De omwenteling van 1830 - 6

Total number of words is 4630
Total number of unique words is 1453
46.5 of words are in the 2000 most common words
64.8 of words are in the 5000 most common words
72.2 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Verder bemoeide hij zich niet meer met mij, dan alleenlijk dat hij nog
bijwijlen eenen minachtenden blik op mij wierp. Ik was zoozeer onthutst
door deze ruwe behandeling, dat ik bijna niet wist wat te antwoorden op
de vragen en bevelen, mij door den sergeant-majoor, mijnen
onmiddellijken overste, toegestuurd.
Te twee uren begaf ik mij naar de herberg des kapiteins. Mij sidderde
het hart, en ik was benauwd, alsof mij iets zeer ongelukkigs moest
overkomen.
In zijne kamer toegelaten, vond ik hem bij eene tafel aan het schrijven;
hij sprong, op met eene geweldige beweging, beschouwde mij eene wijl,
beklaagde zich nog, dat ik hem tot fourier was gegeven, en vroeg mij
dan, van waar ik was, en wat ik had geleerd.
Met zoete, nederige stemme vertelde ik hem van mijnen vader en van mijne
vorige bestemming tot het onderwijzerschap. Ik beloofde hem mijn
uiterste best te zullen doen om hem te believen, en smeekte hem, mij
toch niet zoo ruw te behandelen, dewijl mij dit oneindig meer verdriet
aandeed dan hij mij wilde veroorzaken.
In het eerst scheen hij met genoegen of met geduld op mijne uitleggingen
te luisteren; maar mijn gebed tot zachtere behandeling deed hem in woede
ontsteken, of ten minste hij gebaarde, dat het hem tot het uiterste punt
der gramschap had vervoerd.
Nu rolden de toornige woorden als een vloed van zijne lippen, en uit
zijn oog schoten gensters, die mij deden sidderen; dan weder verkalmde
hij en beweerde, dat ik van den groven borstel noodig had om _soldaat_
te worden. Andere malen greep hij mij gulhartig bij de hand en zeide:
"Gij zijt vervaard van mij? Gij beeft? Hoe kreegt gij het toch in uw
hoofd, soldaat te worden? Gij trekt gezichten, alsof gij nog op den
schoot uws moeders zaat! Kom, schep moed, ik zal eenen man van u maken.
Wat ik doe, is voor u goed.... Maar zoo gij kind wilt blijven, dan
vindt gij geene verschooning voor mijne oogen: ieder moet zijn' stiel
doen, en het is al veel te lang, dat men in het leger _muscadyns_ en
oude wijven hunnen vrijen gang laat gaan."
Mijne vreesachtige antwoorden en bovenal de moedelooze toon mijner stem
bevielen hem niet. Opnieuw begon hij mij te bedreigen en voor kind en
melkbaard te schelden, tot zooverre dat ik, onder eene ware
verschriktheid bezwijkend, in tranen losborst.
Dan kende zijne woede geene palen meer; hij vatte mij bulderend bij den
schouder, duwde mij de kamer uit en sloot de deure toe.
Met vermorzeld hart, gansch moedeloos en van de toekomst schrikkend,
sukkelde ik naar mijne herberg, waar ik den sergeant-majoor mijn
wedervaren vertelde.
Deze poogde mij te doen begrijpen, dat de kapitein inderdaad zonderlinge
manieren had, maar dat men het niet ernstig opvatten moest, dewijl hij
zelf het zoo niet meende; dat hij in den grond een goed hart had, en
niemand wetens en willens kwaad zou doen; ja, dat het gebeurde een
bewijs was, dat hij veel geneigdheid voor mij gevoelde, en
rechtzinnelijk moeite wilde doen om mij _soldaat_ te maken, eene
hoedanigheid, die mij klaarblijkend ontbrak.
Hoe het zij, de wijze, op welke men mijne inborst wilde veranderen,
krenkte mij den geest en maakte mij wanhopig. Elken dag overlaadde de
kapitein mij met harde woorden, en poogde als het ware mijn lijdzaam
gemoed tegen zijne ruwe behandeling in opstand te brengen; hij scheurde
mijn schrijfwerk onder alle voorwendsels aan stukken, strafte mij om de
minste schijnreden, en vernederde mij bloedig in tegenwoordigheid der
soldaten, die ik in vele gevallen te gebieden had.
