Gedichten - 3

Total number of words is 4434
Total number of unique words is 1590
36.9 of words are in the 2000 most common words
52.4 of words are in the 5000 most common words
59.6 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
De wolven van het woud in donkre hoopen,
Die smachten daar in bloed den muil te doopen.
Van zonnevuren wemelt het heelal.
Toen de eeuw’ge zon, na eeuwen, werd geboren,
Als uit een gril van ’t eeuwig werkend Iets,
Schoot, uit haar borst, een waereldje naar voren:
Der menschen aarde, één klank des eeuw’gen lieds,
En haar te kennen werd den mensch beschoren:
Is dan volmaaktste kennis meer dan niets?--


LXXIX
STORM

De storm loeit door den hollen bouwval--gierend
Beukt hij en brokt, met vuisten reuzensterk,
En golft door ’t riet in ’t water, dat hij, tierend,
Opzwalpt en neêrklotst met zijn stalen vlerk;
Dan, woester woede nog de toomen vierend,
Schiet hij de zwarte wolken in van ’t zwerk,
En wringt ze saâm, ze met zich mede-slierend
Langs ’t aangezicht der maan, waar ’t vale merk
Der angst op ijst.--En, wen die storm-omnachte
Bleek in ’t omrotste meer blikt, deint haar ’t hoofd
Strak aan, dat stille Dood wenkte uit het leven...
Zoo stormt het door mijn borst, waar de gedachte,
Spokend met steenen blik, de liefde dooft,
Die ik gestorven in mijn ziel voel zweven.


LXXX
HET LIED DES STORMS

Door ’t woud der pijnen kreunt en zucht de wind,
En machtig wuiven de gepluimde toppen,
En strooien rond de zware schilfer-knoppen,
Die stuiven over ’t knerpend naalden-grint:
En uit het hemel-groen dier ruige koppen,
Die schudden: ja, en neen, van woede ontzind....
Daalt daar een lied op ’t bevend menschenkind,
Dat van een grootsch ontzag de borst voelt kloppen:
„De duizend, die zichzelf nooit wezen konden,
Bezitten saâm éen waarheid, die hen bindt:
Hún is ’t geloof, dat spreekt uit duizend monden;
Maar wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden,
En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt.”


LXXXI
HEMELVAART

De rondende afgrond blauwt in zonnegloed,
En wijkt ver in de verte en hoog naar boven,--
Mijn ziel wiekt als een leeuwriks-lied naar boven,
Tot, boven ’t licht, haar lichter licht gemoet:
Zij baadt zich in den lauwen aether-vloed,
En hoort met hosianna’s ’t leven loven,--
Het floers is weg van de eeuwigheid geschoven,
De Godheid troont.... diep in mijn trotsch gemoed;
De hemel is mijn hart, en met den voet
Druk ik loodzwaar den schemel mijner aard’,
En, nederblikkend, is mijn glimlach zoet:
Ik zie daar onverstand en ziele-voosheid....
Genoegen lacht... ik lach.... en, met een vaart,
Stoot ik de waereld weg in de eindeloosheid.


BOEK IV.

DE SCHOONHEID DAAGT, MET STRALEN OM DE SLAPEN,
EN AL, WAT KNIELEN KAN, VALT HAAR TE VOET.

LXXXII
SLUIMER

Stil!--Duizend-oogig spiegelt zich in ’t meir
De nacht, en laat haar bleeken luchter beven,
Die honderd sneeuwen sluieren doet zweven
Om ’t, rond de diepte rijend, rotsenheir.
En Sluimer daalt, op vlinder-wieken, neêr,
Met wuivend rijs, waaraan de druppen beven,
Die, dauwend, droom en zoet vergeten geven,
En zweeft, in schaduw, peinzend heen en weêr.
En in mijn dolend hulkje, dat er glijdt
Langs ’t kabblend zilver, zet hij zich; ik zie
Hem teeder-blikkend over mij gebogen.
Hij lacht mij aan, ontplooit de wieken wijd...
Ik hoor een sluimerende melodie,
En weet niet, wat mij lood-zwaar viel op de oogen....


