De omwenteling van 1830 - 5

Total number of words is 4444
Total number of unique words is 1476
43.4 of words are in the 2000 most common words
62.2 of words are in the 5000 most common words
69.6 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
eindelijk werd het tot eenen verwarden aftocht gedwongen en nam de wijk
naar de stad Luik. Dáár bevonden zich nu de overblijfsels van de helft
der Belgische krijgsmacht; terwijl het gansche Hollandsche leger,
voorwaar wel 60,000 man sterk, zich gereedmaakte om Leuven te omsingelen
en ons tot eenen wanhopigen strijd te dwingen.
Ik heb later in een boek gelezen, dat de Belgen te Leuven slechts 7,000
man telden[3]. Dit schijnt mij eene onwaarheid: met de hulptroepen der
burgerwacht moest onze macht wel tot de 20,000 man reiken, zoo ten
minste was alsdan onze overtuiging, en de bestaande dingen beloochenden
ons gevoelen niet.
[Illustration: .... Eenen priester als kanonnier bij een der stukken
staan.]
Terwijl wij op de binnenvesten van Leuven ten gronde lagen en werkelijk
sliepen, bewoog zich het Hollandsche leger; zijne eene helft trok in
dikke kolommen en onder bereik van ons grof geschut over de heuvelen,
die nevens de stad zich verlengen.
Er werd van wederzijde een hevig kanonvuur geopend; en gedurende langen
tijd galmde het gedonder van meer dan vijftig stukken onverpoosd door de
lucht.
Ons regiment lag niet verre van de batterijen; alles geschiedde op
eenige stappen van ons. Mijne gezellen hadden zich in het eerst
opgericht; maar ziende, dat slechts de kanonnen tot den strijd werden
gebezigd, legden de meesten zich weder met het hoofd op hunnen ransel en
sluimerden even vast in, alsof het gebeurende hen niet raakte. Mocht ook
al een kanonsbal iemand onder hen tot slachtoffer komen uitkiezen, het
waken kon het niet beletten.
Ik, door het tooneel van den kanonnenstrijd getroffen, bleef rechtzitten
en hield het oog op de batterijen gevestigd. Dáár zag ik tot mijne
groote verwondering eenen priester als kanonnier bij een der stukken
staan en het geschut op den vijand mikken; hij droeg de kleederen van
zijn ambt en had den tikkenhaan op het hoofd. Allen, die niet sliepen,
bewonderden den pastoor, die aan de stukken zwoegde en arbeidde, als
hadde hij zijn gansche leven dezen dienst gedaan. Een angstschreeuw
ontvloog ons, toen wij in de nabijheid des priesters eenen wagen of
_caisson_ met buskruid in de lucht zagen springen. Eene wijl betreurden
wij zijnen waarschijnlijken dood; doch niet zoohaast was de dikke
rookwolk opgeklaard, of wij zagen hem ongedeerd en even werkzaam bij
zijn kanon staan[4].
Onze koning reed te paard nevens de batterijen; zijn gelaat was
onbewogen en droeg dien stempel van stille, indrukwekkende kalmte, welke
den wijzen vorst nu ook nog bij den eersten blik doet eerbiedigen en
beminnen door alwie hem nadert. Zijne tegenwoordigheid bracht moed en
vertrouwen in aller harten; de hoop dat wij, door hem aangevoerd, de
overwinning nog konden behalen, verlichtte den nevel, dien de verdenking
van verraden te zijn over onzen geest geworpen had.
Terwijl elks aandacht op het vuur der batterijen gekeerd bleef, hadden
de Hollanders op den IJzerenberg, nevens den steenweg naar Mechelen,
stand genomen. Van deze hoogte konden zij de stad Leuven tot puin
schieten. Daarenboven had eene hunner afdeelingen den steenweg op
Brussel bezet en ons diensvolgens de gemeenschap met de hoofdstad
afgesneden.
Eensklaps bracht men onzen oversten zekere bevelen; wij werden in
allerhaast in dichte gelederen geschikt en tot eene kolom gevormd. Men
zeide in weinige woorden, dat wij met den Koning aan het hoofd den
IJzerberg stormenderhand gingen beklimmen, om kost wat kost, den vijand
uit dezen dreigenden stand weg te slaan; dat wij als _voorwachtbrigade_
aan het hoofd der kolom zouden vooruitrukken en den aanval beginnen, en
wij te toonen hadden, dat de oude vrijwilligers van Niellon het
vertrouwen des Konings waardig waren....
