Gedichten - 2

Total number of words is 4426
Total number of unique words is 1663
34.3 of words are in the 2000 most common words
47.0 of words are in the 5000 most common words
55.0 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Het breed gewelf, door rossen gloed beschenen,
Is ruig van stugge pegels, grauw en goor,
Die weenen, weenen, duizend eeuwen door,
En tot het eind van duizend eeuwen weenen;
En ’t kromt zich over warrelrotsen henen,
Waar elke traan, die viel, een traan verkoor,
Om tot albast te worden, en ten schoor
Aan nieuwe smart, die kegels wordt en steenen;
En daar, waar zonnestraal nooit in kon dringen,
Waar nooit het oog der toorts een bodem zag,
Schijnt kermend zich een reus in boei te wringen:
Wat of dat klotsen toch beduiden mag,
Dat jammeren, dat de echoos ondervingen?...
Uit diepte en afgrond stijgt een eindloos „ach!”


XLI
DE HOLLE BERG

„O, zonlicht!”--Op een dennenwoud van rotsen,
Wier top mijn langste schaduw niet genaakt,
Is ’t, of een sombre reus zijn hel bewaakt,
En, wat zich roert, dreigt met granieten knotsen.
Geen einde links, géen rechts; het duister braakt
Gore gevaarten; eeuwge tranen trotsen
Alleen de stilte en dood; de hars-toorts kraakt;
De voet doet kei op kei in de’ afgrond klotsen.
Dat starrenlooze zwerk, dat de’ aêm beklemt,
Die leegte, die zich rondt in ’t nederwelven....
Een leeuwenmuil, oneindig opgesperd!
Daar grimmen tanden hier en in de vert’....
Mathilde!... Koude schuift door ’t bloed, dat stremt...
En ’k voel een diepe duizling me onderdelven....


XLII
HET RIJK DER TRANEN

Een waterval, gestremd in ’t vallen, boomen,
Verstijfd bij ’t wortlen in de holle schacht,
En schepselen van duizend nare droomen....
’t Is alles dood en steen en ijs en nacht.
De geest der hel, die dit heeft voortgebracht,
Doet vloek en klacht door leêge stilte stroomen:
Gij, rijk der tranen, waar de dood slechts lacht,
Baart angst en niet der schoonheid huivrend schromen:
Leen ik mijn ziel aan u, en leef uw leven--
Ik ben ontzield: gij hebt mij stug en wreed
Op mij terug, en dus tot haat gedreven.
Mathilde! U kan ik zeggen, wat ik leed:
Ik haatte, omdat ik liefde niet kon geven,
En wilde minnen, daar ik dichter heet!


XLIII
DAG

En over ’t wak van pek, dat schijnt te schragen
Het hol gewelf, waarlangs een doodendans
Van fakkelglanzen spookt, voel ik mij dragen
Door wagglend hout ... ’t licht dooft--’t is duister thans...
Nu drijft de kiel, waar een albasten trans
Zóo rijst, als zinkt het diep der waterlagen,--
En uit de verte lokt een maanlicht-glans,
Een troost van medelij voor wie vertsagen:
Een kreet van levenslust dringt uit het hart,
En duizendwerf, tot in het hart der aarde,
Weergalmt hij door het doodenrijk der smart...
Dáar is het licht, het leven, liefde en lust,
’t Is, of ik ’t alles nooit voorheen ontwaarde....
De traan wordt lach en de onrust zoete rust.


XLIV
O, ZOMER!

O, zomer, met uw lokken, glanzend gouden,
En met uwe oogen, blauw gelijk de wanden
Van ’t rondend hemeldak, en sneeuwen handen,
Die bloemenslingers slank gebogen houden!
Wier geurige adem zucht door rijs en wouden,
En gloeien wekt, waar zielen wieken spanden,
Tot die miljoenen traan en leed verbanden,
En lachten, of zij nimmer weenen zouden:
Gij juichte’, o, zomer! in mijn zielsverrukken,
Toen mij uwe armen en Mathilde omvingen,
En gij voor mij uw wereld scheent te smukken!
Gij zaagt de vreugdetranen ’t oog ontspringen...
Maar ’k hoorde uw zangren ’t lied des lijdens zingen,
Toen ze op heur hand den scheidenskus liet drukken...