LXXXIII
DE STROOMVAL

Gelijk wanneer men de armen strekt, en schrijdt,
En ziet, maar zonder zien, en denkt aan spoken,
--Die zijn, waar niéts is, en wier schaduw glijdt
In ’t Niet, als iets, wat licht geeft, wordt ontstoken,--
Zóo is het nacht. Een schal klinkt wijd en zijd,
Daar waar des daags men ziet den stroom-val koken,--
Een dof gegrom van bruisend rotsen-strooken
Dreunt, met het klaatren als in worstelstrijd.
En ’t is, of ’t spattend schuim, den nacht besproeiend,
Met bleeken glimp het zwoele duister splijt....
Daar knalt de donder, ’t donderen ten spijt
Des stroom-vals, over kolk en afgrond loeiend--
En bij de schelle schicht, die ’t zwerk door-snijdt,
Prijkt daar de waterval, in zilver gloeiend.


LXXXIV
DORPSDANS

De vedel zingt, waar roos en wingerd-ranken
Verliefd omhelzen ’t huis des akkermans,
En gloeien in den avond-purper-glans,--
En twintig menschen rijzen bij die klanken;
Het avond-maal heeft uit: van disch en banken
Verdween der jonkheid blij geschaarde krans,--
De vlugge voeten reien zich ten dans,
En de arm buigt om de leesten heen, de slanken:
Daar tripplen zij en stampen naar de maat,
Terwijl de kroezen op den disch rinkinken,--
En naar de wangen stijgt het vroolijk bloed:
Den oude, die daar op den dorpel staat,
Ziet men de vreugd uit lachende oogen blinken,
Tevreden, dat hij leeft, en leven doet.


LXXXV
AVONDGROET

Vaarwel, vaarwel, gij, zon, die ondergaat
In purpren vlammen-zee en gouden verven!
Ik zie u niet meer in de bergen sterven,
Waarop het donker woud te pronken staat!
Vaarwel, vaarwel nu, die de bloemen baadt,
Gij, stroomen! Ook úw aanblik zal ik derven,
En rotsen, die mij langs uw voet zaagt zwerven:
Verheven waereld, die ik thans verlaat!
De schoot der vlakte in effen-groen gewaad
Begeert me.... en zal mijn liefde niet ontnerven:
Zij leeft in ú, voor wie mijn boezem slaat.
Kon schoonheid in mijn hart een plaats verwerven....
Denkt gij, Natuur, dan, dat die ú ontgaat?
Gij zult met mij, en met mijn zang, er sterven!


LXXXVI
NACHT

’t Is zomer-nacht. De glinsterende stoeten
Der starren wijken róndom, eindloos-diep;--
’t Was, of de stilte plechtig tot mij riep:
„Bid! op de starren rusten Godes voeten!”....
Ik weet, ik weet niet, wie de wereld schiep,
Of ze is geschapen, of we aanbidden moeten,
Wat wij als Leven, Ziel of God begroeten,--
Of eeuwig slapen zal, wat eeuwig sliep!
Daar tjuikt de nachtegaal zijn teeder lied,
Tevreden, dat hij ’t klagend lied mag zingen,--
Waarom hij zingt, dat weet de zanger niet;
Wat rusten kan, voelt zich de rust doordringen,--
Ook ik. Ik weet niet, wat ik denken moet,
Doch voel het: wie tevreden is, is goed.


LXXXVII
DE SCHEPER

Een zee van golvend purper, in verbazen
En ademloos, verstijfd--als waar’ zij dood--
Bij ’t zien van ’t eindloos-vlammend avond-rood....
Zóo schijnt de heide, waar wie honig lazen
Met de’ avond-last langs bloem en purper razen,
Om niet te keeren, vóor de nacht ontvlood,--
En, scheidend, houdt de delling in haar schoot
De blanke heerden, die al ruischend grazen:
De waaksche wolf, die zich geen wolf betoont,
Likt speelsch de staf-en-handen van den herder,
Die twintig kudden eenzaam heeft gehoed;
En met een blik, waarin de liefde woont,
Drijft hij de wit-gewolde wolkjes verder....
En ziet naar hen, de heide en de’ avond-gloed.


