De omwenteling van 1830 - 4

Total number of words is 4445
Total number of unique words is 1500
42.4 of words are in the 2000 most common words
59.1 of words are in the 5000 most common words
67.7 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Zoohaast de morgenschemer de nachtelijke duisternis had vervangen,
werden de twee vleugelcompagniën van elk bataljon als scherpschutters
tegen den vijand gezonden; de middelcompagniën, waartoe ik behoorde,
bleven langen tijd als _réserve_, werkeloos bijeengeschaard.
Een hevig geweervuur bleef den ganschen dag aanhouden; maar dewijl men
uit gebosschen en van achter boomen schoot, hadden wij weinig
gekwetsten. Eenige Hollandsche jagers werden krijgsgevangen gemaakt, of,
beter gezegd, zij liepen tot ons over. Geen enkele kende Hollandsch of
Fransch: allen waren Pruisen of Zwitsers.
Naarmate het geweervuur duurde, begon men het gebrek aan voorraad te
gevoelen: op den middag reeds kwamen de jagers te paard de pakken
kardoezen uit de patroontasschen der middelcompagniën halen, om ze naar
de scherpschutters te dragen.
De gedachte, dat wij eerlang zonder buskruid vóór den vijand zouden
staan, verontrustte onze officieren. In mijne tegenwoordigheid deed onze
dappere generaal Niellon onzen eenigen, doch ledigen voorraadwagen
bijbrengen, en riep eenen sergeant uit onze compagnie, met name Nagels,
eenen stoutmoedigen jongeling uit Fontaine-l'Évêque. De generaal schreef
met potlood, en den kop van zijnen zadel tot lessenaar nemende, een
bevel om buskruid te halen.... naar Antwerpen! De sergeant zou met den
_fourgon_ over den steenweg vliegen; en, verongelukten er paarden, hij
moest maar andere bij de boeren nemen, al ware het met geweld der
wapenen.
Ondertusschen vuurden wij zonder verpoozing op de Hollandsche
voorposten; zij deden eveneens op onze uitgezette schutters.
Zóó kwam de nacht zonder ander voorval; in mijne compagnie had elk man
nog tien kardoezen, en er moesten dagen verloopen, eer wij er andere
zouden bekomen.
Wij konden niet begrijpen, waarom men ons niet had laten vooruitgaan, om
den vijand in zijne legerplaats aan te vallen; voorwaar, zoo meenden
wij, hij zou bij onze verschijning de wijk genomen hebben, vermits hij,
ondanks zijne groote macht, ons niet durfde aangrijpen. Het gebrek aan
buskruid had velen verbitterd, en in stilte werd er onder de soldaten
reeds gemord van verraad en verkooperij.
Den volgenden morgen, toen de nachtelijke dampen in de hoogte stegen,
zagen wij eerst op de verre kimmen eene grijze streep, die scheen te
bewegen; zij verlengde zich over de gansene heide.
Allengskens werd het ons duidelijk, dat het een drom ruiters was,
waarschijnlijk kurassiers, want van hunnen hals tot achter hunne paarden
daalde een wijde mantel, die hun in ons oog de gestalte en de vormen van
reuzen gaf. Op de ruiters volgde eene dikke wolk voetgangers, wier
duizenden en duizenden geweren met bliksemend gefonkel in de eerste
zonnestalen schitterden. Het hield niet af; welhaast scheen in het
verschiet de gansche heide, zoo wijd het gezicht reiken kon, met
vijandelijke scharen overdekt.
Gedurende den nacht was het gansche leger der Hollanders zijne
voorposten genaderd; en, terwijl de kurassiers eenen omweg deden, om de
baan naar Antwerpen te gaan bezetten, ontplooide het zijne drommen over
de vlakte, als om ons den strijd aan te bieden.
Met verbaasdheid, doch zonder vrees schouwden wij op de onmeetbare reeks
vijanden, die langzaam en met uitgespreide vleugelen naar ons kwam
afgezakt. De krijgsmacht, die wij zagen, mocht tot de 20,000 man
beloopen; zij voerde 40 stukken geschut en had eene talrijke
ruiterij;--wij waren 800 man, hadden geene ruiterij en slechts twee
veldkanonnen.
