Gedichten - 1

Total number of words is 4417
Total number of unique words is 1559
36.6 of words are in the 2000 most common words
52.1 of words are in the 5000 most common words
60.8 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
JACQUES PERK
GEDICHTEN

DERTIENDE DRUK
(_TEKST-UITGAVE_)

AMSTERDAM--S. L. VAN LOOY
1916


MATHILDE
EEN SONNETTENKRANS IN VIER BOEKEN


BOEK I.
ZOOALS EENS DANTE ALLEEN TER HELLE INSCHREED
EN STATIG, STIL TOT MARO HEM GEMOETTE,
ZOO WILDE IK DOOR DE WERELD GAAN......


I
AAN DE SONNETTEN

Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten,
Gij, kindren van de rustige gedachte!
De ware vrijheid luistert naar de wetten:
Hij stelt de wet, die úwe wetten achtte:
Naar eigen hand de vrije taal te zetten,
Is eedle kunst, geen grens, die haar ontkrachtte;
Beperking moet vernuft en vinding wetten;
Tot heerschen is, wie zich beheerscht, bij machte:--
De geest, in enge grenzen ingetogen,
Schijnt krachtig als de popel op te schieten,
En de aard’ te boren en den blauwen hoogen:
Een zee van liefde in droppen uit te gieten,
Zacht, éen voor éen--ziedaar mijn heerlijk pogen...
Sonnetten, klinkt! U dichten was genieten.--


II
SANCTISSIMA VIRGO

’t Was bladstil, en een lauwe loomheid lag
En woog op beemd en dorre wei, die dorstten;
Zwaar zeeg, en zonder licht, een vale dag
Uit wolken, die gezwollen onweer torsten.
Toen is het zwijgend zwerk uiteengeborsten,
En knetterende donders, slag op slag,
Verrommelden en gromden. Vol ontzag,
Look ik mijne oogen, die niet oogen dorsten:
Een schelle schicht schoot schichtig uit den hoogen,
En sloeg mij. Ik bezwijmde .... ontwaakte, en zag
De lucht geschraagd door duizend kleurenbogen.
Daarboven, in een kolk van licht te pralen,
Stond reuzengroot de Jonkvrouw, en een lach
Voelde ik van haar verengeld aanschijn stralen.


III
AAN MATHILDE

Wanneer de moeder van het licht weêr licht,
En voor heur goud den zwarten mist doet wijken,
Dan laat ze ’er stralen langs de bloemen strijken,
En dankbaar doet elk bloemeke zijn plicht.
Zoodra de bloem de lieve zon ziet prijken,
Dan wolkt ze wierook op in wolken dicht,
En geurenmoeder wordt het moederlicht....
Ik moet, Mathilde, u aan de zon gelijken!
Gij zijt de moeder van deez’ liederkrans:
Gij hebt dien met uw zonneblik geschapen
In ’t zwarte hart; zoo ’t glanst, ’t is door úw glans.
Met úwe bloemen krans ik u de slapen,
Uw eigen schepping leg ik om uw hoofd:
Zoo zij uw naam voor eeuwiglijk geloofd!--


IV
ERATO

De purpren avond was in ’t west verdwenen
En glanzend zilver droomde op donkere aarde,--
Toen is de blonde Muze mij verschenen....
Mijn ziel werd vuur, toen haar mijn oog ontwaarde.--
Geknield strekte ik mijn armen naar haar henen,--
’k Omhelsde louter lucht--ik viel aan ’t weenen:
Haar blik was eindloos-teêr, toen ze op mij staarde,--
’k Gevoelde een kus op ’t voorhoofd,--ze openbaarde:
„Een hooge liefde zal uw hart doordringen:
Gij zult beminnen, zalig zijn en scheiden,
Gescheiden zwerven, zwervend liefde zingen,
En peinzend zult gij ’t wederzien verbeiden,
En naar een vrouw gedachte en smachten leiden,
En mijmrend leven van herinneringen.”--