XLV
DE WATERVAL DER BEEK

Uit stronk en struik en warrelklomp van steenen
Stort de kristallen vliet zich bruisend neer,
En wordt tot sneeuw en schuim, en murmelt henen,
En kust de lisch, die wiegelt heen en weer.--
De blauwe beek, door de uchtendzon beschenen,
Lacht tegen ’t spelend koeltje te elken keer,
Als het de logge rots van spijt doet weenen:
Geen maagd lacht om een linkschen minnaar meer...
Maar ... wàt doet, Morgenhemel! mij gelooven,
Dat, achter ’t vallende kristal, zich baadt
Een maagd, wier blankheid blankheid gaat te boven?
Wat, dat ze op mij de fonkelblikken slaat,
En heen den watersluier heeft geschoven,
En lacht en lonkt, dat me alle rust vergaat?...


XLVI
EEN ADDER

Hoe gloeit de bezie langs het holle pad,
En schudt het bolle hoofdje heen en weder!
De rozen strooien blanke blaadjes neder,
En ’t geiteblad houdt roos en rots omvat:
De rots van klimop pronkt met geiteblad,
Dat, uitgeschoten als een slanke veder,
Zich losser plooide, breeder steeds en breeder,
Tot het de blauwe verte in de armen had.
De woudduif koert.... Daar ritslen dorre blâren...
O, angst! daar schuifelt iets: twee vonken staren...
Het sist--een adder slingert zich om ’t been:
Zoo slingert zich, in deze stille stonde,
Het zoet verlangen naar de zoetste zonde
Gelijk een adder om mijn ziele heen....


XLVII
VERLANGEN

Nog golft de weerschijn, op het meer, der zwanen,
Waar de avondster met medelij in staart;
En met het wolkje, dat er over vaart,
Vloeit heen het scheemrend diep in lange banen.
De wind, die afscheid neemt, kust de platanen,
En rept de wiek, nu hij de kim ontwaart,
Die zich aan blauwe duisternissen paart,
En berg en bosch en zonneglans ziet tanen.
Het wolkje gaat, de wind, het water gaat:
De dag heeft reeds den zonnekus ontvangen
Aan de overzij der kim, waar de echtkoets staat.
En ik gevoel een ongekend verlangen;
Ik blijf aan ’t meer, dat de’ oever kabb’lend slaat...
En wilde weêr Mathilde aan ’t harte prangen.


XLVIII
MACHTIGE AANDRIFT

Neen, groenend woud en duizend zangerkelen!
Neen, lachend meir, waaruit de lisschen doemen;
Neen, rozen, wie de nachtegalen roemen!--
Ik kán niet, lokkend loover der abeelen!
Gij wilt me uw zoetste vreugden mededeelen,
En wellicht zult gij mij ondankbaar noemen...
Mij trekt, mij trekt de schoonste bloem der bloemen:
Mathilde’s beeld komt ziel en zinnen streelen!
Zij, die, waar ’k eenzaam was, was aan mijn’ zijde,
Die altijd om mij henen scheen te zweven,
En ’t lage deed ontvliên ten allen tijde,
Die mij doet zien, wat schoon is en verheven,
De vrouwe, wie ik ziel en zangen wijde,
Háar moet ik weêrzien... koste ’t ook mijn leven!--


XLIX
WAS DAT EEN LIED

Zij is verdwenen in het lichtend duister,
Ver in de verre verte, en nimmer keert,
Goddank! helaas! die stonde, die bezeert,
Bezielt, bezaligt... ’t Noodlot brak den kluister,
Den zachten, die twee helften samen-meert
Tot één geheel van liefde, leven, luister....
Het scheidensuur van tranen en gefluister
Vlamt door de ziel, die scheidend minnen leert.
Mijn oog staart naar de verre nevelbanken,
En staart beneveld naar den blauwen boog,
Van tranen grauw... het regent op mijn handen.
Was dat een lied, dat door mijn boezem toog?
Die klagend-teeder-blijde vogelklanken--
Ik hoor ze, en voel ze in traan en ziele branden!