Welhaast verlieten wij Dendermonde, om in het kamp bij Diest te gaan
liggen, waarna wij eenigen tijd op de dorpen geherbergd bleven, en
eindelijk te Bergen-Henegouw in de groote kazerne geraakten.
In November 1831 vertrokken onze sergeant-majoors naar het _depôt_, om
er de schriften der compagniën door wederzijdsche vergelijking in orde
te brengen. Zij bleven zes maanden afwezig, en lieten gedurende dien
tijd de fouriers met de vervulling van hun ambt belast. Dezen laatsten
werd een korporaal toegevoegd, om hen in hunne dubbele hoedanigheid te
helpen.
Nu vielen mij eene groote verantwoordelijkheid en ongemeen veel
bezigheid ten laste; mijne vreesachtigheid maakte mij de taak veel
zwaarder dan zij was; ik kon schier niet slapen van ongerustheid en
bekommernis, en beging daarom juist nu en dan wel eens eenen misgreep in
de uitvoering der ontvangen bevelen.
Mijn kapitein bleef nog immer bij zijn inzicht om, zooals hij zeide, een
_soldaat_ van mij te maken. Bijna elk uur van den dag moest ik nu met
hem in aanraking komen; hij bejegende mij telkens met ontmoedigende
hardheid, strafte mij onbarmhartiglijk en vervulde mijn neergeknakt
gemoed met hopeloosheid en met schrik.
Langzamerhand werd mijne inbeelding krank; mijn verstand geraakte in de
war; de kapitein met zijne bliksemende oogen kreeg voor mij de vormen
van een geheimzinnig wezen, van eenen boozen geest. Zijne stem deed mij
sidderen; des nachts droomde ik van vervaarlijke dingen, van uitteren en
van sterven, en telkens stond de vreeselijke beeltenis des kapiteins bij
mijne doodsponde te lachen, als verblijdde hem het laatste oogenblik
zijner uitgeputte prooi.... Ook mijn lichaam vermagerde spoedig; de
wangen werden mij geel en doorschijnend, en alhoewel ik mij zelden over
mijn lot beklaagde, gevoelde ik iets in mij, dat mij een vroegen dood
voorspelde.
Dat mijn kapitein een boosaardig man was, mag men niet gelooven; maar
wat doet het er toe? De inbeelding, wanneer zij met ziekelijke
ontsteltenis is getroffen, schept spoken en ondergaat hunnen invloed,
alsof zij werkelijk bestonden.--Met mij was het zoo gesteld.
Ik was tot zooverre geraakt, dat ik elk mensch voor eenen vijand en voor
een zielloos en kwaadaardig wezen aanschouwde, en ik haatte in mijn
binnenste de wereld en het leven, wier onschuldig slachtoffer ik mij
waande te zijn.
Mijne gezellen vluchtte ik; des avonds, wanneer mij geene haastige
bezigheden tot den arbeid dwongen, zat ik eenzaam in mijne kamer, met
het hoofd op de handen, te mijmeren en te droomen van mijn vorig leven;
alsdan somtijds tot eene ziekelijke begeestering der smart opgevoerd,
sprak ik tot God, Hem zeggende, dat ik mij verduldig boog onder het
gewicht van Zijnen arm, en lijdzaam het lot te gemoet zag, dat Zijn wil
mij had beschikt.
Terwijl mijne kameraden zich buiten de kazerne vermaakten en den avond
in vreugde doorbrachten, hield ik mij dus bezig met mijn eigen hart te
verknagen en mij de gemoedskracht te ontnemen, die er noodig was om niet
onder het verdriet te bezwijken....
Ik leed aan de schrikkelijke en meest altijd doodelijke kwaal, die men
_landziekte_ of _heimwee_ noemt...
Het heimwee is eene zonderlinge en geheimzinnige ziekte der hersens. Zij
vindt hare meeste slachtoffers onder de jonge soldaten; eenige ook onder
de scholieren, die verre van het ouderlijk huis met dwang in eene
kostschool worden opgevoed; of onder jonge kloosterlingen, of onder
jonge gevangenen: in éen woord, onder zulke menschen, die te vroeg van
de geboorteplek zijn weggerukt en nog iets van de teergevoeligheid
hunner kindsheid hebben behouden.