V
EERSTE AANBLIK

En, peinzend, zie ’k uw zee-blauwe oogen pralen,
Waarin de deernis kwijnt, de liefde droomt,--
En weet niet, wat mij door mijn adren stroomt.
Ik zie naar u, en kan niet ademhalen:
Een gouden waterval van zonnestralen
Heeft nooit een zachter aangezicht bezoomd....
’t Is, of me een engel heeft verwellekoomd,
Die met een paradijs op aard kwam dalen.
’k Gevoel mij machtig tot u aangedreven
En buiten mij. ’k Was dood, ik ben herrezen,
En voel mij tusschen zijn en niet-zijn zweven:
Wat hebt gij, tooveres, mij goed belezen!
Aan u en aan uwe oogen hangt mijn leven:
Een diepe rust vervult geheel mijn wezen.--


VI
GEBENEDIJDE STONDE

O, lieflijkste van alle lieve vrouwen!
Gij, hoogbegaafd met schoon en kunstvermogen!
’k Zie, jonge bloem, de blaadjes u ontvouwen,
Nog onlangs tot een slanken knop gebogen!
Gezegend uur, waarop mijn zalige oogen
U mochten vol genot en weelde aanschouwen,
En zien u met een zachtheid overtogen,
Waarop de kracht een Ideaal moet bouwen!
Toen ik u zag, voelde ik mijn wangen gloeien,
En weer in mijn gemoed de liefde ontbloeien,
Die lang in ’t ijs der droefheid lag besloten.
„O, aarde!” riep ik, toen ’k uw aanblik had genoten,
„Gij zijt een hemel! ’k Hoor der englen wieken suizen,
Zoolang gij zulke heiligen blijft huizen!”


VII
LIEFDE

Het vurig hart des jongelings, haast nog kind,
Gevoelt een rijke en ongekende weelde,
Wanneer hij zachtheid, liefde, schoonheid vindt,
Zooals die nooit het jong gemoed nog streelde.
Hij ziet de jonkvrouw, de met schoon bedeelde....
En die geen zege wil, zij overwint.
Hij mint het Schoone .... en liefde is ingebeelde,
Als hij de „liefde” van de vrouw bemint.--
Mathilde! ik vond de liefde in elke vrouw,
Ik heb van ’t schoone in allen haast gevonden,
En velen liefgehad te goeder trouw.
Maar die geliefden, allen sâamverbonden,
Bezitten niet, wat ik in ú aanschouw,
Die meer bekoort, dan zij tezamen konden.


VIII
IK MIN UW MINNAAR

Dat ik mijn hoofd mocht aan uw boezem vlijen,
En zalig zijn als een onschuldig kind,
En duizendmaal met blijden blik belijden,
Dat gij, Mathilde, mij bezielt, bezint;
Dat ik gelukkig ben, nu u verbindt
De band der trouw, dien de eeuwigheid zal wijden...!
Ik heb hem lief, (omdat gij hem bemint)
Wiens min voor u mijn liefde doet gedijen.
Gij wilt mij, u te minnen, niet verbieden:
Ik bedel ú niet om uw wedermin,
Schutsengel! Gij zijt ziel,--en mijn Godin!
Ik schijn u als de zonnebloem de zon te ontvlieden.
Ik ben, zoolang gij mij uw bijzijn gunt,
Gelukkig, nu gij ’t innig wezen kunt!


IX
BESLUIT

En honderdmaal verklaarde ik mij, doch, neen,
Zij hoorde ’t honderd malen niet, want oogen
Verstaan de taal, die zwijgend spreekt, alleen....
En ach! haar oogenlach bekroont mijn pogen!
Bij haar werd droefenis en lijden logen;
Mijn mond moet dus bekennen, wat ik meen:
’t Is, dat ik mij, toen me oog en lach bewogen,
Als een, die doet, hetgeen hij doen moet, scheen.
Zij, in wier harten ’t haten zich verhief,
Zij zeggen, dat zij haten .... zoo ze oprecht zijn;
Zou ik mijn liefde haar dan niet belijden?
De liefde baart geluk en zielsverblijden,
Geluk maakt liefderijk, ik heb haar lief,
En wie gelukkig is, die kan niet slecht zijn.--


X
BEKENTENIS

De bron van warmte en licht was zacht gezonken;
Op ’t ver gebergte en tintte d’avondstond,
In iedre vezel waarde weelde rond,
Die met den koelen dauw werd ingedronken;
Wij doolden om: haar starende oogen blonken,
Een blijde glimlach glinsterde om haar mond,
’t Was, of me aan haar geheel een leven bond...
Zij oogde naar de kim van purpervonken:
Mathilde! ik heb u lief... Zoo waar die kammen
Te morgen weêr in purper zullen vlammen,
Wordt gij bemind... Gij zijt zoo godlijk-schoon!...
Zij deed als een, die iets op ’t hart voelt branden--
Toen sloot zij mij de lippen met de handen,
En ... bloosde de avondzon heur bleeke koon?