Wij stonden met den rug tegen een jong mastboschken; vóór ons, op
eenigen afstand, lag een veen of waterplas. Onze twee veldkanonnen waren
wel honderd stappen vooruit, achter den hoek van een ander dennenbosch
verborgen en met schroot geladen.
Ik vergat den krijg en het gevaar, zoozeer greep het ontzaglijk
schouwspel mijne inbeelding aan; de zon was in eene helderblauwe lucht
opgerezen, en zij fonkelde zoo tooverend in het glinsterend ijzer der
wapenen, dat de reeks der Hollandsche troepen mij voorkwam als een
stroom van tintelend vuur.
De losbarsting van een tiental zware kanonnen riep mij op uit mijne
vergetelheid: ik beefde en was vervaard ... maar bij de tweede ontploffing
was die ontsteltenis of liever die siddering des harten reeds verdwenen:
er bleef mij niets over dan de overtuiging des gevaars en eene koortsige
zucht om te strijden, als moest de dadigheid van den kamp mij verlossen
van een gevoel, dat mij lastig en pijnlijk was.
De kanonskogels der Hollanders vielen meest in het veen en deden het
water wonderhoog ten hemel springen; slechts één onzer gezellen werd
gedood door eenen kanonsbal, die hem vóór den mond was heengevlogen,
doch hem niet anders had geraakt.
Wij morden hevig en wilden vooruit; maar onze officieren smeekten ons,
dat wij toch niets zonder bevel des generaals zouden bestaan,--en,
dewijl de officiers in ons regiment zoo niet ontzien, echter meestal
bemind werden, bleven wij, tandenknarsend van ongeduld, in onze rangen
staan.
Nog eenige oogenblikken, en het Hollandsche leger zou tot onder bereik
van geweervuur ons genaderd zijn; wij zagen dien gewenschten stond met
blijdschap te gemoet.
De vijand hield zijne slagorde staan; hij zond door eene opening een
zestiental lanciers te paard op ons af; wij hielden ons gereed om er
duchtig onder te schieten. Deze ruiters zouden slechts eene verkenning
doen en bespieden, welke macht de Belgen tegen hunne vijanden konden
stellen.
Alzoo de lanciers met hunne oranjekleurige vaantjes een eind vooruit
kwamen gereden, begaven zij zich, tot hun ongeluk, onder het bereik
onzer twee verborgene kanonnen. Eene dubbele losbarsting galmde over de
heide: tien of twaalf ruiters en zoovele paarden vielen dood of gewond
ter aarde; de overigen vluchtten in allerijl terug naar de slagorde huns
legers.
Op dit gezicht van dit eerste voordeel, hoe gering het ook ware,
ontstond er een onbeschrijfelijk gejubel onder de Belgen, en allen
sprongen vooruit onder het donderend geroep van: "_Leve de Vrijheid!
Leve Leopold!_"
Geen twijfel of deze 800 man zouden zich zonder aarzelen tegen den
ontelbaren drom des vijands geworpen hebben; en wie weet wat er ware
geschied? Een zekere dood was hun, wel is waar, beschoren; doch hoe duur
zouden zij in die eerste drift hun leven niet verkocht hebben? Misschien
had de indruk van zulk heldhaftig bezwijken zwaar gewogen in de
weegschaal der latere gebeurtenissen.... Maar de meesten dezer
opgewondene strijders moesten, uithoofde van het veen, eenen omweg doen,
en dit gaf den officieren den tijd hen te wederhouden.
Terwijl de oversten met open armen aan het vermetel vooruitloopen
tegenstand boden, donderde het geschut der Hollanders met vernieuwde
kracht; hunne gansche slagorde zakte vooruit, als om wraak te nemen over
het gebeurde, en wij hijgden van blijde ontsteltenis bij de nadering van
den slag.
Op dit oogenblik kwam een onzer jagers te paard onzen generaal eene
haastige boodschap brengen. De Hollandsche kurassiers hadden de baan
naar Antwerpen afgesneden; de Belgen waren langs alle zijden omsingeld!