Wij ontvingen het nieuws met blijdschap en onder luid gejubel; doch men
beval ons het stilzwijgen, om alle verwarring te voorkomen.
Opgevolgd door het gansche leger, trokken wij de Mechelsche poort uit,
tot aan den voet van den IJzerberg, waarboven de vijand ons verwachtte.
Hier werd onze luitenant Van Diepenbeek door eenen kogel in het
voorhoofd gedood.
De trommen begonnen storm te slaan; de horens en trompetten deden hunne
aanjagende tonen galmen; het bevel _au pas de charge!_ klonk ons in de
ooren; wij sprongen tegen den berg op en geraakten, na eene wijl van den
vurigsten marsch, tamelijk verward op de vlakke hoogte. Onvoorziens
vielen wij tegen eene machtige batterij kanonnen, die op ons losdonderde
en velen onzer makkers ter neder wierp. Deze schrikkelijke ontploffing
bracht eene zekere aarzeling in onze rangen; doch op de stem onzer
officieren sprongen wij weder met gevelde bajonet vooruit, met het
inzicht om de kanonnen des vijands te overrompelen.
Den sergeant-majoor Honoré, eenen mijner vrienden, werden de twee beenen
door eenen kanonsbal afgerukt; onzer dokter, de heer Dardespinne, deed
den gewonde op zijn eigen paard zetten om hem uit den slag te voeren. De
arme Honoré deed nog het Brabantsch volkslied in de hoogte galmen,
terwijl bloed en leven hem uit de gepletterde leden golvend
ontstroomden.
Ondertusschen werd de berg door de andere gedeelten van ons leger
insgelijks en met evenveel aandrift beklommen; de Hollanders konden dien
eersten aanstoot niet wederstaan en weken terug naar het midden huns
legers. Zij gaven aldus aan het Belgische leger tijd en plaats om zijne
regimenten te ontplooien; en, toen onze stormloop tegen de dikste wolk
der vijanden was gestuit geworden, begon er op de gansche linie een heet
gevecht, dat zich voor alsdan nog bij geweervuur en kanongebulder op
eenigen afstand bepaalde.
Hier stortte een onzer trommelaars, Bilocq genaamd, door eenen kogel in
het been getroffen, ten gronde.
Een sergeant van ons bataljon, een Brusselaar met name Jacques, was
zoodanig door strijdlust aangejaagd, dat hij bij het terugwijken der
Hollanders met eenige grenadiers zijner compagnie door hunne slagorde
was geraakt, en onverwachts tegen de ruiters aanviel, die den
oppergeneraal des vijands, Prins van Saksen-Weimar, omringden. De
Belgische sergeant richtte reeds zijne bajonet tot den prins en meende
hem te doorsteken; doch de ruiters vielen in macht op hem aan: hij en
zijne gezellen werden neergesabeld. Men wilde den sergeant voorts
afmaken en dooden; de prins weerhield zijne mannen, nam den dapperen
Jacques onder zijne bescherming en deed hem achteruit van het slagveld
dragen.[5]
De veldslag duurde voort; ik, als eenvoudig strijder kon niet weten wat
er op eenige stappen van mij geschiedde; ik zag niets vóór mij dan eene
onmeetbare wolk rook, die de slagorde des vijands afteekende; ik hoorde
niets dan de duizenden geweerschoten, die zich tot een aanhoudend geknal
vermengden, de ontzaglijke stem der kanonnen, die den IJzerberg onder
onze voeten deden sidderen, het gefluit der kogels, het gehuil der
ballen en bijwijlen ook het gekerm mijner broeders, die met afgerukte
leden of doorboorde ingewanden nedervielen en eenen pijnlijken
doodskreet slaakten of, stervend, nog den nationalen roep aanhieven:
"_Leve de Vrijheid! Leve Leopold!_"
Op dit oogenblik kreeg ons regiment bevel om zich langs de zijden des
vijands uit te spreiden en hem door een scherpschuttersvuur te
verontrusten.