XI
SMEEKBEDE

Zooals de zon den dauwdrup, als de roze
De bij, en ’t wijde wak der zee de beken
Duldt aan het warme hart, het bodemlooze,
Waarin zij, wat hen lijden deed, ontweken;
Doe gij alzoo, Mathilde! ik vlood het booze,
Mijn ziel viel u te voet ... gedoog mijn smeeken,
Gun mij, dat ik u minne, en laat me een pooze
Verzinken in ’t u zien, en zwijgend spreken:
Ik heb u lief! Geheel mijn wezen trilde
Van diepe vreugd, toen gij mij zijt verschenen,
En ’k moest van eerbied en van weelde weenen:
Toen bleef mijn nacht geen nacht. ’k Had lief, Mathilde!
Als een, die niet meer wil, gelijk hij wilde,
Maar met, wat hooger is, zich wil vereenen.


XII
ZIJ KOMT

Gij, berken, buigt uw ranke loovertrossen!
Strooit, rozen, op het zand èn sneeuw èn blad!
Gij, zwaatlende olmen, nijgt u naar het pad,
En kust den dauw van sidderende mossen!
En, snelgewiekte liederen der bosschen,
Stemt aan èn zang èn lof! En, klimveil, dat
Den slanken, diepbeminden beuk omvat,
Druk hechter aan de twijgen u, de rossen!
Voorzegger, die uzelven roept, o, kom,
En roep uw „koekoek” duizend blijde keeren,
En fladder aan, vergulde vlinderdrom!
Zij zweeft hierheen, die zon en zomer eeren:
De lof van hare schoonheid klinke alom,
Waar zon en zomer te beminnen leeren!


XIII
DIE LACH

Zooals wanneer opeens de zonneschijn
Door ’t zwart der breede wolken heen komt breken,
En schittert in de tranen, die er leken
Van blad en bloem, als vloeiend kristallijn,
Zoó, dat het weenen lachen schijnt te zijn:
Zoo is, wat mij ontstemt, opeens geweken,
Mathilde! ontsluit úw mond zich om te spreken,
En doolt een glimlach om uw lippen, fijn:--
Doch van den lach is glimlach dageraad,
En klinkt uw lach, hoe drinken hem mijne ooren!
De vreugde vaart door pols en vezel rond,--
En met geloken oog zie ’k uw gelaat,
Zoo zonnig: ’k meen uw zilvren lach te hooren,
Wanneer ik roerloos wacht op de’ uchtendstond....


XIV
MORGENRIT

Hoe schudt uw blanke tel den hoogen kop,
En briescht, en doet het spichtig oor bewegen,
En stampt het zand tot rots met dof geklop,
En laat de pluim de zilvren zijden vegen.
Daar hebt gij snel uw sneeuwen ros bestegen,
En roept, en rukt, en houdt de trenzen op,
En steigert heen in golvenden galop,
En wendt u in den zaêl, en lacht mij tegen.
Zoo wentelde eens een bolle baar naar land
De Schoonheid zelf, de blanke, uit schuim geborene,
Met lokken als uw gouden lokkenvloed.
Heil mij, den tot aanbidding uitverkorene!
Hadde in mijn hart uw ros den hoef geplant,
Zoo ’t ú kon redden, waar mij ’t sterven zoet!--


XV
HARMONIE

De maan blinkt door den zwarten bouwval henen
En laat haar zilver glijden langs de duin,
Door de Ourthe omkabbeld en gekroond met puin:
Getrotste grootheid in bemoste steenen.
Hoe smelt het bruine licht in ’t lichte bruin!....
Hoe ruischt de stroom! Het woud, in nacht verdwenen,
Schijnt aan den nachtegaal het oor te leenen,
En nijgt eerbiedig looverdos en kruin.
En gij, Mathilde! uw lied rijst naar den hoogen...
De ziele der natuur, in u gevaren,
Uit zich door u in deze zalige uur!
In elke star meen ik uw blik te ontwaren,
En duizend starren tintlen in uw oogen....
Ik min Natuur in u, ú in Natuur!--