LXXXVIII
WILG EN POPEL

Meen niet, dat éene deugd voor allen past!--
De popel streeft omhoog met trotsch verachten
Der aarde, en ’t harte popelt haar van smachten
Naar ’t blauw des hemels, waar de vrede wast;
De treurwilg nijgt èn loot èn loover-last,
Die ’t water zoeken met een hoopvol trachten:
En lijdzaam op de blijde stonde wachten,
Dat zij door golfjes worden overplast:
Men moet den popel, die zich buigt, verachten,
De treurwilg, die de wolken zoekt, misdoet,--
Want elk moet, wat hem past te doen, betrachten:
Wie, wat zijn aard beveelt, verricht, is goed:
De duif zij zacht, maar de arend toon’ zijn krachten,
En gal zij bitter, maar de honig zoet.


LXXXIX
IDEALEN

„Mijn ideaal van zaligheid en deugd,
’t Volmaakte, waar ik immer naar zal streven,”
--Zoo spreekt de roos--„is een kortstondig leven,
Vol kleur en geur en teederheid en jeugd.”
„Is dàt me een ideaal!”--spreekt de eik--„Geneucht,
Te zien geslachten na geslachten sneven,
En eenzaam, boven lot en dood verheven,
Te staan in statige, eeuwig-kalme vreugd.”
En ’t kroos der poel: „Waar dwazen al naar talen!
Ik wensch voor alle streven ’t eenig loon:
Uit water kiemen, en er dood in dalen.”
De hemel lacht, en spreekt op blijden toon:
„Braaf! gij gevoelt uw plicht! Dit toont uw smalen....
Volmaakt u, dan wordt ge allen goed en schoon!”


XC
ZEGEN MIJ

Gij, zachtheid, waar de vrouw op oogen moet!
Uw beeld zal nimmer uit mijn boezem wijken,
En zich er spieg’len, als in ’t beekje uw voet,
Uw voetje, waarlangs heen de vliet kwam strijken.
Gelijk het Goede zult gij voor mij prijken,
Dat, schoon, zijn minnaar voor het kwade hoedt.
De vrouw, die ’k minnen zal, moet ú gelijken,
Opdat ze in háar mij ú beminnen doet.
Beminde een ieder, wat ik min in ú,
De wereld waar’ gelukkiger dan nu:
Met zachtheid zou men ’t ruwe en harde aanschouwen.
Waart gij het ideaal van alle vrouwen....
Nooit streefde een vrouw haar roeping dan voorbij!
De zegen Gods verzelle u! De uwe mij!


XCI
TEVREDENHEID

Een rozelaar staat aan den groenen zoom
Des meirs, en spiegelt zich; de rozen hangen
Voorover, turend naar heur frissche wangen....
Daar valt er éene, en dobbert op den stroom:
Zij drijft, en komt, waar, weelderig en loom,
Een water-roos haar houdt in ’t blad gevangen.
„Wees welkom!” (zegt die) „kunt gij meer verlangen?
Hier is ’t een leven uit een toover-droom.”
Maar de andre roos krijgt krinkels, scheuren, naden,
Verschrompelt, en wordt groen en bruin en zwart,
En zinkt, door haar met dezen smaad beladen:
„Zoo’n ontevreden en verdorven hart,
Dat water, lommer, kroos en slib durft smaden,
En doet of ’t beste en edelste haar smart!”


XCII
TWEE ROZEBLAADJES

Zie, hoe de beek langs enge boorden schiet,
En ’t rozeblaadje met zich mede-draagt,
Dat vroolijk langs den harden oever vliet,
En draait en wendt, naar ’t aan zijn hart behaagt.
Dat andre zoekt de grauwe rots, waar niet
Die domme beek zijn vrijen wil belaagt;
En toen ’t uit vrije keus te bersten stiet,
Had het zich tóch tot volgen niet verlaagd:
Tot iets wordt door zijn aard bestemd, wat leeft;
Dat iets verrichten kán het, want het moet,
En ’t voelt zich vrij in ’t slaaf-zijn van een wet:
Slaaf, wie zich tegen wat hij moet, verzet,
Maar vrij de wil, van wie al willend doet
Den wil van wat geluk en vrede geeft!