Hoezeer de vrijwilligers huilden van woede en zich de vuisten ten
bloede beten, er was niets aan te doen; wij moesten de heide verlaten,
terugwijken naar Turnhout, en verder eenen doorgang naar het binnenland
zoeken, om, ware het mogelijk, aan eene zekere nederlaag of
gevangenneming te ontsnappen.
In goede orde, en nog gereed tot eenen hevigen tegenstand, trokken wij
af naar Turnhout. De stad had het voorkomen van een graf: geen levend
wezen was er op de straten te zien; deuren en vensters waren gesloten
gelijk in het midden des nachts. Dit vertoog deed eenen ongunstigen
indruk op onzen geest, en het was inderdaad niet aanmoedigend, al de
inwoners dus gevlucht of verkropen te zien, alsof zij, reeds vroeger dan
dien dag, ons onbekwaam hadden geacht om hunne haardsteden te
verdedigen.
In Turnhout bleef ons regiment niet stil; wij trokken de Herenthalsche
baan in en slingerden door bosschen, voetpaden en veldwegen immer met
versnelden marsch voort.
Het was uitermate heet; de oogstzon brandde onverdraaglijk boven onze
hoofden; wij hadden eten noch drinken.
Reeds te Casterlee deed de felle dorst het bevel der officieren voor
eene wijl miskennen. Er stond in dit dorp, in den hof des pastoors, een
groote appelboom, overladen met vruchten, die slechts twee maanden later
eetbaar zouden zijn. De boom werd door honderden mannen bestormd,
beklommen, gebroken en ontbladerd. Men smeekte, men vocht om eene beet
der wrange vruchten.... De zure smaak, meende men, zou het branden van
den dorst koelen.
Zoo bleven wij acht dagen tusschen Lier en Leuven in de grootste hitte
dwalen, elken dag tien of twaalf uren gaande, zonder voedsel en drank,
en letterlijk verzengd door de hitte. Wij aten de schors der mastboomen
en droegen voor den dorst eenen geweerkogel in den mond; des nachts
lagen wij op den grond en verstijfden van den overvloedigen morgendauw.
Men zeide onder ons, dat wij nog altijd door de Hollanders ingesloten
waren, en dat ons gaan en komen voor doel had aan de vervolging des
vijands te ontsnappen, om ons omtrent Leuven met het groote Belgische
leger te vervoegen.
Wat hiervan zij, wij kwamen dikwijls op banen en in dorpen, waar het
Hollandsche leger ons inderdaad was voorafgegaan; want wij vonden
onderweg _pompons_ en andere kleine dingen, die onze vijanden al gaande
hadden verloren.
Op eenen middag hield men ons staan in de nabijheid van een dorp,--ik
meen dat het Boisschot heet,--waar nog het stroo lag, dat den Hollanders
tot nachtleger had gediend.
Uitgeput van vermoeidheid en van honger, lieten wij ons op een veld
nedervallen om te rusten; wij hadden daags te voren weinig voedsel
gevonden, en van dezen dag hadden wij nog niets gegeten.
Mij werd bevolen, dat ik met een tiental mannen van goeden wil naar het
dorp zou gaan, om nooddruft voor onze compagnie te zoeken en met dank of
met geweld, te nemen wat er te vinden was.
De stoutste en ruwste vrijwilligers boden zich aan. Toen wij in het dorp
kwamen, waren de inwoners gevlucht; wij braken de deuren met kolfslagen
open, doch ontdekten niets dat eetbaar was.
In het midden van het dorp vonden wij eenen man en eene vrouw, die hun
huis niet hadden verlaten. Op onzen eisch om brood of ander voedsel te
hebben, antwoordden zij ons klagend, dat de Hollanders daags te voren
alles hadden weggenomen. Mijne vrijwilligers, door de wanhoop des
hongers gedreven, begonnen den man met het plat van de sabel te slaan en
hem met nog ergere behandeling te dreigen.
Na langen tegenstand leidde de verschrikte man ons achter in den hof, en
groef daar uit den grond drie zeer groote roggebrooden, die in eenen zak
gewikkeld waren. Wij namen de brooden mede en ook den zak.