L
MIJN HART

En met gespannen wieken hangt hij zwevend,
De Sfynx, op geuren, boven de’ open mond
Der blonde bloem, en in den diepsten grond
Der keel wringt hij de tong, naar honig strevend;
En de elzen, waar zich ’t geiteblad door wond,
Omhelzen ’t stoeiend paar, van vreugde bevend,
En hen omhelst de Nacht, een wade wevend
Van zilver, die om boom en bloem zich rondt.
En voor heur honig koopt de bloem zich kroost;
En voor ’t bevruchten koopt de vlinder honing,
Wanneer het duister met het maanlicht koost:
Zoo wisselen zij giften en belooning,
’t Geluk ontkiemt uit droefenis en troost--
Mijn hart! Mijn hart! zóo wil de minbetooning....


LI
KUPRIS IN ’T WOUD

Het woud, geworteld in de dorre blâren,
Spreidt lommer met zijn loovers over ’t mos,
En zijner bronzen armen tempeltrots
Wijdt honderd esmeralden zode-altaren:
Om steen en stronken waaiert zich de varen,
Zefier kust geuren uit de rozen los,
En door het heilig, hemel-schragend bosch
Schijnt wellust-ademend een god te waren:
’t Is Kupris, wie de mirt en roze kransen,
Wie maneschijn van leest en boezem licht,
Wier lokkend oog in ’t hart verlangen lacht,--
En zeven duiven zwermen in heur glanzen,--
De zode zwelt, waar zij heur schrede richt....
Wee mij! ik zie Mathilde in Kupris’ pracht!


LII
DE ROOS

Een zaadje--een loovertwijg--gij zijt verrezen,
O, volle, reine roze, op slanken stengel,--
En ’k heb u lief, en, bij uw zoet gebengel
Op de’ uchtendwind, tril ik van huivrend vreezen:
Uw schoonheid doet mij bidden tot den engel
Der bloemen, dat ge altijd zoo schoon moogt wezen,
En bij uw sterven staar ik als verwezen,
Wijl ik in dooden dauw mijn tranen mengel:
Ik juichte, toen gij wierdt en waart, en weende,
Toen gij ter aard vielt: ’k overzie uw leven,
Dat mij door kleur en geur genot verleende;
Ik dank voor alles, wat gij hebt gegeven....
Doch waarom klopte ’t hart mij, toen ik meende,
Dat ik Mathilde en liefde in ú zag sneven?


LIII
VRIJ

De lauwe wind zweeft aan op loome zwingen
En spartelt door de loovers der abeelen,
Die ritselend de zonnestralen streelen,
En ’t water en zijn hellen glans bezingen.
Hoor! hoe in ’t veld de leeuweriken kweelen!
In de’ oofthof, waar de geuren ’t al doordringen,
Daar zwerven met haar mee de zwervelingen,
De vlinders, die om bloem en bezie spelen.
Mijn ziele zwerft als zij, maar kan niet vinden.
Zij ziet, hoe alles zich door iets voelt binden,
En voelt zich vrij.... De rijpe vrucht, gespleten,
Bij ’t smakken in het zand, is vrij. We ontvangen
Den dood, terwijl we ’t vrije Zijn erlangen:
Ik kan, ik kán Mathilde niet vergeten!


LIV
HERDENKING

„Indien ge een ander waart,” heeft zij beleden,
„Voorwaar! ik had mij anders dan gedragen....
Maar, toen u de eerste maal mijn oogen zagen,
Moest ik met vriendschap reeds u tegentreden.”
Ik hoor dien lach en zilv’ren woorden heden;
Hen kende ik twintig jaar in luttel dagen....
De borst zwelt, bij ’t herdenken, van behagen,
Dat liefde en schoonheid mij haar minnen deden.
Zij heeft gevoeld, hoe anders ik beminde,
Dan honderd, die zich smeekend voor haar bogen;
Mijn eerbied eerde ze als een welgezinde.
Thans zal ik weder haar aanschouwen mogen,
En tot den stond, dat ik haar wedervinde,
Zweeft ze als een star, die leidt, voor biddende oogen...!