Wij zakten den berg af, tusschen de stad Leuven en het slagveld; dáár
werden wij volgens krijgsgebruik over eene lange uitgestrektheid gronds
verdeeld, derwijze, dat op elke vijf of zes stappen zich slechts een
paar mannen bevonden.
De grond was zeer bewogen en de velden nog met den oogst overdekt,
zoodat wij wel de Hollanders, onze vijanden, op de helling van den berg
zagen staan, maar echter onze eigene gezellen slechts gedeeltelijk
konden zien.
Ik bevond mij met eenen soldaat boven den boord van eenen hollen weg,
die wel tien voet diepte had; en, alhoewel wij zeer van den vijand
verwijderd waren, schoten wij onverpoosd op zijne rechterzijde.
Onderwijl hoorden wij, hoe op den berg het gedonder der kanonnen
aanhoudend boven de strijders galmde en hoe de strijd daar meer en meer
in hevigheid toenam.
Eensklaps klonk over de vlakte, waar wij ons bevonden, een akelige
waarschuwingskreet: "de ruiterij! _la cavalerie! la cavalerie!_" En
inderdaad, wij zagen eene wolk vijandelijke dragonders den berg
afzakken, om ons te komen bevechten.
Men zegt gewoonlijk onder de soldaten, dat een voetganger voor eenen
ruiter niet hoeft te vreezen. Voor oude en geoefende soldaten moge dit
eene waarheid zijn; voor ons, die als vrijwilligers onzen tijd bij de
boeren hadden gesleten, was het er echter geheel anders mede gesteld.
Het gezicht van die groote mannen, op groote paarden gezeten en met
bliksemende zwaarden in de hand, boezemde ons zoo niet vrees dan toch
angst in. Wij stonden bij paren, verre van elkander, en konden onze
officiers niet zien. Zoo verlaten of afgezonderd moesten wij den aanval
afwachten der ruiterij, die in groote menigte den berg afdaalde!
Eens in de vlakte geraakt zijnde, verdeelden de dragonders zich
insgelijks in eene lange reeks; en, als hadde elk eenen scherpschutter
tot slachtoffer uitgekozen, reden zij bij paren met slingerende zwaarden
op ons los.
Ik begreep, dat mijn laatste uur gekomen was; ik voelde mij verbleeken,
mijn ingewand sidderde; en van dan af hield ik mijnen blik met zooveel
vastheid op de twee vijanden gericht, die ons schenen uitgekozen te
hebben, dat mijn makker van mijne zijde verdween, zonder dat ik het
bemerkte.
Minder dan een boogschot waren de dragonders van mij verwijderd, toen ik
mijn geweer op hen afschoot zonder er een' te raken; ik meende nog te
laden, doch ik liet de kardoes uit mijne hand vallen; want ik had
nauwelijks den tijd om de bajonet tot verdediging te vellen.
Een der twee dragonders sprong ter zijde door de haver, waarschijnlijk
om mijnen kameraad aan te vallen. Mij dacht, ik hoorde zijnen laatsten
doodskreet mij in de ooren galmen!
Ik hield de bajonet vooruit, welbesloten om, indien het mogelijk ware,
mij hardnekkiglijk te verdedigen. De overtuiging, dat ik sterven ging,
ontrukte mij eenen zucht der treurnis, eenen afscheidsgroet aan het
leven.
Het zwaard des dragonders bliksemde mij in de oogen; hij riep, dat ik
mij overgeven zou; doch ik bleef met den verslindenden blik van den
doodsangst sprakeloos de plaats zoeken, waar ik hem of zijn paard zou
kunnen wonden.
Het moet zijn, dat het paard verschrikt of onbedwingbaar was; misschien
dat de dragonder zelf mijn wapen ontweek, om mij van ter zijde onder
bereik van zijn zwaard te krijgen; want, ofschoon dit alles
ongeloofelijk snel geschiedde, zwenkte mijn vijand twee- of driemaal
rondom mij, tot zooverre dat het mij gelukte, zijn paard eene wonde aan
den schouder toe te brengen.