Na vruchteloos nog vele ontruimde huizen te hebben doorzocht, kwamen wij
buiten het dorp in eene leemen hut, waar eene jonge vrouw met een kind
van drie of vier jaar zich bevond. Op onze dreigende vragen haalde zij
eene roggeboterham uit de wiege van haar kind; en ons die toereikende,
zeide zij met tranen in de oogen:
"Ziet, vrienden, dit is al wat mij overblijft: ik had het bewaard voor
mijn arm schaapken."
Reeds had een mijner makkers de boterham aanvaard, en meende er een stuk
af te bijten; maar de anderen hielden hem met geweld terug en deden hem
het geringe stuk brood in den zak werpen.
Door een diep medelijden met de ongelukkige moeder aangedaan, wilde ik
haar de boterham doen terug geven. Te vergeefs; het spreekwoord is waar:
hongerige magen hebben geene ooren.
Dan vatte ik de hand der vrouw en vroeg haar of zij in een naburig dorp
voor geld geen brood zou krijgen.
Op haar bevestigend antwoord staken al mijne makkers de hand in den
zak; de meesten gaven elk een stuk van vijf en twintig centen; eenigen
gaven iets minder, ik gaf iets meer, en zoo kreeg de arme vrouw omtrent
vijf franken.... Tranen ontliepen haar nu nog overvloediger; het was van
dankbaarheid: hare stem klonk de weldadige _stroopers_ zegenend
achterna.
Onderweg maakten mijne gezellen een _komplot_ aangaande de boterham; zij
werd gedeeld: wij kregen ieder een stuk zoo groot als een vinger.
Op het bivak werden de drie roggebrooden eerst met sabelhouwen in groote
brokken gehakt en dan verder met messen gesneden. Van den kapitein tot
den laatsten soldaat, elk bekwam er iets van.
Den 10^{den} Augustus, in den namiddag, gingen wij voorbij de
wijnheuvels van het dorp Wesemael, op ongeveer anderhalve mijl van
Aerschot. Hier vonden wij vele karren met brood en vleesch, die ons tot
voorraad waren bestemd.
Men hield het regiment staan, en brandwachten werden op groote afstanden
uitgezet, alsof wij ter dezer plaatse op bivak zouden blijven; de
weinige jagers te paard, die ons van Turnhout af hadden vergezeld,
werden op hoogten en op verre banen gezonden, om alle nadering van
gevaar intijds te kunnen vernemen.
Uit elke compagnie riep men eenige stoute mannen te zamen; dezen zouden
naar Wesemael gaan en halen wat er noodig is tot het koken van
vleeschsoep.
Na een half uur tijds stond voor iedere compagnie eene groote koeketel,
op steenen verheven en met water gevuld. Men hakte het vleesch met
sabels aan stukken en legde het in de ketels; vele mannen kwamen
toegeloopen met koolen van alle kleuren, met selder, met ajuin, met
salade: al wat maar groen en eetbaar was, wierp men boven de zwemmende
bonken vleesch. De vuren kraakten, de aangehitste vlammen kronkelden
rondom de ketels, en al de mannen der compagnie stonden met begeerigen
blik en vochtigen mond de veel belovende bobbels na te zien, die in
menigte uit den grond van het ziedende water opklommen.
Men zou meenen, dewijl wij brood in overvloed hadden, dat de honger ons
nu niet aandreef. Inderdaad, zóó was het; doch het raadselwoord van ons
innig verlangen naar de vleeschsoep ligt in _warm eten_. Het was nu
reeds eenige dagen geleden, dat wij niets anders dan koud eten genuttigd
hadden, en dan nog in ontoereikende hoeveelheid. Nu gingen wij warm
vleesch eten! In onze meening,--in de meening onzer verhongerde
magen,--was niets zoo lekker en zoo onbegrijpelijk versterkend als _warm
eten_.
Reeds toen het water slechts eenigen tijd gezoden had, waren er mannen,
die met de punt hunner bajonet, zooals zij op het geweer stak, een
koolsblad of eenen struik selder poogden op te visschen. De anderen
stelden zich tegen de rooverij: men stiet elkander weg; er werd
gevochten en geworsteld tot zooverre, dat de oversten zich verplicht
zagen bij elken ketel twee schildwachten te zetten.
