Maar vraagdy, wat mijn hoop nog voedde in zulke nooden:
Het leven, dacht ik, kan verwekken licht den dooden,
En die een klomp bezield', hem, die voor 't altaar viel,
Inblazen wederom een levendige ziel.
Gij vromen, dat's u voor! standvastig allegader
Dit voetspoor houdt, en volgt mij, aller heilgen Vader!

IZAÄK,
DE BELOOFDE.

_Heb._ 11.
Door het geloove van dingen, die komen zouden, zegende Izaäk
zijn zonen Jacob en Esau.
Zoo dra ik kwam in 't licht, de vroêvrouw zal 't getuigen
En 't vrouwenbuurschap, hoe men zag mijn moeder juichen:
"O!" riep ze, "geeft dat schaap te kussen aan zijn vaâr;
Dat langverwachte lot, mijn blijdschap, is 't eens daar?
O, reikt dat popken hier!" maar had ze in haarder zielen
Geheimplaatse eens gedroomd, dat ik voor 't mes zou knielen,
Dat in mijns vaders scheê wierd van de roest geknaagd,
Die inval had terstond haar vrolijkheid verjaagd.
Hoewel den Hemel liet de zaak zoo wijd niet komen,
Dat mij van 't lichaam wierd het jeugdig hoofd genomen.
Rebecca was mijn lot, die God zoo heerlijk schiep,
En namaals zoo gerust in Izaks ermen sliep,
Tot dat gelukkig wij uit haren schoot ontvingen
Een zegeninge van twee tweeling-jongelingen.
Ons blijdschap waar volmaakt geweest in éénder[80] dracht,
Had Esau Jacob in goedaardigheid geslacht.
O ruigen Esau! die om 't moes uw recht verkwistte,
En dan uit rouwkoop weêr met uwen broeder twistte;
't Was wel besteed aan u, dat Jacob henen ging
En eigende, door list, van 's vaders zegening
't Merg en de vette room. Wat nepen ons al zorgen,
Dat in uw gramschap gij uw broeder mocht verworgen[81],
Zoo gij gezworen hadt. Was 't niet een herd geschil,
Dat Jacob balling wierd alleen om uwentwil?
Wat wrochty[82] hertenleed in 't herte van uwe oudren!
Wat pak van droefheid gij niet laadde op hare schoudren!
Doen gij verslingerd aan de dochters hingt van Heth,
Die 't hoofd u bliezen vol, wanneer gij waart te bed.
Doch lof zij Zebaoth, die binnen onzen leven
Ons Jacob tot een troost hadde in de schoot gegeven:
In wie ik Izak's zaad zoo vruchtbaar zie gesteld,
Dat wie de vonken aan 't gesternde welfsel telt,
Die met gezwinde keer ons over 't hoofd gaan gloeyen,
De zonen telt, die uit de stronk van Abram bloeyen!

JACOB,
DE WORSTELAAR.