XVI
EEN HANDKUS

Ik mag die slanke handen zoetjes streelen,
Als zwoele wind de blanke duiveveeren.
’t Zijn lelies, waar de schaduwen om spelen;
Gekruifde golfjes, die de meeuwen scheren.
Ik druk ze, en zal hun wederdruk niet weren,
Ik wil, ik wil ze kus op kus ontstelen.
Een warme handedruk zal ze niet deren,
En deerde ze al, een handkus zou ze heelen.
Gedoog, dat aan die sneeuw mijn wang zich koele,
En dat mijn lippen ’t warme dons beroeren,
En dat ik dan nog eens mijn straf gevoele!
Gij weet, die straf, toen ik mij liet vervoeren,
En in het kussen uwer hand volhardde,
Toen gij met de andre door mijn lokken warde’.


XVII
DE SCHIETBEEK

In ’t breede lommer van de lage boomen
Glipt, glipt het beekje langs de holle boorden;
Het streelt de blonde bloemen aan zijn zoomen,
En zingt een lied vol murmelende akkoorden.
Toen kost gij, lieve, uw lust niet meer betoomen,
Maar waadde’ door de golfjes, die bekoorden:
Zij wijken, nu zij bij uw voetjes komen,
En kussend fluisteren zij liefdewoorden.
Hoe fronsen zich die gladde rozenvoeten
In ’t rimpelend kristal.... O, laat mij beiden,
Om met een voetkus mijn vorstin te groeten!...
En ’k liet het linnen van haar voeten drinken
Het water, weenend om het wreed verscheiden,
En zag haar oog van frissche blijheid blinken.--


XVIII
MADONNA

Hoe minzaam heeft uw koozend woord geklonken,
Uw zilvren woord, maar ál te goed verstaan!
’k Zag in uw oog een glimlach en een traan,
Blauw bloempje, waarin morgenparels blonken;
Gij wijst mij naar de Moedermaagd, ik waan
Mij in aanbidding voor haar weg-gezonken....
Daar voel ik me eindeloozen vreê geschonken:
Ik zie naar háár--Mathilde, ú bid ik aan:
Gij, die de Moeder mijner liefde zijt,
Zijt Moeder Gods, want God is mij de Liefde:
U zij mijn hart, mijn vlammend hart gewijd!
Een kerk rijst allerwegen aan uw zij--
O, deernisvolle ziel, die niemand griefde,
O, mijn Madonna! bid, o bid voor mij!


XIX
AANZOEK

Wat werd ik zonderling opeens te moede,
Toen gij mij, lieve, vleiend hadt gevraagd:
„Aanbid, met mij vereend, de Moedermaagd,
En neem mijn godsdienst aan: het is een goede.
Ik zal Haar bidden, dat Zij u behoede;
Dat mijn geloof oók in ùw harte daagt;
Geloof als ik, het ongeloof verlaagt,
En ’k hoop, dat uw gemoed nog vroomheid voede!”
Zoo fleemdet ge, en gij zaagt mij smeekend aan;
Ik had zoo gaarne toen uw zin gedaan.
’t Geloof is beter dan het niet-gelooven.
Doch neen, behoud uw godsdienst, mijn vriendin!
Hij maakt u goed, laat mij mijn eigen zin:
Wat hij ú schenkt, dat zou hij mij ontrooven.--


XX
BELIJDENIS

--„Gelooft ge aan God?”--„Mathilde!”--„Bidt gij aan?”
--„’k Gevoel mij klein bij àl wat is verheven,
En ik aanbid!”--„Uw God is zonder leven!”--
--„Kan zonder leven de Natuur bestaan?”
--„Smeekt ge om genâ, voor wat gij hebt misdreven?
Zwaar tuchtigt Jezus, wie daar heeft misdaan!....
Gij zijt niet goed! Wie alles heeft gegeven,
Wil daarvoor dank!”--Toen ben ik heengegaan:
En naar den blauwen hemel, die zoo effen
Zich welfde, hief ik ’t droomende aangezicht,
En voelde mij in ’t rijk des vredes heffen:
„Gij, (sprak ik) levenwekkend, eindloos licht!
Gij doet aan ’t hart, dat in ù leeft, beseffen:
Gelooven, bidden is Mathilde’s plicht!”