LV
DE AFGROND

Hoe kan de zon het droeve vroolijk maken!
De hoogte, ruig van rotsen, glanst en lacht,--
Daar krast een raaf, en duizenden ontwaken,
Want duizend echoos houden er de wacht:
Nu wenkt de top! nog éens met alle macht
Beproefd, door ’t net van doornen te geraken....
O, God! ik duizel: dáar--daar gaapt de Nacht,
Daar spalkt het ijle de versteende kaken...!
Mij huivert! In de diepste diepte ontwaren
Mijn spiedende oogen ’t grondelooze Niet,
Waar Nacht en Stilte in kille omarming paren:
O, Leven, dat in de eeuwigheid vervliet!
O, Liefde en Dood! mijn oog blijft op u staren,
Dat wel uw duister, niet uw bodem ziet!

BOEK III.

MEN ZIET DEN STROOMZWAAN AAN MET WELGEVALLEN,
WIENS WEÊRSCHIJN OVER ’T RIMPLIG MEIRVLAK ZWEEFT.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
DE WILDZANG, IN HET DONKER LOOF DER STRUIKEN,
ZINGT IN DEN ZOMERMANESCHIJN ZIJN LIED,
EN ’T IS, OF BIJ ZIJN TEEDER KLAGEND TJUIKEN,
EEN DANKBRE RUST DOOR ONZEN BOEZEM VLIET....
’T IS, OF WIJ DANKBAAR ZIJN VOOR DOS EN ZANGEN
AAN WILDZANG EN AAN WITGEPLUIMDE ZWAAN,
EN, MET EEN NOOIT VOORHEEN GEKEND VERLANGEN
NAAR DE EEUW’GE SCHOONHEID, OOGEN WIJ HEN AAN.

EN IEDER MINNEND HART IS KUNSTENAAR--
DE KUNST IS HEILGE LIEFDE EN LEEFT VAN STERVEN.

LVI
OP DEN TOP

Lig daar, mijn wandelstaf! Hier is de top,
En met de blauwe wolkjes, die er krullen,
Rijst uit het dal de rust naar boven op,
Waar zich het wolkloos ruim meê schijnt te vullen;
De bergen wijken, breed van rug en kop,
Die ze in een waas van matten nevel hullen,--
Uit de’ afgrond lacht gezang en steengeklop....
Of dan die menschen nimmer rusten zullen?
Daar zwoegen ossen voor hun zware vracht,
Ginds lijmt de bij haar zoete raten dicht,
En kraait een haan zijn liedje van victorie:
’t Juicht alles in ’t bestaan, en heeft den plicht
Van vroolijk-zijn nog nooit zoo blij betracht....
En ’t ontevreden stadskind droomt van glorie?


LVII
DE KLUIZENAAR

Hoog, op den bergtop, rijst de kleine kluis,
Uit groenend hout en mossig riet geboren;
Door sparre en lorke vaart een zacht geruisch,
En wie daar zingen, doen een loflied hooren;
Vrij dartelt om de hut de vale muis,--
Het dal ligt in den gloed der zon te gloren,
Maar in de grauwe pij, voor ’t houten kruis,
Ligt de eenzame, in geprevel als verloren.
De grijze zoekt den vrede in eigen-kwellen,
En wil zich martlen tot een heilig man,
En schijnt geen traan van ’t zinkend oog te tellen,--
Doch zon en bloem en vogel gruwt er van:
Hij zoekt het leed, dat zij verblijd ontsnellen,--
En vrede heeft, wie vreugde vinden kan...


LVIII
DE GRIJSAARD OP DEN BERG

Nog had de nacht haar wieken niet ontvouwd,
Toen duister boven stroom en delling zweefde,--
Daar zit een man, die honderd jaar doorleefde,
En oogt op ’t mijm’rend, zinkend avond-goud....
--„Hier heb ik ’t eindelooze heir aanschouwd,
Dat op één wenk ten dood, ten oorlog streefde,
En zong in de’ avondstond, waar ’t zwerk van beefde...
Dwaas, wie op de eeuwigheid der kracht vertrouwt!”
„Gij zaagt hen gaan, en duizenden niet keeren:
Waar bleven zij, wien ’t vallen is gebeurd?
Laat, grijze, dit me uw wijze lippen leeren!”--
Hij schudde ’t hoofd, als een, wiens ziele treurt,
Dat ze op haar vragen antwoord moet ontberen....
En ’k heb een traan in ’t peinzend oog bespeurd.--