_Gen._ 32.
Gij en zult niet meer Jacob heeten, maar Israël; want gij
hebt met God en met menschen gekampt, ende hebt boven gelegen.
Voor broeder Esau's wrok gewaarschouwd van mijn moeder,
Ik zweefde in ballingschap bij Laban, haren broeder;
Mijn oom ik wilkom was, ik dreef zijn plechtig[83] vee
Om Rachels schoonheid, die veel blanker was als snee,
Veel schoonder als de zon, veel frisscher als de douwe,
In 't oog haars minnaars, die vergat al zijnen rouwe
Als hij ontmoeten mocht zijn handgaauw'[84] herderin,
Die vaken met hem joeg de geitkens uit en in.
Maar als, na 't slaven, ik omhelsde mijnen zegen,
Ik Lea leep[85] aanzag, die heimlijk had gelegen
Bij Rachels bruidegom: dus diende ik wederom
Vier jaar en drie, om mijn verkoren eigendom.
Als ik gezegend nu nam voor mij te vertrekken,
Mij Laban ophiel[86], mids dat mijnen loon zou strekken
Het bont gesprenkeld vee, daar ik terstond met list
Rechtveerdelijken in[87] mijn baat te woekren wist:
Waarom, als ik mijn oom zag in 't gelaat ontsteken,
Ik op 't geleide Gods mijn leger op ging breken,
En week het aangezicht mijns schoonvaârs, die wel haast
Al hijgende, ter vlucht, mij vinden kwam verbaasd;
Wij raakten in verdrag na 't onderling krakeelen:
Hij zegende ons, ik ging hem Jacobs God bevelen,
En spoedde mijnen tocht, en worstelde zoo trotsch
Met d' Engel op de weg, dat hij den zegen Gods
Most spreken over mij. Niet lang hier na, wij spoorden[88],
Dat Esau op ons komst' zijn heer stelde in slagoorden,
En schrikten zoo hij kwam op onzen leger aan.
Ik zocht met diepe ootmoed zijn gramschap t' ondergaan,
En won zijn herte, en zag haast Izak, de stok-oude,
Die mij betastte, maar van blindheid niet aanschouwde.
Hij sleet gelijk een kleed van oudheid, tot ik droef,
Met Esau, in het graf zijn dor gebeente groef.
Hoe namaals ik mijn ziel om Jozefs ziel ging kwellen,
En zegende mijn zaad, mag Jozef u vertellen:

JOZEF,
DER JONGELINGEN SPIEGEL.

_Heb._ 11.
Door het geloove meldde Jozef, als hij sterf, van den uitgang
der kinderen Israëls, ende gebood van zijne gebeenten.
Ik hadde in 's vaders hert de voorplaatse ingenomen:
Mijn broedren zulks verdroot; 't geheim van mijne droomen
Haar gramschap feller sleep. Waarom, als ik gegaan
Op 't veld kwam, riepen zij: "daar komt de droomer aan,
Dat geldt hem zijnen kraag[89], zoo derf[90] hij niet meer zuigen
Uit zijnen duim, dat wij, elf sterren, voor hem buigen,
Sla dood die jonge wulp!" maar Ruben, nog bedut[91],
Te weeg bracht, dat ze in 't hol mij lieten van een put.
Hier dook ik, tot ze mij goedkoop verzekren gingen
Den Ismalieten, voor viermaal vijf zilverlingen,
Te Memfis omgeveild zoo ras niet, ik gold meer.
Doen Faro's kamerling[92] wierd mijnen tweeden heer,
Mijn dienstbaarheid hem bracht een vloed van zegen inne,
Ter tijd op Jozefs jeugd wierp de oogen van haar minne,
In 't afzijn van zijn heer, de bruid van Potifar,
Die op haar bed-spon[93] blonk gelijk de morgenstarr',
Recht of God keuren woû, wat deugd al t' mijnent thuis leid';
Maar zij behiel mijn kleed, en ik behiel mijn kuischheid.
Als 't aangebrande wijf mijns mantels slippen greep,
En door valsche aanklacht mij in 's kerkers ijzers neep,
God op mijn onschuld zag van zijn gesternde woning:
Dies ik, droomkundig, voor het aanzicht van den koning,
Gaf op zijn droomen den monarch bericht van als[94],
Die rood van goud mij wierp een keten om den hals,
En om d' hoofdslapen mij den purpren tulband drukte,
Zoo dat Egypten 't hoofd voor mijn genade bukte,
Als zeven oogsten ik had 't overschot gespaard
Om d' honger te verzaân, den[95] honger, 't scherpe zwaard,
Dat al de wereld vlood; en onder andre zielen
Mijn reisbre broedren deê voor mij op 't marmer knielen,
Dat van mijn zetel droeg de trappen: daar ik blij
Mij hun te kennen gaf, en zij erkenden mij:
Daar ik mijn vader wenkte, en d' oude troosteloozen[96]
Omhelsde, en gaf te leen de vruchtbaarheid van Gozen.

MOZES,
DE WETGEVER.