XCIII
DE FOREL

Gelijk een schaduw grauw, schiet de forel,
En schielijk, uit den zwarten nacht der steenen,
En ijlt den bergstroom ver vooruit, verdwenen
In ’t rimplend zonlicht, dat daar flikkert schel.
En zie! ginds springt zij uit de klare wel,
En glanst van zilver, door den dag beschenen,
Doch plonst, dat vlokken spatten om haar henen,
Terug, in ’t vlietend sneeuw, dat voortschiet snel.
Gelijk de stroom zijn schubbig eigendom,
Zoo bindt de baan, die ieder is beschoren,
Den mensch, als hij zijn roeping wil vergeten.
In ’t water vindt de visch ’t geluk alom
En vrijheid, die daarbuiten gaan verloren:
Geluk wordt deugd, ervaring vormt geweten.


XCIV
HET DOODE GAAIKE

Daar treurde een vinkje bij haar gaaike dood,
En sprak: „Kunt gij uw wieken niet bewegen,
Kunt gij niet staan? Nooit heb ge zóo gezwegen
Gij zijt mijn gaaike niet, dat vroolijk floot!
Dit is geen vogel meer: hij schijnt ontbloot
Van wenschen, en zoo rustig neêrgezegen,
Alsof hij, wat hij wenschte, had verkregen,
En of hij lang-gehoopt geluk genoot.”
--„Dood” (sprak een oude raaf) „is uw genoot:
Nooit kust hij meer, nooit hoort ge meer zijn zangen.”--
Toen schreide ’t vinkje: haar gemis was groot...
„Dank, hadt gij lief! ’t geluk heeft hij ontvangen,”
(Zei de ander) „leven en verlangen vlood:
Gelukkig is, wie niets heeft te verlangen.”


XCV
WEDERZIEN

Wie zou dat loover-hutje samenvoegen
In rozen-armen, waarin geuren wonen....?
De jonkman fluistert, purper op de koonen,
En zij tuurt, zonder zien, naar ’t boezem-zwoegen;
Hij kust de handen, die om kussen vroegen,
Al warrend door de lokken, die hem kronen;
Ik zie zijn lippen door haar lippen loonen,
En in het scheemrig hutje lacht genoegen.
Mathilde! ik zie u weder, vreugde-dronken:
Gevoelend, dat geen scheiding ons kan scheiden,
Groei ik in uw geluk, meer dan gij beiden.
Gij zijt de mijne: uw lach, uw liefde, uw lonken,
Uw schoonheid blijft hierbinnen glanzen spreiden,
Waar ge, als de zon in zee, in zijt verzonken!


XCVI
ROTS EN WATER

De steile rots tart met haar kruin de zon,
En, met haar voet, peilt zij het grondelooze,
Het vale diep, waar plomp noch water-roze
Ooit in de deining wortel schieten kon.
Ik zie, hoe op de rots de felle bron
Een baar te bersten jaagt, en zonder poozen
Zich-zelf verzwelgen laat, wanneer de booze,
Verwoede wind de worsteling begon.
Mijn ziel! wanneer geloof en kennis strijden,
En ’t warm verstand het lauw geloof ontrust,
Gelijk de hoos de diepe deining klutst,
Barst dan ’t geloof voor ’s denkers bron van lijden
Op ’s levens rots, dan is zich ’t hart bewust
Van vrede in strijd: die arbeid baart verblijden.


XCVII
DE DOODEN-AKKER

Om ’t kleine gods-huis rijst een krans van kruisen,
Van eeuwge bloemen, wort’lende in de groeven;
En de airen van dien akker hooren ’t suizen
Van ’t luwtje, dat de klachten draagt der droeven.
Paleizen van geluk kwam hij vergruizen,
De strenge dood, die leeft van ziels-beproeven,
En deed de dooden in paleizen huizen,
Waar zij geluk noch ongeluk behoeven.
Hij brak den mensch van ziel en stof voor immer,
En schonk aan graf en stof een eeuwig leven,
Want al, wat niet te splitsen valt, sterft nimmer.
Vóor het bestaan is ’t heel verleên te vinden,
En de eindelooze toekomst ná het sneven:
Wij rusten langer dan wij ’t leven minden!--


XCVIII
HET GROOTSCHE DENKBEELD

Een zwerver zet zich op de zachte zoden
Van geurig groen, die ’t woud des bergs bezoomen,
En de effen-blauwe hemel doet hem droomen
En ’t mos, dat krielt van beziën, de rooden.
En ’t spelend koeltje ritselt door de boomen,
En schuift hem beuke-loovers toe, de dooden....
Tot zacht gemijmer schijnt Natuur te nooden,
En ’t grootsche denkbeeld heeft hem ingenomen:
„Natuur, Gij waart, toen God het: „Wees!” deed hooren;
God heeft u, als ge zijt, op eens gedacht,
En ons het heerschen over u beschoren!”
Hij deed God spreken, denken, gaf Hem kracht:
Hij sprak, en naar zijn beeld werd God geboren
En God werd mensch: hij werd van Gods geslacht.