Wat er verder tusschen hem en mij gebeurde, weet ik niet. Terwijl ik het
hoofd afkeerde om zijn slingerend zwaard te ontwijken, voelde ik, dat
een felle slag mij trof, en ik in eene diepte tuimelde, die voor mijne
geschokte inbeelding grondeloos scheen te zijn. Ik daalde en daalde,
alsof ik in de eeuwigheid wegzonk....
Met geweer en ransel was ik achterover in den hollen weg gestort en
bleef daar, door den val bedwelmd, een oogenblik roerloos op den rug
liggen; evenwel, het bewustzijn keerde onmiddellijk in mij terug. Ik
opende de oogen en zag verbaasd in het ronde; mijn blik ging ten hemel,
en ik dankte God, dat Hij mij zoo wonderbaar van eenen zekeren dood had
gered.
Boven mij hoorde ik nog twee pistoolschoten lossen. Ik meende de plaats
te ontloopen; doch mijn linkervoet, wanneer ik hem opheffen wilde,
ontrukte mij eenen schreeuw der pijn. Desniettegenstaande sukkelde ik
door den hollen weg voort in de richting der stad.
Toen ik den steenweg bereikte en op de plaats kwam, waar wij allereerst
stormenderhand den IJzerberg hadden beklommen, was de veldslag verloren
en het grootste gedeelte onzes legers in volle vlucht. Nog één of twee
regimenten, streden wijkend boven den berg.
De poort der stad Leuven, die op den Mechelschen steenweg uitziet,
spuwde als het ware kanonnen, karren en wagens bij honderden; de
voerlieden er van sloegen op de paarden met zweepen en sabels..... en
alles rolde als een verwarde stroom over de baan naar Mechelen.
Nevens mij stond een sergeant van mijn regiment, met name Lemaigre, die
nu kapitein is. Terwijl hij zich de haren van woede en razernij
uitrukte, zag hij in de verte eene batterij Belgische artillerie uit
Leuven komen aangerend, bestaande uit acht stukken van twaalf pond
ijzer. Geen ander overste dan een sergeant scheen over de batterij te
bevelen; en dewijl Lemaigre hem persoonlijk kende, hield hij hem staan
en bezwoer hem, dat hij toch de batterij tegen de zijde des vijands zou
stellen, om zóó onze beslissende nederlaag te vertragen en den aftocht
een ogenblik te dekken.
De sergeant des kanonniers,--mijn vriend Lemaigre noemde hem
Mathieu,--volgde den raad en brandde al zijne stukken los; eene wolk
schroot drong in de rangen des vijands, en er deed zich werkelijk eene
aarzeling in zijnen aanval op de laatste dapperen onzes legers bemerken.
Ik verliet deze plaats en sleepte mijnen voet met onbeschrijfelijke pijn
achterna, tot op eenigen afstand, waar ik over eene groote afspanning,
tegen eenen boom der baan mij nederzette.
Onderwijl was ook het laatste regiment der Belgen bezweken, en nu was
het gansche leger in aftocht.
Op dien stond liep van mond tot mond de schreeuw: "_Armistice!
armistice!_ Wapenstilstand! Vrede!"
Maar ofschoon de wijkende Belgen dit woord herhaalden, gaven zij er toch
geen gehoor aan; misschien omdat nog uit de verte eenige schaarsche
kanonschoten over de vlakte donderden.
Dan zag ik plotseling voor de afspanning onzen koning Leopold, te paard
gezeten en omringd van eenige stafofficieren; hij scheen met hen te
beraadslagen, en reed welhaast met zijn geleide naar Leuven op, in de
richting van het vijandelijk leger. Ik had het gelaat des Konings
aandachtig beschouwd: eene droeve, doch grootsche kalmte maakte het
indrukwekkend, zelfs op dezen smartelijken oogenblik.
De Hollanders vervolgden de Belgen niet; geen geweervuur liet zich nog
vernemen: er was inderdaad een wapenstilstand gesloten, waarvan de
mogelijkheid en de reden slechts door eenige uitleggingen kunnen worden
verstaanbaar gemaakt.