Wanneer een soldaat de landziekte krijgen zal, bekomt zijn gelaat eene
bleeke kleur van eenen eigendommelijken toon; zijne oogen worden
weifelend en bewegen langzaam; het hoofd nijgt hem op de borst. Hij
schijnt altijd in diepe mijmering verzonken; en, spreekt men hem hard
toe, hij schiet met verrassing uit zijnen droom, als iemand die
ontwaakt. Niets kan hem vermaken; zijn lach, indien hij nog bekwaam is
om te veinzen, is bitter en droef als eene klacht. Hij vlucht zijne
vrienden en is liefst alleen; wanneer zijne gezellen de kazerne
verlaten, om uit wandelen te gaan, blijft hij in de kamer; als zij te
huis zijn, verbergt hij zich in den eenen of anderen hoek der kazerne om
ongezien met het hoofd op de borst in vrijheid te kunnen droomen.
Altijd mijmert hij van dezelfde dingen; zijne oogen zien het vaderlijke
huis en de bergen, waar zijne wiege stond. Hij spreekt tot zijne
afwezige moeder; hij noemt de namen der vrienden zijner kindsheid; hij
ziet en hoort alles, wat hem te huis dierbaar was. In dezen engen kring
beweegt zich zijne ziel; en, of hij onder de wapens zij of niet, wat hij
doe of verrichte, er is geene plaats voor andere gedachten meer in zijn
hoofd.
Door deze _eendenkerij_ vervallen zijne hersens welhaast in eene durende
verlamming, die voor gevolg heeft, dat het lichaam de noodige
zenuwsappen niet meer toegezonden worden.
Allengs begint de maag van den heimzieken soldaat voedsel te weigeren;
hij vermagert spoedig, laat zijne leden krachteloos hangen en beweegt
zich met eene opmerkelijke traagheid. Onderwijl geschiedt er in zijn
binnenste iets vervaarlijks: zijne longen verdrogen, verengen en baren
in de verholenheid zijner borst die ronde verhardingen, welke een
doodvonnis zijn.... Hij begint te kuchen en te hoesten.... Men schrijft
hem een briefje om naar het hospitaal te gaan; zijne kameraden zien hem
met treurigen oogslag achterna, terwijl hij de kazerne uitsukkelt.... Zij
weten wel, dat hij niet wederkeeren zal...!
Er zijn zoovele jonge soldaten, welke dien weg ingaan! En het zijn de
begaafdste zielen, de gevoeligste harten; want een ruw jongeling of een
kerel met stoffelijke neigingen krijgt het heimwee niet.
Vele regimentsdokters pogen, wanneer zij de teekens dezer ziekte in
eenen loteling bespeuren, hem een verlof te bezorgen, om voor eenige
dagen naar het ouderlijk huis terug te keeren. Mochten zij allen dus
handelen! Er is geen ander geneesmiddel: al het overige dient slechts om
den noodlottigen loop der kwaal te verhaasten. Maar men moet het
aanwenden, zoohaast de gemakkelijk herkenbare teekenen der kwaal zich
openbaren; want heeft het heimwee eens de kiemen des doods in de longen
neergelegd, dan is het voor alle menschelijke hulp te laat.
Die ijselijke ziekte ondermijnde mijn leven;--ik hoestte echter nog
niet....
Tot overmaat van ongeluk _deserteerde_ omtrent dien tijd de korporaal,
dien men mij als hulp had toegevoegd. Hij had de schriften der
broodlevering vervalscht en zeven paar nieuwe beddelakens verkocht of
medegenomen. Deze laatste voorwerpen en eene groote hoeveelheid brood
moest ik te goed doen; men zou de waarde er van, die eene voor mij
aanzienlijke som beliep, op mijne soldij afhouden. Daarbij, men
beschuldigde mij van lafheid.
Dien dag onderstond ik vanwege mijnen kapitein eene wreede berisping,
die mij verpletterde en de laatste vonk van levenslust in mij verdoofde.
In den loop van den avond, terwijl ik in eenzaamheid zat te treuren,
werden mijne leden allengskens ijskoud; alles beefde met groot geweld
aan mijn lichaam. Geneigd om immer den zwartsten kant der zaken te zien,
meende ik, dat mijn stervensuur ging naderen; doch, alzoo ik mij nu op
mijn bed had neergelegd, begonnen mijne hersens te gloeien en mijne huid
te blaken, alsof mijn leger een brandstapel ware geworden. Zoo duurde
het den halven nacht, totdat ik eindelijk in eenen lastigen slaap
wegzonk. Eene zenuwkoorts had mij aangedaan, en nu keerde deze kwaal
elken dag op ongeregelde uren met hernieuwde kracht terug.