XXI
OCHTENDBEDE

De Nacht week in het woud, en, bij haar vluchten,
Heeft ze op struweel en bloem een dauwkristal
Geweend, dat glinstert in de zon, en zuchten
Luwt ze uit het woud, langs berg en beemd en dal;
En dáar, op ’t smalle pad, in hooger luchten,
Ontwaar ik haar, die wuift, mijn ziel, mijn al...
Doch uit mijn hart rijst naar die hooge luchten
De klacht: hoe klein, hoe klein is mijn heelal!
Maar neen! haar lokken zijn van zonnegoud,
En ’s hemels blauw is ’t blauw dier droomende oogen,--
Haar boezem is de berg en ’t golvend woud:
O, zomer, zonneschijn en hemelbogen,
Waarin haar aangezicht mijn liefde aanschouwt,--
Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen!


XXII
ONTHULLING

Eens zag ik om mijn liefde sluiers glijden,
En toen ze omhuld bleef, is mijn vreugd gevlucht...
Thans zijn de raadselnevels blauwe lucht,
Die zich aan ’t aangezicht der liefde vlijden.--
Nooit zal mijn weeldekus uw wang ontwijden.
Uw huivrende aanblik is mijn eêlst genucht:
Woonde er begeerte naar u in een zucht,
Zou ’k dan u aan uw minnaar niet benijden?
’t Is of uw zachtheid, liefde en mededoogen
Vereering voor „het vrouwlijke” beveelt:
Want hiervan is uw blonde schoonheid beeld!
De ware vrouw in u houdt me opgetogen...
En zúlk een liefde is niet, die elk begrijpt:
Uw schoonheid heeft mijn ziel daartoe gerijpt.


XXIII
ZIJ SLUIMERT

Zij rust in ’t malsche mos, en houdt gebogen
Dien arm, dien mos en lokken beide streelen,--
Een sprei van groene schaduw, zacht bewogen,
Daalt uit de zilverloovers der abeelen;
Zij ademt zuchten, en zij lacht, als togen
Er droomen door heur ziel, die vroolijk spelen;
O, zoete hoop! Straks opent zij heure oogen,
Straks zal de hemel nieuwe heemlen telen:
Slaap zacht! Ik zie den donkren nacht genaken,
Dat gij uw oog voor eeuwig houdt geloken,--
Dan sluimert gij, maar kunt niet meer ontwaken:
Dan zal de zode, die gij dekt, ú dekken,
Dan zal geen zonnestraal uw lippen strooken,
Geen lied van ’t woud u uit dien sluimer wekken.--


XXIV
AVONDZANG

Het zuidewindje suist door zwarte twijgen,
En kust het slapend dons der zangers teeder,--
De zilvren boomen wiegen heen en weder,
En doen hun schaduw met hen mede nijgen,--
Een stille zwoelte komt uit de akkers stijgen,
Een koele stilte daalt op donzen veder,--
De zilvren nacht-zon sprenkelt droomen neder,
En lacht van liefde in eeuwig-lachend zwijgen:
Mathilde, sluimer! Zomernacht doet droomen,
En zomerdroomen zijn van manestralen,
En manestralen zijn als liefdestroomen:
De liefde doen zij uit den hemel dalen,
En dalen in de ziel, die zij vervromen:
Is liefde dwaling, kan men zoeter dwalen....?


XXV
DE BERGSTROOM

--„De bergstroom doet de grauwe golfjes deinen,
En schuimt er mede heen, zie .. eer zij komen,--
Daar waren zij, daar zijn ze, en zij verdwijnen:
Heeft al een ander me uit uw hart genomen?”
--„Zie, hoe er ’t golfje leeft in lange lijnen:
Zóo leeft uw beeltnis altijd in mijn droomen,--
Straks zal het in het land der zee verschijnen:
Zóo toeft uw beeld me aan vaderlandsche zoomen”.--
--„Straks smelt het henen in de holle baren
Der vaderlandsche zee--waar is ’t gebleven?--
Zoo weinig zal uw hart mijn beeld bewaren.”
--„Geef aan de zee--nooit zal zij wedergeven!--
In ’t hart, waar liefde en eindeloosheid paren,
Daar zal Mathilde, als ’t golfje in zee, in leven!”