LIX
EEN DENKER

Des denkers kluis baadt in de bleeke stralen
Der maan, die door ’t gewelfde venster tijgen,
En, op de hand het hoofd, in roerloos zwijgen,
Zit daar de denker sinds het zonne-dalen.
En ’t nachtlijk koeltje suist door de espe-twijgen
De kluis in, om door lokken heen te dwalen
Van zilver, die met maanlicht-zilver pralen;
Doch hij doet méer den sneeuwen baard nog nijgen.
Daar oop’nen zich de lippen. Om te spreken?
Ja, langzaam zweven door de kluis de tonen,
Als door den mond aan ’t volle hart ontweken:
„Wat kan, wien weet te wezen, zóó beloonen
Voor levend dood zijn, als, ten sprekend teeken
Van vreê, met wat hij weet, ’t geloof te hoonen?”


LX
OPDELVING

Nog gaapt de mulle muil van de spelonk,
Waar delvers knook en kei naar ’t zonlicht wendden,
En toen zij kei en knook en hoofd herkenden,
Was ’t, of de vreugde hun uit de oogen blonk.
Zij ijvren, ’t rif des voorzaats, die verzonk
In ’t zand voor duizend, duizend jaar, te schenden,
Des mans, wiens levenskracht zwol in zijn lenden,
Toen hij dees lucht met bolle longen dronk.
En nu: miljoenen zijn door òns vergeten,
Ons werd noch liefde voor hen ingescherpt,
Noch haat: wij kunnen hen geen broeders heeten.
En zal, als zand op òns de spade werpt,
De blijde nazaat, wat wij waren, weten,
Wiens voet de kiezels ònzer groeven knerpt?


LXI
BIJ ’T GRAF

Men droeg den grijze plechtig naar het graf,
En toen hij langzaam nederzonk in de aarde,
Brak uit het oog, van wie hij ’t aanzijn gaf,
Een vloed van tranen, dat naar ’t zinken staarde;
En allen wendden ’t weenend aanschijn af,
Geloovend, dat hun God een weêrzien spaarde,
Omdat ze ’t innig wenschten, en zóo straf
Een God, die scheidt, zich hùn niet openbaarde:
De grijze, die zijn dorpje nooit verliet,
Had daar gezwoegd, bemind, en liet er ’t leven;
Waarom hij leven moest, dat wist hij niet:
Gij waant u, zwerver, boven hem verheven....
Wat deedt gij, zoo de dood ù nederstiet,
Dan leven, laten leven, leven geven?


LXII
EENZAME EIK

Hij is: zijn armen zeegnen stilte en duister,
Die eeuwig woonden rond den reuzestam;
En in de wolken wiegt in pracht en luister
Een meir van loof, het graf der bliksemvlam.
De profecij der eeuwen, hoor! zij ruischt er
Door ’t bochtig hout, dat ketterzang vernam
En stil gebed en vloek en zoet gefluister;
En ’t klimveil rankt om spichtig mos en zwam.
En tusschen wortelknoest en stronk, die boren
Het hart der aard, knaagt vrij de schuwe muis;
De meerl laat ver omhoog haar liedren hooren.
Wiens houwen zwicht ge eens, stortend met gedruisch?
Wien, eik! zult ge op de waterbanen schoren....
Welk honderdtal wordt gij ten doodekluis?


LXIII
DE ADELAAR

En ’t schaarsch struweel, dat gretig naar mij hield
Zijn duizend groene vingren uitgestoken,
Heeft mij verslonden, waar ’t van loovers krielt
En bijtende elzen, die het aanschijn strooken
Met rasp en tand, door martelzucht bezield;
Toen, uit de ruwe omarming losgebroken,
Viel ’k aan den hoogen bergzoom neêrgeknield,
En zag in diepte en damp het dal gedoken.
Maar ver omhoog, aan ’t eindloos-effen zwerk,
--Een zwarte ster in blauwe lucht--hangt zwevend
Een adelaar op breeden dubbelvlerk....
En plots de wieken in de breedte revend,
Stort hij, gelijk de dood op menschenwerk,
Op wat niet is te zien, in de’ afgrond levend.