Evenals aan iederen ontmoedigden soldaat, boezemde het hospitaal mij
eenen hevigen schrik in: ik had de overtuiging, dat, indien ik eens
onder de poort van het ziekenhuis moest doorgaan, zij zich nimmer weder
voor mij zou openen, dan alleen tot het wegvoeren van mijn lijk. Daarom,
ik verborg mijne kwaal en smeekte de weinigen, die er van wisten, dat
zij toch niets er over zouden zeggen.
Den dag na den eersten aanval had ik eenen brief vol verzuchtingen en
vol tranen voor mijnen vader geschreven; zelfs had ik er eenen zin in
gesteld, die beteekende, dat hij zich haasten moest, wilde hij de
zekerheid hebben mij nog in leven te zien; doch de gedachte, dat ik
mijnen vader te veel schrik en verdriet zou aandoen, deed mij eenen
anderen brief schrijven, waarin ik mij bepaalde bij droeve klachten en
bij het gebed om een bezoek van hem te ontvangen.
Hij antwoordde mij, dat hij binnen vijf of zes dagen te Bergen zou
komen; maar hij schreef ook onder anderen:
"Gij zegt dat uw kapitein u behandelt als eenen slaaf? Wat beteekent
dit? Wat doet gij dan om zoo te worden bejegend? Ik geloof, dat er veel
van uwe schuld in dit alles is: uw karakter is niet wat het zou moeten
zijn. De _philosophische_ gedachten, die u door het hoofd rollen, zijn
de oorzaak van uw misnoegen en van uwen onwil. Dit is het wat u
onaangenaam maakt bij uwe oversten en kameraden, die uwe bewegingen van
ontevredenheid wel bemerken, bovenal wanneer gij iets te doen hebt, dat
u niet aanstaat. Geloof mij, verander van gedachten; zoo niet, zult gij
ongelukkig zijn, zoowel in den burgerstand als onder dienst. Het leven
is geen droom, al zeggen het de _philosofen_; het is een werkelijke
strijd; het lot is de vijand, en men overwint hem met hem onversaagd in
de oogen te zien."[6]
Mijn goede vader kende mijn hart; hij wist, wat er te veel en wat er te
weinig in was, en nu ook wees hij mij de wonde mijns gemoeds met
klaarheid aan. In den toestand, waarin ik mij bevond, kon ik hem echter
niet begrijpen; zijne wijze vermaningen vielen als olie in het vuur
mijner verterende smart, en ik waande mij door iedereen op de wereld
verlaten, ook door mijnen vader!
Des anderen daags greep de koorts mij in den morgen aan; en het was
reeds tien uren, wanneer ik, van de eerste koude huiverende, nog half
gekleed op mijn bed lag.
Op dit oogenblik trad de kapitein in de kamer; ik sprong verschrikt ten
gronde en bedwong de siddering des koorts een kort oogenblik; doch de
kwaal was mij meester en deed mij onmiddellijk met meer geweld beven.
Mijne bleeke wangen en blauwachtige lippen verrieden ook genoeg mijnen
toestand.
Mij doordringend bezien hebbende, zeide de kapitein:
"Gij hebt de koorts? Stel u op het ziekenrapport: gij moet naar het
hospitaal."
Hij zag, hoe dit woord mij met angst en vervaardheid sloeg.
"Wat beteekent dit?" vroeg hij.
"Ach, kapitein," smeekte ik, met de handen biddend te zaam gevouwen,
"doe mij niet naar het hospitaal gaan; ik ben zeker, dat ik er zal
sterven!"
"Zinnelooze droomer!" morde hij, "ik geloof inderdaad, dat gij de
waarheid zegt! Kom aan, schep moed, volg mij, _ik_ zal u genezen!"
En, alzoo ik nu met trage bewegingen mijne kleederen aantrok, begon hij
van ongeduld te bulderen, mij mijne _lamheid_ te verwijten en mij
zoodanig met ruwe woorden te overladen, terwijl hij zijn inzicht om zelf
mij te genezen herhaalde, dat ik schier van schrik bezweek, in de
gedachte, dat hij iets ijselijks met mij voorhad.