Eindelijk toen de soep eenigen tijd gezoden had en de oogen vet zich
boven het water begonnen te vertoonen, riep men algemeenlijk, dat het
vleesch genoeg gekookt had. Waarschijnlijk zou het nog niet half gaar
zijn; maar van den nood eene deugd gemaakt: indien het slechts van de
warmte was doordrongen, zou het wel goed smaken.
De oversten toonden zich bereid om den algemeenen wensch te voldoen; nog
eenige minuten, en het regiment zou eten.
Wie eene gamelle had, hield ze in de hand gereed; iedereen had zijn
knipmes geopend: de lippen verroerden met die eigendommelijke
uitdrukking van iemand, die zich aan het smaken van lekkere spijzen
verwacht.
Op dit uiterst oogenblik komt een jager te paard in vollen draf
aangerend en zegt eenige haastige woorden tot den generaal. Onmiddellijk
ontstaat het geroffel der trom, die elkeen te wapen en in zijn gelid
roept. Het Hollandsche leger is in onze nabijheid; wij zijn achthonderd,
zij waarschijnlijk tienduizend of meer. Daarenboven, wij mogen niet
strijden; onze bevelen luiden, dat wij den vijand moeten pogen te
ontkomen, om ons te Leuven met het leger onder bevel des Konings te
vereenigen.... Er is geen tijd tot beraadslagen: de ketels worden
omgeworpen; sommige mannen steken een brok vleesch of een kool op hunne
bajonet; doch het ziedend water, dat hun in den hals of op hunne
kameraden druipt, doet hun het geredde voedsel wegsmijten; de oversten
dwingen de compagniën tot een spoedig vertrek.... en eenige minuten
later zijn wij verre van daar, op de baan naar Aerschot, nog immer
mijmerend van het warm eten en de lekkere vleeschsoep, die onder ons
gezicht over den grond is weggestroomd....
Wij brachten den nacht buiten de stad Aerschot door, op eene hoogte
tegen de baan naar Hauwaert, waar wij nog een gedeelte van het 9^{de}
linie-regiment aantroffen. Hier kookten wij ons vleesch op het bivak,
zonder gestoord te worden, en kregen buskruid.
In den morgen werden wij onvoorziens te wapen getrommeld; onze
brandwachten beweerden, dat eene talrijke afdeeling Hollandsche lanciers
op den steenweg naar Diest zich vertoonde. Dewijl de hoogte, waarop wij
ons bevonden, nevens voormelden weg voortloopt en hem diensvolgens
beheerscht, zouden wij de vijandelijke ruiterij pogen te bereiken en ze
van boven de heuvelen met voordeel aanvallen. Dit ten minste werd er
onder ons verteld, toen wij reeds het bivak hadden verlaten.
Uren lang gingen wij met verhaaste stappen, zonder iets te vernemen. De
zon stond te branden aan den diep blauwen hemel; het was
onbeschrijfelijk heet; en dewijl wij, zonder eene baan te volgen, dwars
door havervelden en aardappelloof onzen marsch rusteloos voortzetten,
waren wij eindelijk door hitte en dorst tot zooverre uitgeput, dat
sommige mannen zich ten gronde lieten vallen en weigerden op te staan.
Wanneer het geviel, dat wij in eenen hollen weg traden, zooals er in die
landstreek vele zijn, legden gansche gelederen, ondanks den wil der
officieren, zich met den mond tegen de vochtige wanden der baan, waaruit
een ijzerachtig water sijperde, en zoo zogen wij uit de aarde eenig
vocht op, om onzen verterenden dorst te koelen. Velen onzer zaaiden
hunne kleedingstukken langs de baan, bovenal de kapotten, om het gewicht
van hunnen ransel te verminderen.
Omtrent den middag, toen wij buiten adem en schier versmacht van dorst,
gevoelloos en met hangend hoofd voortstapten, beklommen wij eenen
heuvel, waarboven een molen en een huis stonden. Zoohaast hadden wij den
top des heuvels niet bereikt, of een bataljon van het 9^{de} regiment,
dat ons vergezelde, liep in wanorde uiteen naar een bornput, welke met
zijne hooge wip nevens het huis zich vertoonde. Een aantal onzer jagers,
dit ziende, stormden insgelijks uit hunne rangen om, ware het mogelijk,
eene teug water te bekomen.