De Conferentie der groote Europeesche Mogendheden, te Londen vergaderd,
had de scheiding van Holland en Belgie uitgesproken; en het was om zich
tegen deze beslissing te verzetten, dat de Koning van Holland den inval
in Belgie had gewaagd. Frankrijk was gelast, desnoods met geweld de
uitvoering van den wil der Conferentie te verzekeren. Met dit inzicht
was er sedert lang een Fransch leger van 50,000 man op onze
Zuidergrenzen vergaderd. Bij het vernemen der tijding van het verlies
van het Maasleger hadden de Fransche generaals met reden gemeend, dat de
Belgen weinig kans hadden om tegen hunnen overmachtigen vijand te staan;
en zij waren met hun leger over de grenzen gerukt, om koning Leopold ter
hulp te snellen.
Juist toen de veldslag van Leuven op het hoogste was en de meeste
Belgische regimenten met groot verlies den IJzerberg afgedreven werden,
boden de eerste Fransche officieren, als zendelingen huns generaals,
zich bij den hoofdstaf der Hollanders aan, en deden den Prins Van Oranje
en den Prins van Saksen-Weimar begrijpen, dat, indien er nog één
kanonsbal geschoten werd, het Fransche leger in naam der Mogendheden,
hun eenen nieuwen veldslag zou komen aanbieden, waarin de Hollanders
ontwijfelbaar zouden bezwijken. Een Engelsch zaakgelastigde, dien wij
dien dag meermaals met onzen Koning gezien hadden, was daar insgelijks
tegenwoordig. Er werd een wapenbestand getroffen, waarbij men bepaalde,
dat alle vijandelijkheden zouden ophouden, en dat het Hollandsche leger
des anderen daags,--wel door de Franschen opgevolgd, doch
ongehinderd,--naar de grenzen zou vertrekken. Het geschiedde zoo.
[Illustration: Wij werden elk in een bed gelegd.]
Wanneer alles rondom mij stil geworden was, richtte ik mij op en poogde
van boom tot boom voort te gaan. Mijn voet was zeer gezwollen; ik had
mijnen schoen in stukken gesneden, om hem te kunnen uitdoen, en ik
sukkelde nu onder het lijden van hevige pijnen, langzaam nevens den
steenweg voort, van tijd tot tijd mij nederzettende om te rusten.
De avond begon reeds te vallen; en ik lag weder met den rug tegen eenen
boom der baan, wanneer een open fourgon voorbijreed, waarin nog eenige
gekwetste soldaten zich bevonden. Men vroeg mij, waarom ik daar zoo
eenzaam bleef zitten; op mijn antwoord hieven de voerlieden mij in den
fourgon.
Toen wij te Mechelen kwamen, vonden wij al de straten overdekt met
Belgische soldaten van alle regimenten en wapenen, die in de grootste
verwarring op de steenen uitgestrekt lagen en sliepen. Ik bleef in den
fourgon tot den morgen, als wanneer ik met behulp van eenen kameraad mij
naar de Antwerpsche poort begaf, waar de verstrooide mannen van ons
regiment zouden vergaderen. Na de oproeping der namen zouden wij
Mechelen verlaten en weder den steenweg naar Leuven optrekken.
Omtrent elf uren des morgens was alles tot het vertrek gereed; eenige
gekwetsten, waaronder ik zelf, lagen op karren en zouden volgen.
Bij de poort der stad werden de karren echter teruggehouden, en er werd
bevel gegeven om de gekwetsten naar het hospitaal te voeren.
Het hospitaal, waarbinnen men ons bracht, was slechts voorloopig
ingericht, en men noemde het eene _infirmerie_.
Wij werden elk in een bed gelegd; er kwamen zusters van liefde, die ons
allerlei goed voedsel, wijn, lekkernijen en zelfs geld gaven. Een
heelmeester verbond mijnen voet..... en, alhoewel mijne pijn nog uiterst
hevig was, viel ik welhaast in eenen diepen slaap, die bijna tot den
volgenden morgen duurde.
Mijn voet bleef zeer pijnlijk gloeiend tot den tienden dag; dan kwam er
eene spoedige beternis, eene week later kon ik reeds de _infirmerie_
verlaten, om mij naar mijn regiment te begeven, dat zich in en rondom
Dendermonde bevond.