Ik volgde hem evenwel, daar hij de kazerne verliet, om met mij naar
zijne woning te gaan. Zoo diep rampzalig in mijn gemoed was ik, dat ik
onderweg met glinsterende oogen eenen bedelaar aanschouwde, en in mij
zelven met een gevoel van heeten nijd uitriep:
"Hoe gelukkig! Hij is vrij!"
Ware het mij vergund geworden, mijne soldatenkleederen en mijn
fourierschap tegen de gescheurde plunje en tegen de ellende van dien
bedelaar te verwisselen, hoe hadde ik God gedankt om die weldaad! Hoe
hadde ik door eenen blijden zegekreet mijne verlossing begroet!
Terwijl wij de hooge straat naar de markt opklommen, ontmoette ons de
kolonel des regiments, M. Le Hardy.
Van verre reeds bezag hij mij met opmerkzaam medelijden, en, genaderd
zijnde, vroeg hij den kapitein:
"Wat heeft toch uw arme fourier? Hij schijnt wel ernstig ziek? Gij moest
hem wat rust gunnen."
Uit mijne oogen lichtte eene vonk der dankbaarheid den medelijdenden
overste tegen. De kapitein vervorderde echter zijnen weg, terwijl hij
groetend antwoordde:
"Eene lichte ontsteltenis, kolonel; het is zijn hoofd, dat niet deugt.
Ik ga hem genezen...."
Eindelijk kwamen wij in zijne woning en op de kamer, waar hij zich
gewoonlijk hield. Hij kondigde mij aan, dat hij mij een geneesmiddel zou
doen nemen, dat mij onfeilbaar en voor altijd genezen zou; zijne oogen,
die op mij gevestigd waren, schenen mij met een geheimzinnig vuur te
flikkeren; zijne woorden waren dubbelzinnig en voor mij
schrikverwekkend.
Ik durf het bijna niet bekennen; maar mijne zieke inbeelding zeide mij,
dat de kapitein mij vergif ging aanbieden! Ik sidderde; en, op mijne
beenen waggelend, steunde ik mij met de hand aan den rug van eenen
stoel.
De kapitein had intusschen eene kas geopend. Hij haalde er eene flesch
uit, en schonk een donkergroen vocht in een glas.
Groen was voor mijnen geest de eigen kleur van vergif. Onzeglijk werd
mijn schrik; als met versteendheid geslagen, zag ik het glas mij tot de
lippen naderen!
In het eerst weigerde ik van het gevreesde vocht te drinken; doch ik kon
het tegen den kapitein niet lang uithouden, en welhaast, mij in mijn lot
gelatende als iemand, die den marteldood aanvaardt, ledigde ik de helft
van het glas in een enkele koortsige teug. De groene drank was bitter
als gal, en liep daarbij brandend door mijn ingewand.
Mij hebbende doen nederzitten, begon de kapitein op vriendelijken toon
eene lange rede over de hoedanigheden van een goed soldaat; hij
beloofde als een vader voor mijne verhooging te zullen zorgen, indien ik
slechts man wilde worden en, zooals hij zeide mijn kindervel wilde
uitschudden. Hij noemde mijne droomachtige gevoeligheid eene ellendige
_sensiblerie_, die zelfs in een meisje van zestien jaar belachelijk zou
schijnen.
Hoe gegrond zijne redenen ook mochten zijn, ik aanschouwde ze, in de
dweepzucht des lijdens, als louter valschheid en spot; ik hoorde ze aan
met een versteend en gesloten hart.
Onderwijl had de kapitein mij het glas doen ledigen en het ten tweeden
male gevuld. Wanneer insgelijks deze tweede hoeveelheid vochts door mij
gedronken was, begonnen mijne denkbeelden op eene vreemde wijze in de
war te geraken; en als de kapitein mij dwong tot antwoorden, had ik
moeite om te spreken.
Dan stond hij van zijnen zetel op en zeide:
"Het is genoeg; ga nu naar de kazerne, kruip in uw bed en blijf rusten,
zoolang gij wilt. Ik zal bevelen geven, dat niemand u store; laat u noch
aan dienst, noch aan schrijfwerk gelegen; ik geef u vier dagen verlof en
volle vrijheid.... Welnu, sta op, zeg ik; vertrek!"