Rondom den bornput werd er een waar gevecht geleverd: men sleurde, men
stiet, men stompte, men wondde elkander, om omtrent den emmer te
geraken. Velen, die geen ander middel zagen om hunnen dorst te lesschen,
staken hun brandend hoofd in den emmer en dronken zóó het ijskoude
water, totdat men ze er van wegrukte. De dokters en vele oversten baden
en smeekten de mannen, dat zij zich toch niet aldus aan eenen zekeren
dood zouden blootstellen; zij dreigden en sloegen met hunne degens, het
hielp niets: wij waren als razend van dorst.
Onderwijl was er een wolk andere mannen op den grooten wijngaard
gevallen, die zijne groene ranken over den gevel van des molenaars huis
uitspreidde: druiven, bladeren, twijgen, ja, het hout zelf, tot in den
wortel toe, werd verslonden en tot lafenis genuttigd en verknabbeld.
Voor vijftig cents kreeg ik twee druivekorrels van eenen soldaat onzer
compagnie; ik was gelukkig: de zure smaak bracht mij vocht in den
mond....
Na eenigen tijd bemerkten onze oversten wel, dat hunne poging om de
mannen van den bornput te houden, vruchteloos zouden blijven. De
trommen hieven den marsch aan, en wij vertrokken. Ten halve den heuvel
zag ik eenige mannen met paarse wangen en koolzwarte lippen op den rug
uitgestrekt liggen: zij waren levenloos, het koude water had hen gedood.
Na een uiterst moeilijken marsch en veel gaan en keeren, zonder een voor
ons merkbaar doel, kwamen wij des avonds, toen het reeds donker was,
boven eene hoogte bij het dorp Lubbeck, op twee mijlen van Leuven.
Hier sloegen wij ons bivak neder en kookten aardappelen in koeketels,
welke wij uit het dorp hadden gehaald.
Onze oversten zeiden ons, dat er des anderen daags een beslissende
veldslag zou geleverd worden; zij vuurden onzen moed aan, herinnerden
ons de dagen der omwenteling en bezwoeren ons om als ware Belgen voor
land en Koning te strijden.
In de vlakte, beneden de heuvelen, was de Hollandsche krijgsmacht
gelegerd; zij had haren staf bij het dorp Winghe; doch hare voorposten
strekten zich tot in onze nabijheid uit.
Onze uitgezette brandwachten hadden de gewoonte, elkander van verre
onverpoosd de volgende woorden toe te roepen: "_Sentinelles, prenez
garde à vous!_" waarop de Duitsche of Zwitsersche soldaten, die rondom
het bivak der Hollanders waakten, den onzen spottend toeriepen:
"_Was der Hund sch..... fresst du !_"
Het meerendeel van het Belgische leger bevond zich te Leuven, onder
bevel van Koning Leopold; ons regiment, met twee bataljons van het
9^{de}, was een der voorwachten. Diensvolgens mochten wij ons overtuigd
houden, dat wij bij het krieken van den komenden dag den eersten
aanstoot des vijands zouden doorstaan hebben.
Alhoewel deze zekerheid wel van aard was om ons den slaap moeilijk te
maken, waren de gekookte aardappelen niet zoohaast genuttigd, of allen
legden zich ter aarde, en vielen, onder de vermoeidheid bezwijkend, in
eenen zwaren sluimer. Ik luisterde nog eene wijl op den roep der
schildwachten, die akelig door de nachtstilte rondom ons bivak herklonk
en voortliep; ik dacht aan onzen zonderlingen toestand, droomde van
Borgerhout en mijnen vader, en sloot dan insgelijks de verzwaarde
oogleden ... om, evenals mijne makkers, ze niet meer te openen dan
onder den knal van geweren en kanonnen....


V

Terwijl wij dus in volle vergetelheid sliepen, was er een Hollandsch
regiment jagers in stilte ons genaderd. Deze scherpschutters, over den
grond kruipend, hadden zich in eene linie uitgespreid, in een breed
haverveld, dat zich nevens ons bivak verlengde.