XXVI
O, NOODLOT!

Wie naar ons staren, staren naar ons beiden,
Als waren wij gelukkig en verloofd;
Men ziet ons aan, en wenkt met oog en hoofd,
En wil ons vreugd door wedervreugd bereiden.--
Mathilde! ik zou u nimmer kunnen leiden
Door ’t leven! ’t Noodlot, dat gij wijs gelooft,
Scheidt mij van u, die mijn verdriet me ontrooft
En vroolijk hart.... Ik kán niet van u scheiden....
En tóch, die Macht, die over ’t menschdom waakt,
Is wijs, en doet mij wijslijk u verlaten,
Omdat, hoog wezen! gij me een onding maakt!
Ik leef in ú, en denk en doe als gij,
Ik ga mijzelf, zooals ik nú ben, haten--
Tot dweper, tot een jonkvrouw maakt gij mij...!


XXVII
VOORGEVOEL

Verheven Wezen! Zonne, op wie ik stare,
Met oogen, onverzaad’lijk door uw schijnen...!
Ik leve in ú, dijn’ daden zijn de mijnen:
Ik prijs uw doen, alsof ’t het mijne ware.
Geschiedt u leed, ik, wien het wedervare,
Zal ’t keeren, want het alles moet verdwijnen,
Wat niet een straal van vreugde op ú doet schijnen,
En ’k wensch úw vreugde, opdat die mij verklare.
Daar, waar het blozen troont, voel ik een gloeien,
Als ik aanbiddend staar naar ’t kristallijn
Van ’t blauwe diep der oogen, die mij boeien.
Wat hand of hart bezat, is niet meer mijn,
’t Veelvuldig lied is ú, dat gij hoort vloeien:
„Uw roeping is, zooals gij zijt, te zijn.”


XXVIII
SCHEIDING

De voerman zwaait de zweep, ik hoor ze knallen;
De wagen ratelt langs de helling heen;
De rem knarst tegen ’t wiel, de schellen schallen;
De hut, die haar bevat, rijst en wordt kleen;
Klein wordt de kluis, waarin de maagd verdween,
Die me als godin gedaagd is, duizendtallen
Bloesems om ’t hoofd--ze is aan mijn hart ontvallen,
En ’t hart, dat stierf in haar, leeft .... maar alleen:
Vloeit nu gerust, gij, ingehouden tranen!
Met ú moet zich de smart een uitweg banen:
Wat ware een traan, zoo daar geen ziel in trilde?
Spreekt, tranen! dan ’t „vaarwel”, dat ik niet vinde...
Ik wilde zeggen, hoe ik haar beminde,
En alles, wat ik zeide, was: „Mathilde!”


BOEK II.

HET SCHEIDINGSUUR VAN TRANEN EN GEFLUISTER
VLAMT DOOR DE ZIEL, DIE SCHEIDEND MINNEN LEERT.

XXIX
DORRE BLOEMEN

Daar walmen warme geuren om mij rond....
Hoe kleurig al die duizend bloemen pronken!
Zij buigen zacht, van eigen geuren dronken,
De ranke kopjes, als Mathilde blond....
Mathilde....! o, dat zij mij nu óok verstond!
Hoe dikwijls heb ik haar een bloem geschonken,
En werd met bloemen dan beloond of lonken,
Die ze om mijn handen en mijn harte wond:
Die bloemen, liefdegeurend na het sterven,
Die, met het leven, geur en kleuren derven,
Herleefden, dood, maar als vergeet-mij-nieten--
Wat zal ik nú nog blonde bloemen plukken?
Mag ik ze niet meer op haar boezem drukken,
Zoo mogen ze ongetinte vruchten schieten!


XXX
DE MAAN VERRIJST

Het duister doet de tinten samenvlieten,
En dekt met fulpen nacht het schel azuur,--
Nu gaat de glimvlieg heen en weder schieten,
Gelijk een star, gelijk een dansend vuur:
De stilte bidt.... Een tempel is natuur,
En de aard voelt zich met vrede als overgieten....
Het is dezelfde heilige avonduur’,
Als toen ik ’t eerst heur aanblik mocht genieten:
Eerbiedig denk ik aan het jong verleden:
Ik hoor heur stem, ik hoor heur zachte schreden....
Op bloemengeuren stijgt haar naam omhoog--
Wat zou dat zilver op den bergtop wezen?....
Dáar is de maan in al haar glans verrezen....
Zóo rijst Mathilde voor het droomend oog!