LXIV
VLOED

De dag verdween in tranen: regen gudst
Langs rots en ruigte, en klettert op de paden--
Wat stuit de golf, die langs de bergen klutst,
En breekt door ’t woud, met rots en woud beladen?
De stroom zwelt aan, en bruist en schuurt ontrust
Den boord, die valt, om straks het hoofd te baden
In ’t vochtig, vratig graf, dat Judaskust,
En zwelgt de bloemen, met een kus verraden.
Ik zie de dorre schelven aangegrepen
Door ’t schuimend diep--als wolken wit en grauw--
En zie het rund al loeiend medesleepen...
En beef.... Een kreet, een gil klinkt schril en rauw:
De landman, door de waatren vast-genepen,
Wordt in den dood gesleurd met breeden klauw.--


LXV
DE SLUIMERENDE IN ’T GRAAN

De beek glijdt effen hemelsblauw door ’t veld,
Waar warme zonneschijn een zee van airen
Doet glanzen van geel goud, en volle baren
Zacht wieglen, als het koeltje er over snelt;
Bij de’ oever, waar een stroom van loovers helt
Uit berkekruin, en schaduwen doet waren
Op duizend bloemen, die ten rei zich scharen
In ’t woud van goud, droomt zij, wier boezem zwelt:
’t Jong bloempje droomt--een glimlach vergezelt
Het sluimrend zwoegen van dien maagdeboezem,
Door wade niet en niet door leed bekneld;
Toen heeft des zwervers geest een droom ontsteld--
„O, blonde als ’t graan--o, zachte koren-bloesem!
Straks heeft wellicht ook ú een zicht geveld....”


LXVI
DE AKKER

In ’t korenveld, dat reeds begint te gelen,
Prijkt, vol en rijp, één enk’le korenair.
De gouden kuif rijst boven heel de schaar’,
Die golft op lage en even-groene stelen.
En ’t windje is bode van hun luid misbaar:
„Ziet ginds dien trotsche, die ons wil bevelen!
Met opzet wil hij niet in ’t onze deelen:
Alsof die dwaas meer dan wij allen waar’!
Hoort, goede broeders, die elkaar beminnen,
Wat onzer één zegt, is voor allen waar:
Slecht is hij, onbehouwen en van zinnen!”
Door de’ akker ging een mensch en lachte, daar
Hij weder hoorde èn spot èn smaad beginnen,
En sprak: „Als deze wordt gij al te gaêr.”


LXVII
DE BURCHT IN PUIN

De purpren scheemring houdt den burcht omvangen,
--De glimvlieg glanst in ’t mos der muur en blauwt,--
En met een gloed van liefde op rozewangen,
Schenkt zij den scheidenskus aan ’t puin, dat grauwt.--
De krekel sjirpt van weelderig verlangen,
En de echo van het puin, die ’t antwoord bauwt,
Noodt den geliefde met die schrille zangen,
Die aanzweeft op een wiek van rossig goud:
En waar, voor eeuwen, ridderzangen klonken,
Staart nú de star der liefde ’t zwijgen aan,
En droevig zendt ze uit schemerblauw heur lonken:
En weemoed fluistert zacht door de espenblaân....
De zwerver treurt, in mijmerij verzonken,
Dat het verleden is voorbijgegaan....


LXVIII
HET GRAFKRUIS

Haar viel de rots op ’t hart, toen in zijn woede
De geest des afgronds haar tot offer koos,
En nedersmakte ’t blok, meêdoogenloos,
Op wie zich zingend naar heur kindren spoedde:
Nu bloeit aan ’t murwe groeve-kruis de roos,
Tezelfder stede, waar heur wonde bloedde,
En onder ’t berkeloof klinkt, blij te moede,
Het lied des levens op het kruis des doods:
Een vogel zingt er van Geloof en Hopen,
En jubelt in de loover-schaûw zijn zang--
En ’t hart der rozeknop gaat luistrend open:
En ’t wordt den zwerver in den boezem bang;
Hij voelt de tranen langs de wangen loopen,
En plukt een roos, en gaat met zachten gang..