_Heb._ 11.
Door het geloove weigerde Mozes, als hij groot geworden was,
een zone der dochter Farao genaamd te zijn: verkiezende
liever met Gods volk kwaad te lijden, dan tijdlijke
nuttigheid der zonden te gebruiken.
Gedenkt eens, in wat pers dat Mozes oudren waren,
Als mij de bittre nood te wiegen gaf den baren;
En weder, wat een vreugde opdaagde in hare ziel,
Doen veil[97] ik in de schoot van 's konings dochter viel:
Die mij te bakren gaf aan juffren en vorstinnen,
En aan mijn koest'ren leî te kost haar schrandre zinnen:
Dan 't was verloren moeit'; zulks toonde ik haar wel plat,
Doen Faro's diadem ik met de voeten trad,
Gelijk ik namaals dede, en eenzaam ging beschudden
Bij Horeb, met mijn mak[98], mijn afgedwaalde kudden,
Tot dat mij God verscheen in vlamme, op wiens geleî
Ik Jacobs slavernij den vorst des Nijls ontzeî:
Die dreef eerlang in 't meer, met al zijn pracht verzonken,
Als te veel hovaards hij en pekels had gedronken.
Doch die[99] ons leidstarr' bleef, die 't hier toe had gebrocht,
Die 't water tapte uit steen, en 't mann' biek[100] in de locht,
Die Amalek verdempte, en, eislijk en vervaarlijk,
Ons gaf van Sinaï zijn wetten wonderbaarlijk;
Maar 't achtelooze volk dreef met zijn naam den spot,
Als 't juichte om 't snoode goud van een gegoten God.
Ik ijverde om haar heil, en waakte al steeds in 't midden
Van haar en God, of ik haar plagen mocht verbidden.
Wat kostte 't mij al zweets! wat drukte mij een kruis,
Eer God mijn trouwe toetste in 't twalefstammig huis:
Eer God mijn uitvaart vierde op 't Hemels-hoog gesteente
Door d' Eng'len, die den Droes[101] ontzeiden mijn gebeente,
Daar hij meê spoken woû in Israël voor mom,
Om God t' ontvremden zijn verkoren eigendom.
Ik sliep in 't graf; ter tijd ik vrolijk, met Elias,
Verzelde op Thabors pruik[102] den Hemelschen Messias,
Wien ik had voorgelicht, en ik nu kennen kon
Als ik opklaren zag zijns aanzichts gulde zon,
Die namaals zoo mismaakt aan 't hout droop tusschen d' ermen,
Dat zich een steenen hert daar over most erbermen.--

AÄRON,
DER PRIESTEREN ZONNE.

_Eccles._ 45.
Hij heeft Aäron, zijnen broeder, uit denzelven geslachte Levi
ook verhoogd, ende hem gelijk uitverkoren; hij maakte een
eeuwig verbond met hem; ende gaf hem het priesterdom in den
volke.
Doorziet me vrij, ik ben de Fenix der Levieten,
Voor wien, als voor een God, opruimen d' Isralieten.
Van mijn gebalsemd hoofd de balsemreuk afstuift,
Mijn haar met zalve is en in fijne zij' gehuifd,
Waarop de myter blaauwt, daar braaf[103] vergulde spitsen
Om juichen[104] van een kroon, wiens goud als scherpe flitsen
Zijn straaltjens drilt en spuit; recht in mijn ster[105] vooraan
Gaat 's Heeren heiligheid in 't goud haar leger slaan:
Die, als een zonne, veel te helder van vermogen,
En bliksemstraal met vuur d' omstandren vliegt in d' oogen,
De mantel, die gestikt èn voor èn achter hangt,
Een spiegelende glans van 's borstschilds glans ontvangt,
't Gesteente speelt in 't goud: het goud kleeft aan de zijde:
De zijde aan d' Efod hecht, die moedig op 't gesmijde
Den lijfrok dekt, wiens zoom, met bellen en granaat,
Het lijnen[106] onderkleed mij voor de schenen slaat.
Maar op mijn boezem staart nog eens, daar kunstig' handen
Zoo kunstrijk doen in goud die flonkerkolen branden.
Daar Juda, Napthali, Gad, Ruben, Zebulon,
Dan, Asser, Benjamin, met Levi, Simeon,
En Jozef, Isaschar, in 't vierkant, met haar vlammen
De oogappels scheemren doen van Jacobs twalef stammen.
Wie ziet zich zat, die ziet hoe Goddelijk ik brom[107],
Als ik dus 't wyrook blaak in 't heilig heiligdom?
Wanneer mijn borstgesteent', met d' aangesteken lampen
En d' heilge golven, van 't heet altaar schijnt te schampen?
Als 't eenmaal bij geval aanschouwde een onbesneên,
Hij droomde een God te zien omgloried hier beneên.
Was 't dan wat wonders, dat uit d' hovaard zijner zielen[108]
Jeloers eer[109] Korah ophief tegen mij zijn hielen?
Als d' afgrond hem verzwolg, om dat geen ander zon
Ooit eclipseeren mocht den glans van Aäron,
Als dees hoogpriester, die, na 's lichaams offer, veilig
Zijn voetzool zette in 't koor van 's Hemels welfsel heilig:
Daar hij, in 's Drieheids naam, een zoeter vuur aanstak,
Voltooyende al hetgeen, wat aan mijn ampt ontbrak.