XXXI
OMMEKEER

Door ál wat leeft, gevoelde ik mij verlaten,
En nergens was ik, en met niets, tevreden;
Elk haatte mij, zoo meende ik, zonder reden:
Ik leed en leed, en kon den haat niet haten.
’k Verlangde, en wist niet wat; ik heb gebeden;
’k Zag al wat slecht was; vond Natuur verwaten,
En ijdel ’t leven; wie een lach bezaten,
Der domheid kroost, die ketterleer beleden.--
Toen zag ik ú, en kon geen meening uiten:
’k Had vreugde, vrede, liefde weergevonden,
’k Zag, waar gij traadt, een bloem, een roze ontspruiten.
Natuur en Menschheid voelde ik mij verbonden;
In ú wilde ik ’t Heelal in de armen sluiten....
Gij, engel! zijt mij tot geluk gezonden!--


XXXII
MIJMERING

Vóór ik haar had gezien, was dof en koud
De zomersche natuur, zoo warm en licht,--
In ’t beekgeruisch hoorde ik geen stillen kout,
Voor mij was bloem noch star een zoet gedicht;
Haar lief te hebben, werd mij tot een plicht,
Toen ik haar ’t eerst en lang had aangeschouwd,--
Elke ademtocht was slechts aan háar gericht,--
Zij scheen me éen enkel wezen, duizendvoud:
Zij was, veelvuldig mededoogend, éen:
Een klaar verstand streek over diep gevoel,
Gelijk een vlotte beek langs bloemen heen;
Zij, waardig duizend zielen aan te biên,
Worde aan den waardigste ten levensdoel!
Ik zei vaarwel: ik zal haar wederzien!


XXXIII
UCHTENDGROET

De hemel vlamt; de blonde dageraad
Rijst uit die rotsen, en vervult met geuren
Het dal, dat zich in gloed van rozen baadt,
En zwelgt in frisschen dauw en gouden kleuren.
Gegroet, gij bergen in uw pronkgewaad
En zomerhoogtij-dos! Uw kammen beuren
Het hart omhoog, dat voor de Schoonheid slaat,
En uit de roos, Natuur, wil honig puren.
Vaarwel nu, zandig strand en wilgenplassen,
Mijn vaderland, dat ik daar achterlaat,
Waar lisschen en... vergeet-mij-nieten wassen!
Geloof niet, dat ik, van u verre, u smaad:
Ik, in den vreemde alleen, haat uw moerassen,
Zooals ik vriend en maag en ouder haat!


XXXIV
GESCHEIDEN

De kluis, getuige van ons noode scheiden,
Leeft in mijn peinzende herinnering....
Zij werd mij paradijs, omdat ze ons beiden,
In de’ eersten stond van liefde, ’t laatst omving.
Een kus ten afscheid, toen twee harten schreiden,
Verheugde ’t hart, dat haar aan ’t harte hing....
Maar, die der liefde ’t leven wou bereiden,
Schonk leven aan den dood: zij bleef, ik ging.
Dien dag was heel mijn ziel éen afscheidslied....
Des avonds heb ik mij in slaap geweend,
En van mijn weenen ben ik weer ontwaakt.
Thans zie ik vreemden, maar Mathilde niet:
Ik mis haar, en mijn droomend harte meent,
Dat eenzaam dolen het gelukkig maakt....