LXIX
EEN LUWTJE

Nu voelt men warme geuren om zich walmen,
En warmte door de koele boomen wuiven,--
De snelle vliet schijnt moede voort te schuiven,
En in het matte schuiven nog te talmen;
Op de’ akker buigen zich de blonde halmen
Ontzenuwd, en beschutten met haar kuiven
’t Viooltje, dat geen vlinder komt bestuiven,
En dat de hette tusschen ’t graan voelt dwalmen;
De mensch, in ’t malsch en mollig mos gezonken,
Trekt uit de zwarte schaduw niets dan zwoelte,
Hij hijgt naar koeler adem, droomt van koelte....
Daar doet een bries de abeele-loovren trillen,
De lauwe vliet en ’t riet van weelde rillen....
Natuur heeft leven uit de lucht gedronken!


LXX
HET OOG VAN ’T WOUD

Nu zwijgt het zwerk, maar dreigt zoo zwart als nacht;
En ’t woud, van vreeze stom, smeekt manestralen,
Die uit de donderwolk niet kunnen dalen,
En waar de regen-dronken roos naar smacht.
Nacht woont in ’t woud en droevig druppelt zacht,
Van ’t zwarte looverdak der donkre zalen,
Een beek van tranen, die door ’t mos gaan dwalen
Naar ’t zodenleger, waar de dood hen wacht.
Daar schittert ginds een ster van rossig goud,
Als een robijn in maagde-lokken flonkert:
De kleine stulp gelijkt het oog van ’t woud.--
In ’t geen begin noch einde omsloten houdt
Wordt Liefde! Gij, door niets ter aard verdonkerd,
Zie! hoe die zee van duister ’t stulpje ontvouwt!


LXXI
MANESCHIJN

De zon der nacht kwam uit de bergen klimmen,
En zoomt met zilver de afgedoolde wolken:
Het water wentelt ze in zijn blanke kolken,
En doet ze in kabbelende rimpels glimmen;
Door ’t glanzend bergwoud dolen doffe schimmen,
Die, slank en trillend, bosch en berg bevolken...
De stilte alleen kan al die rust vertolken:
De nacht houdt de’ adem in; de rotsen grimmen:
Aan ieder sprietje bleef een dauwdrup hangen,--
De hitte werd door de’ avonddauw gevangen,
En geurt er mede uit de aard, die liefde wademt;
De mensch luikt vol genot de droomende oogen,
En ’t luwtje, als liefde, al zoetjes aangevlogen,
Heeft kussend hem den sluimer ingeädemd...


LXXII
DE BOUWVAL

’t Is alles nu met duisternis omtogen,
En ’t starren-dak zendt stilte op ’t glanzend puin,
De verre trots weleer van rots en kruin,--
Het maanlicht glipt door holle venster-bogen;
Geen sprankje mos wordt door een zucht bewogen,
Geen leven slaakt geluid in ’t kil arduin,--
Slechts in den onkruid-ruigen bouwval-tuin
Schiet, klaterend, een springbron naar den hoogen:
En ’t lage dal blikt op, met vreeze en beven,
Naar ’t slot, waar zang en zwaardgekletter klonk,
Toen willekeur bevel vermocht te geven,--
En ’t ziet, in schemer-schijn der nachtzon, zweven
Het schimmen heir, dat in den dood verzonk,
Doch in den doodschen burg der nacht bleef leven.


LXXIII
DE BEDE IN ’T WOUD

Met blauwe, droomende oogen staart op ’t woud
De hemel, en, waar speelsche zonnestralen
En mos en groene loover-zee bemalen
Met een geweven waas van louter goud,
Daar, knielend naast een heilge nis, aanschouwt
Hij biddende onschuld, en in zeegnend dalen,
Laat hij zijn blikken in heur blikken pralen,
En zendt der ziele vreê, die hem vertrouwt.
Gij badt den hemel, vrome maagd! om vrede
Voor ’t hart, van wie u dierbaar zijn, en rust
En vreê daalde in úw boezem bij die bede:
O ziele! u van uw zachtheid onbewust,
Gevoelt ge ootmoedig menschen-levens mede,
Als loon der plicht wordt vrede u ingekust.