XCIX
VAARWEL AAN ’T WOUD

Mijn lievlings-plekje in ’t woud, waar ’t groene dak
Een blauwer schoort, en schemer-schijn doet dalen
Op levend loof en vol-getrosten tak,
En zonnegoud langs blader-goud laat dwalen--
Vaarwel, vertrouwde stilte! waar ik sprak
Wat nooit mijn hart tot menschen kan herhalen....
Gedachten-stroom, die uit mijn ziele brak,
Vloei eeuwig-onbegrepen door die zalen!
Vaarwel, vertrouwlijke eenzaamheid, en koor,
En kleurig heir van vlinderende bloemen,
En, dáar in ’t groen, gij, oogen, blauw van gloor!
Gij hebt mij God het Leven hooren noemen,--
Gij kent mijn hart, en weet wat ik verloor....
’t Verloorne zal naast ú voor ’t ziels-oog doemen!


C
LAATSTE AANBLIK

Nu voort! Ik zag haar weêr, maar om te ontdekken,
Dat weêrzien zien is, wat ik altijd zie.
Lang bleef aan haar de blik gekluisterd, die
Ten elken tijde rust op hare trekken:
Steeds toeft zij, waar ik ben: nooit is er, wie
Een liefde, minder hoog, in ’t hart kon wekken,
Dat, in dien gloed gelouterd van zijn vlekken,
Vereend met schoonheid, werd tot poëzie.
Mathilde, o, mijn Mathilde! nimmer zult
Gij, die niet mensch meer zijt, u blozend schamen,
En staren op uws dichters blos van schuld:
Gij gloeidet met mijn gloeiend hart te zamen,
Van ú blijft altijd mijn gemoed vervuld:
U zal ik loven onder duizend namen!


CI
VAARWEL

Vaarwel! geliefkoosd land vol liefdeleven,
Waarin ik leefde voor de liefde, en zij,
Die mij de liefde heeft in ’t hart gedreven,
Het leven liefde! ’t Leven gaat voorbij,
De liefde blijft. Verliet de liefde mij,
’k Gevoelde mij aan ’t leven óok ontheven--
Een liefde, wortlend in ’t lent-getij,
Is ieder in zijn winter bij-gebleven.--
Mathilde! u zal ik roepen: gij zult zwijgen...
U willen aanzien, en in ’t ijle staren,
En u niet vinden, waar ik uren zocht!
Toch zal onze adem naar één hemel stijgen!....
Deez’ linde zal me uw lieven naam bewaren--
Ik dank u, dat ik, lieve! u lieven mocht!--


CII
KALLIOPE

En driewerf kruiste ik de armen, driewerf drukte
Ik niets, en niet de blonde Muze er in,
En tot mij sprak de stralende godin,
Toen zij ten kus zich naar mijn voorhoofd bukte:
„Ik zond de vrouw tot u, die u verrukte....
Ik zeide u ’t aan: gij mindet met een min,
Zóo vol aanbidding, zóo vol vromen zin,
Dat ze u aan al, wat háar niet was, ontrukte.
Ze is van u heen; thans zeg ik u: voorwaar!
Ge aanzaagt... ge aanbadt--u trok, wat is verheven:
U daagde een schoonheids-ideaal in haar.
Toen zaagt ge weêr, naar wat ge aanbadt, gedreven:
Zij bleef zichzelve, gij werd kunstenaar;
’t Verheevne, dat verhief, leeft in uw leven!”