XXXV
MIST

De blik boort moeilijk door de ruimte henen,
En ziet niet, wat zich hier of daar bevindt:
De duizend loov’ren van de heesters weenen,
En ’t is, of elke traan weer nieuwen wint.--
De zon, die stralen aan het luwtje bindt,
Schept alle tranen om tot edelsteenen....
En lucht en bosch en berg herkrijgt zijn tint:
De damp wolkt op, en ’t landschap is verschenen.
Zóo schemert, als de ziel op raadslen peinst,
En voor de duisternis dier raadslen deinst,
Ons de gedachte, waar geen licht wil schijnen.
O, denkend hoofd, in uw gepeins verward!
Het schoone denkbeeld wortelt in het hart:
Voor ’t liefdelicht moet raadselmist verdwijnen!--


XXXVI
INTREDE

Steil rijst de rots, en braam en stekelwisch,
Die hatende aan heur breede flank zich kleefden,
Behoeden daar een poel van duisternis,
Waarom ze een doornenkrans van weedom weefden.
Gelijk te middernacht een rosse smids’,
Zoo zoekt die muil--waar nacht en stilte zweefden,
Om uit te wellen, nu het uchtend is--
Den blik, die ijst, voor waar nooit zielen leefden.
’t Is, of die opgespalkte wolvekaken,
Die zwelgen willen ál wat lieft en leeft,
Den dood met vunzig-killen adem braken;
Zooals men voor een donkre toekomst beeft,
Beef ik: ik wil, wil niet dien nacht genaken....
Ik ga--en nergens is, wat lichtgloed geeft.


XXXVII
NEDERVAART

Gelijk wen sluiers zweven voor de maan,
En ’t zwerk de duizend oogen houdt gesloten,
En al wat kleur had, die is kwijtgegaan,--
Een spooknacht uit den hemel is gevloten....
Zoo is het hier, waar men geen blik kan slaan
Op iets, dat is, en blindheid is gesproten
Uit zwarten nacht; waar men zich voelt bestaan,
En niet, en vingers tegen steen laat stooten:
De voet, die volgt, staat hooger dan die treedt,
En de onbezielde stilte wijkt ter zijde,
Terwijl ik, of hier wanden zijn, niet weet;
De zool, die zinkt en zuigt, baart, waar ik glijde,
Een doffen smak, en .... angstig, klam van zweet,
Is daar een koude wand, dien ’k tastend mijde.


XXXVIII
DROPSTEEN

Bij ’t rossig, zwaaiend schijnsel der flambouw,
Welks walmen tranen teelt bij ’t krinklend stijgen,
Zie ’k spichtig kegels stijgen, pegels nijgen,
Wier blijde blankheid werd tot weenend grauw.
Het dropt, het dropt, van spits tot spits; aanschouw,
Hoe langzaam droppen door de droppen zijgen,
En, vallend, leven geven aan het zwijgen,
En worden tot een zuil bevrozen dauw.
Wat daalt, zoekt wat daar rijst, en welhaast zullen
Zij, samengroeiend tot éen eeuw’ge zuil,
Elkaar omhelzen, en met schors omhullen.
Zóo gaat het morgen in het gister schuil;
Zóo kwam Mathilde mijn gemoed vervullen,
En kreeg mijn gansche ziel daarvoor in ruil.


XXXIX
FAKKELGLANS

Hier is het lachend morgenrood een logen
En ’t leven en ’t genot!--Langs steenen bochten
Komt uit de verre diepte een licht gevlogen,
(Gelijk een glimvlieg) en teelt wangedrochten;
Al wilder wordt de vlam: in gloênde bogen
Golft bloedig licht door ’t gapend hol der krochten,
En doet hun duister zien aan duizlende oogen,
Die gruwen, voor wat dood en stilte wrochtten;
Nu trilt mijn schaduw langs de grauwe wanden,
Nu sjirpt de heesche nacht daar in den hoogen,
Waar ’t grimmelt aan des helschen hemels randen,
Van wie daar fladdrend kleven aan de togen....
O, God! Mathilde ... ik zie uw beeld mij wenken,
En moet aan ú, geluk en liefde, denken!


XL
DE GROTSTROOM

You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Gedichten - 2
  • Parts
  • Gedichten - 1
    Total number of words is 4417
    Total number of unique words is 1559
    36.6 of words are in the 2000 most common words
    52.1 of words are in the 5000 most common words
    60.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gedichten - 2
    Total number of words is 4426
    Total number of unique words is 1663
    34.3 of words are in the 2000 most common words
    47.0 of words are in the 5000 most common words
    55.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gedichten - 3
    Total number of words is 4434
    Total number of unique words is 1590
    36.9 of words are in the 2000 most common words
    52.4 of words are in the 5000 most common words
    59.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gedichten - 4
    Total number of words is 969
    Total number of unique words is 498
    45.5 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    61.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.