VI

De slag van Leuven en de voorvallen, die hem waren voorafgegaan, hadden
elkeen de overtuiging gegeven, dat onze nederlaag alleenlijk toe te
wijten was aan de slechte inrichting des legers en aan de afwezigheid
van het gevoel der onderschikking, zoowel tusschen de officieren als
tusschen de soldaten. Het Staatsbestuur, door eenen ervaringrijken
koning aangedreven, hield zich onverwijld met de herinrichting des
legers bezig; men zou den officiers, die de noodige bekwaamheid niet
bezaten, hun ontslag geven, andere, oudgediende oversten in hunne plaats
stellen, de tucht strengelijk doen handhaven, en met onverbiddelijke
krachtdadigheid de gedachte van persoonlijke onafhankelijkheid
versmachten, welke de vrijwilligers in het leger hadden gebracht.
Bij mijnen terugkeer in het regiment had men mij aangewezen, om
voorloopig het ambt van sergeant-majoor in eene andere compagnie te gaan
waarnemen. Ik deed mijn uiterste best om de gunst mijner nieuwe oversten
te verdienen, en arbeidde zes halve nachten om de achtergeblevene
schriften der compagnie gansch in orde te brengen. Men sprak grooten lof
van mijnen ijver en van mijne bekwaamheid; niemand twijfelde of ik zou
tot den graad van sergeant-majoor worden verheven. In dezelfde
overtuiging schreef ik met hoogmoed en blijdschap aan mijnen vader
aangaande mijne onfeilbare verhooging, en ik ontving daarover zijne
liefderijke gelukwenschen.
Eenige dagen later kwam de generaal-inspecteur Olivier te Dendermonde,
om de herinrichting van ons regiment te bestieren. Vele
officieren,--onze kolonel zelfs,--werden op halve soldij weggezonden of
verplaatst; anderen, die wij niet kenden, werden ons tot oversten
gegeven; de nauwe uitvoering der tuchtwetten werd verzekerd, en zoo
kreeg ons regiment een gansch nieuw voorkomen.
Toen men de benoemingen tot de openstaande plaatsen van onderofficier
wilde doen, werd ik door den nieuwen kolonel onderzocht. Ik was slechts
negentien jaar oud; en, tot overmaat van ongeluk, deed mijne magerheid
en iets kinderlijks in mijn opzicht, mij nog veel jonger schijnen.
Met mijne bekwaamheid had de kolonel wel vrede; maar een
sergeant-majoor, zeide hij, moet ontzag kunnen inboezemen, dewijl hij in
eene compagnie de ware werkspil is en met de uitvoering der ontvangene
bevelen is belast. Nu men voor doel had, de tucht in het leger te doen
eerbiedigen, mocht men geene kinderen tot sergeant-majoor aanstellen.
Hij deed mij met goedheid in de stemme begrijpen, dat ik nog te jong en
te klein was om zulk gewichtig ambt naar behooren te vervullen; ik had
tijd genoeg om te wachten, en men zou zich mijner herinneren, wanneer
het nieuwe regiment aan de nieuwe inrichting zou gewend zijn. Ik werd
ter zelfder tijd aangewezen, om in eene nieuwe compagnie van het eerste
bataljon mijnen vorigen dienst van fourier te hernemen.
Het was met het hoofd onder smart en spijt gebogen, dat ik de woning des
kolonels en de stad verliet, om mij naar het dorp te begeven, waar onze
compagnie alsdan geherbergd lag.
Onderweg dreven mij allerlei treurige gepeinzen door het hoofd; ik morde
met bitterheid tegen mijnen geringen ouderdom en mijne kleine gestalte,
en klaagde het den boomen, dat mijn uiterlijk voorkomen mij als een kind
met minachting deed behandelen, ofschoon, volgens mijne meening, een
krachtig mannenhart, mij in den boezem klopte. Daarbij voegde zich de
overweging, dat mijn vader mijne teleurstelling met verdriet zou
vernemen en mij misschien van laatdunkendheid zou beschuldigen! Mijne
vrienden in het regiment zouden weten, waarom ik tegen de algemeene
verwachting niet was verhoogd geworden.... Omdat ik nog te veel aan een
kind geleek! Dewijl deze reden mij reeds veel had doen lijden, en
waarlijk in het krijgsleven mij een bestendige hinderpaal en eener bron
van kleinachting was geweest, was ik ten uiterste gevoelig geworden aan
allen twijfel aangaande mijne hoedanigheid van man.