CIII
AAN MATHILDE

Aanbidt de mensch een afgod hem gelijk?
’k Aanbad. Gij hebt mij tot u opgeheven,
En ’t arme hart werd duizend levens rijk:
Want, waar ik leven zag, schonk ik mijn leven;
En voor uw blik nam engte en tijd de wijk,--
Driest moest mijn ziele in de eindeloosheid zweven,
En rustig werd ze als ’t blauwe hemelrijk,
Waarachter duizend starren wentlend streven:
De vogel zweeft, en zingt, wanneer hij ziet
Ter vlucht omlaag, waardoor hij ’t hart voelt treffen,
En zucht, en traan, en blijde lach wordt lied:
Zoo zong ik, wat verblijdde of heeft gesmart....
Mathilde! ik ween van weelde bij ’t beseffen:
Ik drukte in ú een ideaal aan ’t hart!


CIV
AAN DEN LEZER I

„Het is des dichters roeping te vermaken,
Te spreken tot verstand, herinnering,
En tot het dichter-hart, dat elk ontving,
En nooit het Schoone en Goede te verzaken.”
Zóo is de leer. Maar zult ge ’t in mij laken,
O, lezer, dat ik eigen wegen ging:
Op eigen wijze, omdat ik moet, bezing
Al wat mij machtig treft, en ’t hart doet blaken?
Wellicht heb ik, wanneer ik zong om ’t zingen,
En niet om lof, als loon, mijn zangen dichtte,
Tòch aan een roeping, onbewust, voldaan;
Wellicht, schoon ik tot ú mij nimmer richtte,
Gevoelt gij, wat mij trof, ook ú doordringen:...
Neem dáarom, als ze zijn, deez’ liedren aan!


CV
AAN DEN LEZER II

Toen nog niet was, dat waar ge thans op tuurt,
Dacht ik: wat zult ge een ander ’t hart ontblooten,
Dat zich in honderd klanken heeft ontsloten,
En uit het wrangste honig heeft gepuurd!
Toen heeft in mij een stem mij aangevuurd,
Die sprak: „Gij juichte’ in wat gij hebt genoten,
Wat waar en schoon docht, hebt ge in ’t lied gegoten
Geheel uw aard heeft zang en stift bestuurd.
Uw lied zegt, wat ge woudt: gij moet het geven,
Wat deert u, dat een ander ’t oog laat gaan
Op wat gij wrocht, en ’t vonnist.... als een leven!?
Gij hebt, als dichter, niet vergeefs bestaan,
Als ’t één bekoort, en stijft in moed en streven!”--
Neem dáarom, als ze zijn, deez’ liedren aan!--


CVI
Δεινη Θεος

Met weekblauwe oogen zag de oneindigheid
Des hemels naar den donzen rozenglans,
Waar Zij in daagde: een breed-gewiekte krans
Van zielen had zich ónder haar gereid.
Een geur van zomer-bloesems begeleidt
Den zang der zonnen--duiven--die heur trans
Doorgloren in eerbiedgen ronde-dans
Om Háar, wier glimlach sferen groept en scheidt:
„Schoonheid, o Gij, Wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kóme Uw heerschappij;
Naast U aanbidde de aard geen andren god!
Wie éenmaal U aanschouwt, leefde genoeg:
Zoo hem de dood in dezen stond versloeg....
Wat nood? Hij heeft genoten ’t hoogst genot!”


CVII
AAN DE SONNETTEN

Sonnetten! nu der menschen oog zal staren
Op u, en elk zal vonnis wijzen mogen,
Die denkt, nu bigglen tranen uit mijn oogen,
Die, in de toekomst, lof en schimp ontwaren.
Daar zijn er, die als schoonheid niet gedoogen,
Wat zich als grootsch hun niet wil openbaren,--
En wijken zie ik reeds, in breede scharen,
Wie ’t schoone in ’t kleine alleen houdt opgetogen.
Daar zullen menschen zijn, die op u wijzen,
Als dat, waar zij geloof en liefde aan stieten....
Sonnetten! zelden zal men u slechts prijzen.
Die zal u dom en onbegrijplijk noemen,
En gene als boos en goddeloos verdoemen....
Sonnetten, klinkt! U dichten was genieten!