LXXIV
DORPSVESPER

Heen is de dag--de nacht nog niet geboren,
En langs de bergen wademt avond-dauw--
De vogel laat een laatst geneurie hooren,
In roerlooze aandacht luistert de landouw:
De zwerver daalt, in zielsgepeins verloren,
In ’t dal en naar ’t gehucht van wit en grauw;
Daar klinken vrome tonen uit den toren,--
De star der liefde flonkert zilver-blauw:
Het kerkje bracht, wie danken wilden, samen,
En wierook en gezang golft uit de poort,
En op het dank-gebed zegt alles: „amen”--
De zwerver schrijdt, in zoet gepeins, weêr voort:
Waar zooveel eens-gezinden samen-kwamen,
Daar sterft de haat, en wordt geen klacht gehoord.


LXXV
DE MIS

Het klokje beiert in den morgenstond,
En heel ’t gehucht treedt in het Huis des Heeren,
Om den Verlosser en zijn Moeder te eeren,
En alles buigt voor ’t lied uit ’s herders mond.
Gewijde damp, die dwarrelt om en rond,
Strijkt over de geknielden zeven keeren,
En de ootmoed-volle schare, in zelf-verneêren,
Nijgt (als het graan voor ’t koeltje) naar den grond.--
O, kind van wuft vermaak en stads-gewoel!
Wat ziet ge op ’t biddend, biechtend dorpje neder,
En laakt gij, die niet biecht, hun zielsgevoel!?
De blanke duif heeft toch geen rave-veder?
Het vuur verschroeie, ’t lievend ijs zij koel:
Omhoog vindt ijs het ziedend water weder.--


LXXVI
DE VOORZAAT

Toen bracht mijn geest mij naar het ver Verleden,
Waarvan de tijd steeds verder, verder schrijdt...
En ’k heb geweend, en heb mij diep verblijd
Met de’ oermensch, vader van de ruwe zeden.
Hoe spreekt zijn zielzucht in die zielsgebeden,
Hoe heeft hij vrouw en kind zijn hart gewijd!
Hoe wordt de steenen akst, die schedels splijt,
Gezwaaid door de ijz’ren spier en naakte leden!
Een broeder kende ik, en dat heeft me ontroerd:
„De mensch is eeuwen-lang een mensch gebleven,
Zijn gister is aan ’t morgen vast-gesnoerd.
Het weten heeft ons wetten voorgeschreven,
De wet heeft vrede en vrijheid ingevoerd:
Wij doen verfijnder, wat zij eens bedreven.”


LXXVII
KENNIS I

„De dieren, onze vreugde- en leed-genooten,
Zijn onze broeders, maar niet, zooals wij,
(Daar zij ons niet beheerschen kunnen) vrij;
Hun leven is, als ’t onze, uit stof gesproten.
Dit weten wij, maar ’t is ons niet ontsloten,
Niet of zij weten van der stof waardij.
Zij denken en herdenken; nochtans, zij
Vermogen niet, als wij, ’t waaróm te ontblooten.
Dit is der ménschen hooge macht; hún denken
Doet, wat toevallig scheen, natuurlijk blijken:
’t Vermag de kennis, van wat komt, te schenken.
Veel van wat eenmaal wonder heette, vlood
(Als duisternis voor ’t licht) voor ’t Vergelijken:
Volmaakte kennis! gij zijt meer dan groot!”


LXXVIII
KENNIS II

De grootste liefde, die den mensch kan nopen,
Noopt ook der waerelden talloos getal
Het hart der zon te zoeken, dat hen zal,
Vol wreedheid, smachtende om zich heen doen loopen.
Zóo zwerven ook om ’t vuur, dat gloeit in ’t dal,
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Gedichten - 3
  • Parts
  • Gedichten - 1
    Total number of words is 4417
    Total number of unique words is 1559
    36.6 of words are in the 2000 most common words
    52.1 of words are in the 5000 most common words
    60.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gedichten - 2
    Total number of words is 4426
    Total number of unique words is 1663
    34.3 of words are in the 2000 most common words
    47.0 of words are in the 5000 most common words
    55.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gedichten - 3
    Total number of words is 4434
    Total number of unique words is 1590
    36.9 of words are in the 2000 most common words
    52.4 of words are in the 5000 most common words
    59.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gedichten - 4
    Total number of words is 969
    Total number of unique words is 498
    45.5 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    61.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.