De eerste morgenschemer daagde in het Oosten; wij sliepen nog even
bewusteloos en vast..... toen eensklaps eene donderende ontploffing ons
tegelijk deed opspringen. Honderden kogels huilden ons rondom de ooren;
velen onzer makkers waren getroffen en lagen te spartelen in hun bloed.
Er bleef een oogenblik van onbeschrijfelijke verwarring onder ons; dus
verrast, opschietend uit den loodzwaren slaap, duizelig en dwaas, grepen
wij het eerste geweer het beste en begonnen tot verdediging op de
vijandelijke jagers te schieten, wier hoofden wij nu in groote menigte
boven de haver zagen uitsteken. Zij gaven ons geenen tijd om onzen
toestand te herkennen, en vuurden onophoudend op onze dooreenslingerende
schaar.
Mijn vriend en ambtgenoot, de fourier Walgraff, die zich te verre
vooruitgegeven had, werd op eens door drie kogels, waarvan een in de
zijde, getroffen en viel neder; de drie gebroeders Grad, Jules, Ange en
Lucien, liepen tot dicht bij de Hollandsche schutters en haalden, onder
eenen hagel kogels, den gevallen fourier uit het bereik des vijands weg,
Lucien ontving een geweerschot in den arm[2].
Welhaast gelukte het onzen oversten, ons in gelederen te schikken, en
dan boden wij den vijand een hardnekkigen, doch hopeloozen tegenstand.
Een soldaat mijner compagnie, Blancpain genaamd,--een zeer bloode kerel,
die beroemd was, omdat hij eenen ganschen emmer aardappelen in eens kon
opeten,--kreeg eenen kogel op het kruis zijner draagbanden en sloeg met
zooveel geweld achterover, dat hij mij bijna omverre wierp. Men wilde
hem wegrukken, ofschoon hij gevoelloos scheen als een lijk; doch hij
opende de oogen met zonderlinge verbaasdheid, en vroeg gansch eenvoudig
aan mij:
"Fourier, ben ik niet dood?"
Men hief hem van den grond en duwde hem opnieuw in zijn gelid.
Onderwijl werd het geweervuur met groote hevigheid voortgezet, totdat
een andere troep jagers onze vijanden kwam versterken.
Dan deden de oversten ons een honderdtal stappen terugwijken en brachten
ons bij het dorp Lubbeck in eenen boomgaard, die omringd was met eene
dikke beukenhaag, welker stammen over kruis in elkanderen waren
vastgegroeid.
Van achter deze beschutting verdedigden wij ons nog eenigen tijd met
voordeel, alhoewel een hagel kogels over onze hoofden en tusschen onze
gelederen huilde. Velen onzer gezellen werden getroffen; bij het
schetterend geknal der geweren mengde zich ook bijwijlen de pijnlijke
schreeuw der gekwetsten.
Wij hadden moed genoeg, en het voorbeeld van onzen grootmajoor Maenhout
ware alleen toereikend geweest om ons onversaagdheid in te spreken. Deze
bataljonsoverste was te paard gezeten en meer dan anderen blootgesteld
aan het vijandelijk vuur. Onze officieren wilden hem doen afstijgen;
doch hij, met eenen koelen glimlach op de lippen, sloeg zijn paard
streelend met de hand op den hals, om het te bedaren, terwijl hij
onbewogen zeide:
"Pietje, Pietje, stil, Pietje; het is niets, Pietje!"
Op dit oogenblik verscheen eene Hollandsche batterij veldkanonnen boven
den heuvel; zij stelden zich op eenen afstand van ons, borst los met
ontzettend gedonder en stuurde eene wolk schroot op ons af. Gelukkig was
het schot te hoog gemikt; het regende bladeren en takken van de
appelboomen, onder welker kruinen wij stonden.
De plaats was niet meer te behouden; nutteloos zouden wij tot den
laatsten man vernietigd worden, indien wij langer in den boomgaard
bleven.