Twee dagen later werd ik bij mijne nieuwe compagnie ingelijfd. Dáár
kende mij niemand, en ook niemand scheen geneigd om mijn stil en zoet
karakter te ontzien of te sparen.
Nu begint voor mij een tijdstip van ramp en lijden, van ziekte der
inbeelding, van droomachtige zelfverknaging, van kwalen, die mij alle
lichaamskracht zullen ontrooven en mij tot op den boord van het graf
moeten voeren....
De kapitein mijner nieuwe compagnie was een zonderling man, wiens
inborst en daden als een ondoorgrondelijk raadsel iedereen verwonderden;
hij had vele jaren als stafofficier onder de Turken gediend: ik
twijfelde somwijlen, of hij zelf niet een Turk was, die zich voor eenen
Franschman deed doorgaan.
Tamelijk lang van gestalte was hij, hoekig en baldadig in al zijne
bewegingen, uiterst ruw, kort en streng in al zijne woorden. Zijne
kleine, grijze oogen fonkelden in diepe holen, en hun doordringende blik
was indrukwekkend voor ieder, als de blik des arends. Meest stampte hij
onder het spreken geweldig met de scheede van zijnen sabel op den grond,
mengde de krachtigste soldatenwoorden, tusschen zijne rede en had de
gewoonte, onverpoosd naar alle kanten in het ronde te spuwen. Somwijlen
zou men gewaand hebben, dat hem iets in de hersens faalde en hij
zinneloos was.
In zulke oogenblikken was het hem eenerlei wie voor hem stond:
officieren of soldaten, ieder moest zwichten en zijne harde verwijten in
stilte verkroppen. Geraakte hij in twist met zijne gelijken, hij liet
hooren, dat hij gereed was, om met sabel of pistool zijn woord gestand
te doen; en dikwijls was een tweegevecht--voor hem altijd gelukkig
afloopend--het einde zijner schijnbare ruwheid.
Met sommigen zijner oversten was hij even hard; ook werden door dezen
niet zelden pogingen aangewend om hem ernstigere straffen te doen
ondergaan, dan men er bij het regiment kon opleggen. Hoe het kwam, weet
niemand, maar telkenmaal--zelfs voor het krijgsgerechtshof--kreeg hij
gelijk en bleef ongehinderd. Zijne verdedigingen, welke hij zelf
schriftelijk opstelde, waren ongemeen krachtig en talentvol: wie hem tot
tegenstrever had, kwam er nooit ongedeerd van af.
Vele redenen maakten hem echter bij de meeste soldaten der compagnie
bemind en ontzien; eenigen zelfs zouden voor hem zonder aarzelen hun
leven in gevaar gebracht hebben, indien hij het hadde verlangd. In den
slag van Leuven had hij zich als een onversaagd officier gedragen, en
zich meer dan eens met wonderbare vermetelheid ten doel der vijandelijke
kogels vooruitgeworpen. In alle gevallen, waar het mogelijk was,
verdedigde hij de soldaten tegen de mindere officiers en onderofficiers;
soms ook wel tegen de hoogere oversten. Een groot gedeelte zijner soldij
schonk hij aan de wakkerste mannen der compagnie tot drinkgeld weg, en
toonde zich bij vlagen zoo goedhartig en zoo mild jegens hen, dat men
hem roemde als een voorbeeld van belangeloosheid en van edelmoed.
Wat hij niet lijden kon, was de zachtheid van taal en zeden, welke
sommige officiers uit het burgerlijk leven hadden behouden. Hij schold
zulke manieren uit voor verwijfdheid en zwoer, dat elkeen onder zijn
bevel _soldaat_ zou worden in den vollen zin des woords, of er onder zou
bezwijken.
Met eene opmerkelijke ruwheid bezat deze onbegrijpelijke man een diep en
vlug verstand; hij was zeer geleerd en wist over zaken van krijgsdienst
zooveel als een generaal hoeft te weten. Daarenboven pleitten vele
zijner daden in hem voor zekere goedheid des harten. Dit mengsel van
allerlei hoedanigheden maakte hem tot een soort van raadselachtig wezen,
dat den meesten eenen geheimzinnigen schrik of ten minste een gevoel van
verwijdering inboezemde.