DE SCHIM VAN P. C. HOOFT


DE SCHIM VAN P. C. HOOFT
Aan Dr. W. =Doorenbos=

Ik heb de schim des drossaarts aangeschouwd.
Groot schreed hij voort, het lokkig hoofd omblonken
Van ronden gloed en geluw-glanzend goud,
Gelijk een god, in mijmerij verzonken.
Hoog, van de schoudren opwaarts, rees zijn leest
De schaar te boven, die, van vreugde dronken,
Bijeengevloeid was tot zijn heugnisfeest.
En waar zij hem bewondering betaalde,
Loech hij den hemel aan, der zonne ’t meest,
Die weder-lachte en alles over-straalde.
Een minnedicht speelde om den fijnen mond,
Doorhonigd van gezang; uit de oogen daalde
Zijn schalkheid, die geen droefenis verstond.
En, over ’t welvend voorhoofd der gedachten,
Waarde eene waarheid, zwevend nog en bont,
Waar ’t klare woord en de effen verf op wachtten.
Dus trad hij aan, in onrust-zwangre rust,
Daar langs zijn fulpen dos de blikken lachten
Der zon, die hem tot dichter heeft gekust.
En zóo ontving, wiens roem deez’ dag vervulde,
Op ’t grauwe slot--zijn woon-stede--onbewust,
Den dank zijns lands, der eeuwen eeuwge hulde.


IRIS


IRIS

Ik ben geboren uit zonne-gloren
En een zucht van de ziedende zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van wanhoop en wee:
Mijn gewaad is doorweven met parels, die beven,
Als dauw aan de roos, die ontlook,
Wen de dag-bruid zich baadt, en voor ’t schuchter gelaat
Een waaier van vlammen ontplook.
Met tranen in ’t oog, uit de diepte omhoog,
Buig ik ten kus naar beneden:
Mijn lichtende haren befloersen de baren,
En mijn tranen lachen tevreden:
Want, diep in zee, splijt de bedding in twee,
Als mijn kus de golven doet gloren...
En de aarde is gekloofd, en het lokkige hoofd
Van Zefier doemt lachend te voren.
Hij lacht.... en zijn zucht jaagt, mij arme, in de lucht,
En een boog van tintlende kleuren
Is mijn spoor, als ik wijk naar het droomerig rijk,
Waar ik eenzaam om Zefier kan treuren.
Hij mint me als ik hem...., maar zijn lach, zijn stem,
Zijn kus.... is een zucht: wij zwerven
Omhoog, omlaag; wij willen gestaêg,
Maar wij kunnen nòch kussen, nòch sterven.
De sterveling ziet mijn aanschijn niet,
Als ik uit-schrei, hoog boven de wolken,
En de regen-vlagen, met ritselend klagen,
Mijn onsterflijken weedom vertolken.
Dan drenkt mijn smart het dorstende hart
Van de bloem, die smacht naar mijn leed,
En, met dankenden blik, naar mij opziet, als ik,
Van weedom, het weenen vergeet.
En dàn verschijn ik door ’t nevelgordijn,
Dat mijn Zefier verscheurt, als hij vliegt--
Somber-gekromd.... tot de zonneschijn komt,
En op ’t rag mijner wieken zich wiegt.
Dan zegt op aarde, wie mij ontwaarde:
„De goudene Iris lacht!”....
En stil oversprei ik de vale vallei
Met een gloed van zonnig smaragd.--
Mijn handen rusten op de uiterste kusten
Der aarde, als, in roerloos peinzen,
--Eén bonte gedachte--ik mijn liefde verwachte...
Die mij achter de zon zal doen deinzen.
’k Zie, ’s nachts, door mijn armen de sterren zwermen
En het donzige wolken-gewemel,
En de maan, die mij haat, en zich koestert en baadt
In den zilvren lach van den hemel.--
Mijn pauwe-pronk.... is de dos, dien mij schonk
De zon, om den sterfling te sparen.
Wien mijn lichtlooze blik zou bleeken van schrik
En mijn droeve gestalte vervaren.
Nu omspan ik den trans met mijne armen van glans,
Tot mij lokt Zefier’s wapprend gewaad,
En ik henen-duister naar ’t oord, waar de luister
Der lonkende zon mij verlaat.--
Ik ben geboren uit zonne-gloren
En een vochtigen zucht van de zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van ’t wereldsche wee.--
Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam
Het leven verlangende slijt,
En die in tranen zijn vreugde zag tanen....
Doch liefelijk lacht, als hij lijdt!