Al strijdend weken wij terug tot den hollen weg, die naar Leuven
afdaalde; wij werden door het geschut der Hollanders vervolgd en moesten
dikwijls onze richting veranderen, om in de plooien des gronds eene
borstweer tegen de vijandelijke ballen te zoeken.
Hoezeer wij ook in gevaar verkeerden, drukten wij elkander onze
bewondering uit over de snelheid, met welke het Hollandsch veldgeschut
zich bewoog; en waarlijk, het scheen over heuvelen en diepten te
vliegen.
De kanonskogels schoten meest over onze hoofden weg; wij vervorderden
onzen aftocht zonder merkelijk verlies en zonder onzen stap te
bespoedigen. Hier gaf onze bataljonsoverste eene bittere vermaning aan
eenen officier, die de twee handen met verrassing aan zijne schako
geslagen had, omdat een kanonsbal huilend nevens zijn oor was
voorbijgegaan.
Omtrent den middag geraakten wij behouden binnen Leuven, waar wij nevens
de Tiensche poort, uitgeput van vermoeidheid, ons ten gronde
nederzetten.
Terwijl wij in Lubbeck hadden gestreden, waren nog andere onzer
voorwachten buiten Leuven aangevallen geweest. Men vertelde ons, dat het
12^{de} regiment der Belgen grootendeels was vernietigd geworden.
Eenige soldaten van de troepen, die in Leuven gebleven waren, kwamen bij
ons en verhaalden met groot misbaar, hoe het gansche Maasleger door
verraad was bezweken en op de vlucht geslagen, zoodat wij, verkocht
zijnde door onze oversten zelven, vruchteloos aan den overmachtigen
vijand zouden pogen te weerstaan. Niets is verderfelijker in een leger
vóór den vijand, dan de verdenking dat men verraden is; ook werden wij
door deze schrikkelijke mare zeer ontmoedigd; en het is slechts later,
toen wij onzen dapperen koning Leopold evenals den minsten soldaat het
vijandelijk vuur zagen trotsen, dat er ons weder vertrouwen in den
boezem zonk.
Tot meerdere verstaanbaarheid der voorvallen dienen hier eenige
uitleggingen te worden gegeven.
Bij den inval der Hollanders op onze grenzen was het Belgische leger,
zooals gezegd is, in twee groote afdeelingen gescheiden. Generaal Daine
voerde het bevel over eene dezer afdeelingen, het Maasleger genaamd, en
was omtrent Hasselt aan het hoofd van 15000 man. Hem was bevel gezonden
om naar Leuven af te wijken en zich daar met het Scheldeleger te
vereenigen, om gezamenlijk den vooruitrukkenden vijand eenen
beslissenden veldslag aan te bieden. Misverstand in het begrijpen der
bevelen, anderen zeggen stijfhoofdigheid vanwege generaal Daine, gaf
aanleiding tot eene noodlottige vertraging in het uitvoeren der
ontvangene bevelen. Het Maasleger werd door de Hollanders afgesneden en
met overmacht aangetast; het verdedigde zich lang en moedig; doch
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De omwenteling van 1830 - 5
  • Parts
  • De omwenteling van 1830 - 1
    Total number of words is 4376
    Total number of unique words is 1595
    41.5 of words are in the 2000 most common words
    57.9 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De omwenteling van 1830 - 2
    Total number of words is 4593
    Total number of unique words is 1515
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    62.8 of words are in the 5000 most common words
    71.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De omwenteling van 1830 - 3
    Total number of words is 4577
    Total number of unique words is 1509
    45.0 of words are in the 2000 most common words
    61.9 of words are in the 5000 most common words
    70.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De omwenteling van 1830 - 4
    Total number of words is 4445
    Total number of unique words is 1500
    42.4 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    67.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De omwenteling van 1830 - 5
    Total number of words is 4444
    Total number of unique words is 1476
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    62.2 of words are in the 5000 most common words
    69.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De omwenteling van 1830 - 6
    Total number of words is 4630
    Total number of unique words is 1453
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    64.8 of words are in the 5000 most common words
    72.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De omwenteling van 1830 - 7
    Total number of words is 2485
    Total number of unique words is 929
    54.1 of words are in the 2000 most common words
    69.6 of words are in the 5000 most common words
    77.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.