Deze kapitein zou mijn overste worden! Men begrijpt lichtelijk tot
hoeverre mijne inborst, mijne zwakheid en mijne lijdzame
achterhoudendheid hem moesten mishagen.
Toen ik, met den ransel op den rug en het geweer op den schouder, voor
de eerste maal bij mijne nieuwe compagnie mij vertoonde, stonden de
mannen tot eenen oogenschouw der wapenen in gelederen geschaard. De
adjudant-majoor van het bataljon leidde mij tot de compagnie en
verwijderde zich, terwijl hij kortweg zeide: "Kapitein, ziehier uwen
nieuwen fourier!"
Het was een onuitdrukkelijke blik van spijt en minachting, dien de
kapitein op mij wierp; hij aanschouwde mij van hoofd tot voeten, keerde
rondom mij, spuwde langs alle kanten met gramstorig gemor en riep dan,
als in woede, tusschen vele indrukwekkende woorden, die men niet
nederschrijft:
"Ah sa, wat hebben ze ginder in het hoofd? Of meenen ze, dat mijne
compagnie eene kinderschool is! Men spot met mij! Er zijn andere mannen
noodig om de _gaillards_ mijner compagnie te bevelen. Wij zullen het
zien: het zal er niet bij blijven!"
En onder het uitspreken dezer woorden liep hij verder de Markt op naar
den kant, waar zich de kolonel en de groot-majoor bevonden.
Ik was, van schaamte bevend, in mijn gelid tusschen de onderofficieren
gaan staan, en van daar zag ik, hoe de kapitein voor den kolonel
geweldig met armen en beenen gebaarde en zijne sabel ten gronde stiet.
Mij was het klaarblijkend, dat hij zich tegen mijne benoeming in zijne
compagnie verzette en weigerde mij als fourier te aanvaarden.
Hij gelukte echter in zijne pogingen niet, vermits hij, een oogenblik
later, vloekend en morrend tot mij kwam geloopen, mij nog eens van hoofd
tot voeten beschouwde, en dan op scherpen toon zeide:
"Het is wel, wij zullen zien! Maak dat gij recht in uwe schoenen loopt,
en toon, dat gij haar op uwe tanden hebt, of gij zult een zuur leven met
mij hebben!"
Den bliksem van zijnen oogslag niet kunnende verdragen, liet ik het
hoofd voorovergaan.
"Hoofd recht, en zie mij in de oogen!" riep de kapitein.
Ik weet niet, maar het was mij, alsof iets vreeselijks uit zijnen blik
mij in de ziele drong; en opnieuw boog ik het hoofd, van benauwdheid en
van schaamte schier bezwijkend.
"Wie heeft om Gods wil zulke soldaten geschapen? Hij beeft als een oud
wijf!" morde de kapitein met verachting.
"Te twee uren in mijne herberg!" beval hij. "Wij zullen beproeven of het
mogelijk is, iets van u te maken."
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De omwenteling van 1830 - 6
  • Parts
  • De omwenteling van 1830 - 1
    Total number of words is 4376
    Total number of unique words is 1595
    41.5 of words are in the 2000 most common words
    57.9 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De omwenteling van 1830 - 2
    Total number of words is 4593
    Total number of unique words is 1515
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    62.8 of words are in the 5000 most common words
    71.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De omwenteling van 1830 - 3
    Total number of words is 4577
    Total number of unique words is 1509
    45.0 of words are in the 2000 most common words
    61.9 of words are in the 5000 most common words
    70.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De omwenteling van 1830 - 4
    Total number of words is 4445
    Total number of unique words is 1500
    42.4 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    67.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De omwenteling van 1830 - 5
    Total number of words is 4444
    Total number of unique words is 1476
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    62.2 of words are in the 5000 most common words
    69.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De omwenteling van 1830 - 6
    Total number of words is 4630
    Total number of unique words is 1453
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    64.8 of words are in the 5000 most common words
    72.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De omwenteling van 1830 - 7
    Total number of words is 2485
    Total number of unique words is 929
    54.1 of words are in the 2000 most common words
    69.6 of words are in the 5000 most common words
    77.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.