OVERIGE GEDICHTEN EN FRAGMENTEN


ONDER ’T LOOVER

Zie naar de loovers, melieve! die luchtig
Glinstren in den zonneschijn--
Zie, hoe ze zweven en beven, en vluchtig
Schaduwen schilderen, grillig en fijn,
Op de zonnige zoden!
Zie, hoe het blauw, aan den hemel ontvloden,
Schittert tusschen groen en geel!
Vlinders in ’t loover-gewemel gevloden,
Blinken als bloesems op wiegenden steel,
Bang dat vinken ze vingen.
Hoor, hoe de vogelen fladdren en zingen
Liefde, leven, lente lof!
Voel u de lente als een luwtje doordringen!
Dán wordt uw leven uw lente te dof,
Dán verlangt ge te lieven.--


DRIE LIEDJES

I

Als ik, van uw effen voorhoofd,
De verwarde lokken strijk,
En, mijn handen aan uw slapen,
U in de oolijke oogen kijk....
Voelt ge dan, mijn blonde meisje,
Dat ik ziels-gelukkig ben,
Schoon ik niet, met radde lippen,
Al mijn zaligheid beken?
Zouden duizend woorden kunnen
Zeggen, wat ik tot u zeg,
Als ik op die volle lokken
Zegenend de handen leg?
Arme taal, die uit moet spreken,
Hoe gij innig mij bemint,
Als ge, ’t kopjen aan mijn schouder,
Schreit als een gelukkig kind!


Als ik uwer lokken zijde
Van uw effen voorhoofd strijk,
En, mijn handen aan uw slapen,
U in de oolijke oogen kijk--
Dan gevoel ik me uw behoeder,
En--wat u geen woord verkondt--
Al mijn hoop spreekt en mijn liefde
In de kussen van mijn mond.


II

’k Wil u eens wat zeggen, blondje,
Dat gij niet begrijpen zult....
’t Is, dat gij geheel mijn wezen
Met iets liefelijks vervult.
’t Is, dat ik zou kunnen weenen,
Als ik denk aan al ’t geluk,
Dat het duifje mij zal schenken,
Dat ik in mijn armen druk.
Zie! mijn woning wordt een hemel,
Zonneschijntje! Lentebloem!
Als gij daar zult geuren, stralen,
En ik u mijn vrouwtje noem.
Ach, ik zie u reeds, als heden,
Nederknielen aan mijn knie...
Kind! ik zal gelukkig wezen,
Als ik ú gelukkig zie!--


III

Leg u beide blanke handjes
In mijn breede handen nu,
En laat mij uw voorhoofd kussen,
Want iets teeders zeg ik u.
Luister! ’k wil u zeggen zachtjes,
Dat het niemand kan verstaan,
Hoe ik somtijds kan verlangen,
Met u ’t leven in te gaan.
Hoe ik somtijds kan verlangen
Naar de stille huislijkheid,
Die gij, in ons zonnig huisje,
Eenmaal zeker mij bereidt.
Hoe ik somtijds kan verlangen....
Naar wat mag en moet geschiên,
Om--laat mij u nógmaals kussen--
In mijn kindren ú te zien!--


DOODEN-KLACHT

„Al vlecht ik rozen saâm en lelies, wit en rood,
En strooi ze op dien bemosten steen,
En pleng mijn tranen.... bidden noch geween
Roept mannekrachten uit den dood.
Want eeuwig slaapt, wien ’t lachend leven vlood,
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Gedichten - 4
  • Parts
  • Gedichten - 1
    Total number of words is 4417
    Total number of unique words is 1559
    36.6 of words are in the 2000 most common words
    52.1 of words are in the 5000 most common words
    60.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gedichten - 2
    Total number of words is 4426
    Total number of unique words is 1663
    34.3 of words are in the 2000 most common words
    47.0 of words are in the 5000 most common words
    55.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gedichten - 3
    Total number of words is 4434
    Total number of unique words is 1590
    36.9 of words are in the 2000 most common words
    52.4 of words are in the 5000 most common words
    59.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gedichten - 4
    Total number of words is 969
    Total number of unique words is 498
    45.5 of words are in the 2000 most common words
    56.9 of words are in the 5000 most common words
    61.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.