FINEAS,
DE PRIESTERLIJKE HELD.

_Eccles._ 45.
Fineas, de zone van Eleazar, was de derde in zulke eere: die
ijverde in de vreeze Gods: ende doen het volk afviel, stond
hij trouwelijk vast en koen, en verzoende Israël.
Dat Gods Pest-engel ging in Israël vernielen,
En aarslinge over[110] smeet zoo menig duizend zielen,
Die met een geile vlam ontsteken waren knap[111],
Doen 't puikjen op haar loeg[112] van Moabs jonkvrouwschap,
Dat haar gekluisterd hiel met minne als eigen slaven,
Zoo dat z' haar boelschap 't lijf, haar ziel den afgod gaven:
Van 't huis van Simeon niet schrikken deê de vorst,
Wien knaagde onkuischheids worm als kanker in de borst.
Wat doet de onkuische, die gewaarschouwd, blijft veel steger[113]?
Met Casbi gaat hij treên door 't twalefstammig leger,
In spijt van Mozes en de stammen, die, bedut[114],
Uitgoten tranen voor de deur van 's Heeren hut,
En vindt de tente, wiens verhemelt' men uitspande,
Om veiliger te zijn in 't plegen van die schande.
Ik zag 't, en al vol vuurs en razende bijkans,
Naar 't hoerekuf[115] ik schoot, gewapend met een lans,
En spitte pol en snol, door lever, longe en darmen,
Dat z' hartsteek bleven dood met haar gevlochten armen;
Zoo storf met haar de plage, en onzer vadren God
Mijn ijver troostte met het heerlijk priesterlot,
Dat namaals ongefeild zou d' Hemel voor mij loten.
Zoo haast nu was den tocht op Midian besloten,
Ik veldheer 't heer aanvoerde, en onverziens op 't lijf
Den vijand viel, en motst'[116] haar vorsten alle vijf.
Daar ging het plondren aan: elk paste wat te raken:
Èn steên èn sloten wij tot molm en puin afbraken,
En veegden stad en land van menschen en van vee,
Dat heuvel, berg, en dal te bersten scheen van 't wee,
Als wij, met roof verlaân, gewrongen[117] van den bloede
Weêrkeerden, en bedaard nog wraak met koelen moede
Afeischten 't overschot, de maagden uitgezeîd,
Wien nooit gerept was haar gewijde zuiverheid.
Zoo vindt de gramschap Gods haar, die, naar 's herten wenschen,
Met afgoôn boelen en met overgeven[118] menschen.

CALEB,
DE STANDVASTIGE.

_Eccles._ 46.
De Heere behield Caleb bij lijfs krachten, tot in zijn
ouderdom, dat hij optoog op het gebergte in het land, ende
zijn zaad bezat het erve.
"Wie wil de vettigheid van Jacobs erfpacht vaten,
De inzoete vijgen-koor[119], de dronkene[120] granaten,
En beziën, die rijp schier bersten uit haar vel,
Terwijl die keizer-tros, die zwangre muscadel,
Den palmen handboom[121] buigt, die dus lange onderwegen
De schoudren drukte van twee mannen half verlegen?"
Zoo riep ik tot het volk, als wij 't beloofde land
Doorsnuffeld hadden, heel van d' een aan d' ander kant;
Maar och! wat holpet[122]? als tien van mijn medemakkers
Weêrblaften: "dwaasheid is 't; vergaapt u aan geen akkers,
Aan hof noch wijnberg, daar u Caleb meê verdooft
En Jozua, dien 't brein los rammelt in het hoofd.
Onwinbaar is dat land: zijn vestingen uitmunten:
De sterren draayen op der toornen stompe punten:
Dat niemand naar zijn room noch honig ommezie:
Dat volk van Enak draagt de schinkels[123] in de knie:
Zijn eigen burgren gaat dat ijzren rijk vernielen."
O God! wat rees er ten tempeest in Izaks zielen
Door dit gerucht! gevaar van schipbreuk 't leger liep:
Ons leidsliê zweken[124] schier: mijn kleed ik scheurde, en riep:
"Wat? mannen! zijt getroost, God zal een uitkomst' vinden,
Wij willen haar, als brood, op staande voet verslinden:
Jehova strijdt voor ons, zij vechten zonder helm."
"Neen!" kreten zij, "sla dood! sla dood die looze schelm!"
Op stervens oever ik gewislijk waar gekomen,
Had 's Heeren heerlijkheid die uur niet waargenomen,
Die, vlammende in zijn toorne en ijver, zwoer oprecht,
Dat niemand 't heil zou zien, als Caleb, zijnen knecht:
Die 't namaals zag, als hem te lote is toegevallen
Het land, dat Hebron vrijdt[125] in 't ronde met zijn wallen.
Als zijnen ouderdom in kracht was als zijn jeugd,
En aan zijn zaad hij zag zijns herten weelde en vreugd.

JOZUA,
DE LEIDSMAN.

_Eccles._ 46.
Jezus Nave was een held in den strijd, ende een profeet na
Mozes, die daar groote overwinning hadde voor de uitverkorene
Gods, als zijn name mede brengt, ende wreekte ze aan de
vijanden, van de welke zij aangegrepen werden, opdat Israël
zijn erve krege.
Op de aankomst' van mijn heer liet af van 't strand te schuren
De zwalpende Jordaan, die, als twee glazen muren,
Haar golven metselde op en bouwde een wandelpand[126],
Voor Isrel ruim genoeg, die wederzijds den wand
Met peerlen brommen zag, met schelpen, en met hoornen,
Welk orgelden in 't oor van 's Hemels uitverkoornen,
En zongen enkel lof, terwijlen Levi sterk
Met zijne schoudren stutte en ophiel 's Heeren ark,
Tot dat de stammen met haar drooge zolen rustten
Op 't[127] oever lang gewenscht, dat zij van blijschap kusten.
Ik zag de reuzen ons haar hielen laten zien,
En 't hert ontvallen, en het stellen op een vliên,
En dekken gaan, zoo fluks zij 't leger krielen zagen,
Dat over 't water nog geen schipbrugg' had geslagen:
Daarop ik Jericho terstond den vrede ontzeî,
En met der priestren hoorne, en Izaks veldgeschrei,
De muren omtrok, die geweldiglijken vielen,
En kwetsten met haar val zoo menig duizend zielen,
Doen 't hongerige staal nooit spieren zoeter vond,
En 't onuitleschlijk vuur in alle daken stond.
Wat mochter[128] voor ons staan? de Zon vergat te dalen,
Als zij de zon zag van onze overwinning stralen,
Bleekverwig en verbaasd[129]; en bleek de bleeke Maan
Zag den eclipses vast der Cananieten aan,
Der koningen, die, lang van veel triumfen dronken,
In 't ijzer sneuvelden en kropen in spelonken.
Wat groeide mij mijn hert, wat laadden ik een spek,
Als ik er driemaal tien en één hadde op den nek
En op de borst getreên, zoo lange tot ze borsten,
En omgedeeld het leen van zoo veel rijke vorsten!
Mijn eer' had mij verrukt, hadde ik van verr' niet na
Mij volgen zien dien Held, dien grooten Jozua[130],
Die, met een stijver erm, 's erfvijands brein zou scherven,
En voor zijn heilig volk een beter rijk verwerven.

GEDEON,
DE HELD.

_Judic._ 6.
Hem verscheen den Engel des Heeren, ende sprak tot hem: de
Heere met u, gij strijdbaar held!

_Vers._ 14.
Gaat henen in deze uwe kracht: gij zult Israël verlossen uit
der Midianieten handen: ziet, ik hebbe u gezonden.
De smaad, waarmeê tot nog Manasse was bejegend,
Omdat zijn broeder rijk was boven hem gezegend,
Ik Efraïm toeschoof: doen elk, van angst en schrik,
Voor 't zweerd van Midian vlood in 't gebergte, en ik
Den degen gordde op zij, nadat wij, aangesproken
Van d' Engel, hadden 's nachts 't hoog altaar afgebroken,
Dat Baäl 't hoofd ophiel: en nadat ons zijn trouw
Den Hemel zwoer op 't vlies, nu nat, nu zonder douw:
Die (om betoonen, dat den palm in 't bloedig vechten
Alleen niet wordt gehaald met menigte van knechten,
Noch met een heerkracht, dat[131], braveerende te stout,
Met koper en met staal, met zilver en met goud
Zijn vijand d' oogen kwetst, als of des oorloogs zegen
Alleen in 't harnas ware en niet in 't hert gelegen,
En d' onverschrokken moed, die heimelijk gezield
Van God, niet aarslen kan, maar voorvoets 't al vernielt
Wat opstaat tegen hem) geeft[132] oorlof te vertrekken,
Die 't water met haar tong niet als een hond oplekken.
Nog troostte mij 't geloove, al was 't schoon, dat ik van
't Gansch leger maar behiel tien malen dertig man:
Al was 't schoon, dat ik zag, dat 't heerkracht der vijanden
Lag voor mij, als het zand aan d' aangevochten stranden:
Nog kwamen wij bij nacht recht op haar aangezet.
De kruiken scherfden wij, en staken de trompet,
En blaakten met de toorts: dies der Midianieten
Zweerd op haar eigen borst van leêr[133] ging, door 't verschieten.
Zij stelden 't op een vliên, verbaasd door 't veldgeschrei,
En lieten, afgejaagd, haar vorsten alle beî
Gevangen zonder ziel: en, zoo zij weêr haar krachten
En 't overrompeld volk te zamelen bedachten,
Ik optoog Oostwaarts aan; daar vloden zij te spâ,
Als Sebah bleef gevaân, en koning Zalmuna.
Dies Jacob dankbaar mij aanbood 's lands heerschappije,
Doch ik behiel den roof, en liet God de voogdije.

SAMSON,
DE STERKE.

_Jud._ 14.
Doen kwam hem een jonge brullende leeuw tegen, ende de geest
des Heeren werd veerdig over hem, en hij verscheurde hem
gelijk als men een boksken van malkanderen scheurt, ende en
hadde doch gansch niet in zijner hand.
Ik was een Nazir[134] Gods, mijn lokken waren te edel
Om scheren; dies nooit scheer[135] barbierde mijnen schedel;
Mijn kracht, die sidd'ren deê een heerkracht wonderbaar,
Tot haren broeinest had geheiligd mijn dik haar;
Met dees twee ermen ik, als leeuw, den leeuw deê trillen,
En splitst' hem zijnen muil tot aan zijn achterbillen.
Waar was de sterkheid van de sterke, die men zag
Zoo onlangs, als het beest dus in twee riemen lag?
Als op mijn feest ik van mijn troetel[136] was verraden,
Ik boette mijn verlies met driemaal tien gewaden,
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. Op de Aankomste van de Koninginne van - 4