Ik verliet de kamer. Wat ik had, wist ik niet, maar ik moest mij met
beide handen aan de leuning van de trap steunen om niet te vallen.
Toen ik op de straat getreden was en na een twintigtal stappen den
indruk der lucht onderging, greep ik mij aan het ijzer van een venster
vast: de huizen begonnen in woeste vaart rond mij te draaien; ik zag
dansende lichten voor mijne oogen, en ik verloor in de bliksemsnelle
wentelkolk, waarin ik scheen weg te zinken, mijn bewustzijn geheel en
gansch.... Ik was dronken: voor de eerste maal mijns levens!
Bij geluk ging op dit oogenblik een sergeant van ons bataljon in de
straat voorbij: hij hief mij van den grond op en leidde mij naar de
kazerne, waar men mij in mijn bed legde.... Dat ik dien ganschen dag
veel zieker was dan te voren, behoeft niet te worden gezegd.
Mijn kapitein had bevel gezonden, dat ik mijne kamer onder geen
hoegenaamd voorwendsel mocht verlaten.
Slechts den derden dag zag ik hem voor de eerste maal weder; hij vond
mij, terwijl ik met ongemeenen eetlust een groot stuk vleesch nuttigde.
"Zoo, zoo!" riep hij, "het schijnt, dat het geneesmiddel goed gewerkt
heeft!--En de koorts, is zij teruggekeerd?"
Het speet mij, te moeten bekennen, dat ik waarlijk van de koorts was
genezen; want inderdaad, ik had de minste huivering niet meer gevoeld,
sedert ik van het groene vocht had gedronken.
De goede uitslag zijner poging scheen den kapitein zeer te verblijden.
Hij moedigde mij opnieuw aan tot het verdrijven mijner zinnelooze
gedachten, zooals hij ze wel eenigszins met reden noemde; en dan
eindelijk mij een stuk van vijf franken in de hand duwende, verliet hij
mij, zeggende:
"Gij hebt geen geld? Dáár, wandel nu en zoek eenig vermaak. Wat de
beddelakens betreft, die men u ontstolen heeft, denk er niet te veel
aan: ik zal die zaak wel regelen."
Met tegenzin begaf ik mij, volgens zijn bevel, ter wandeling buiten de
stad; ik dwaalde er uren lang in eenzaamheid, droomend van mijne
ijselijke slavernij, van den vurigen haat, dien ik meende, dat de
kapitein mij toedroeg, van der menschen onrechtvaardigheid en van
allerlei andere dingen, die mijne krankzinnige dweepzucht konden voeden.
Bij het terugkeeren naar de stad ontmoette ik eenen kreupelen man, die
mij eene aalmoes vroeg. Ik gaf hem het stuk van vijf franken, mij door
den kapitein geschonken. De bedelaar aanschouwde mij met verbaasden
blik, als wilde hij mij vragen, of ik wel bij mijne zinnen was. Een
soldaat, die vijf franken wegschenkt, moest in zijne oogen zot of iets
dergelijks zijn! Wel een vierendeel uurs bleef de verbaasde man mij
achterna zien; wat mij betreft, ik was tevreden, dat het geld van hem,
dien ik de oorzaak van mijn ongeluk waande, uit mijnen zak verdwenen
was, zonder dat mijn geweten mij kon verwijten, iets er van te hebben
gebruikt.
Des anderen daags kwam mijn vader te Bergen. Toen mijne oogen hem zagen,
vloog ik hem weenend aan den hals en bezwijmde schier van aandoening.
Mijne bleeke wangen boezemden hem een diep medelijden in: liefderijk en
troostend waren zijne woorden in het eerst, doch na eene wijl begon hij
eene hevige berisping tegen mijn gedrag uit te spreken, bovenal toen ik
den kapitein van wreedheid en van haat tegen mij beschuldigde.
Mijn vader, om te weten, wat er in mijne brieven gegrond kon zijn, was
tot den kapitein gegaan, vooraleer naar de kazerne te komen; hij was
door hem gulhartig en vriendelijk onthaald geworden, had ten zijne
huizen het middagmaal genomen, had met hem gesproken over Napoleon en de
oorlogen van het keizerrijk; in één woord, men had hem bejegend als
eenen broeder. De kapitein had hem ook uitgelegd, dat al mijn lijden
slechts in mijne inbeelding bestond, hoe hij zich vele moeite gaf om mij
van mijne droomkwaal te genezen; hij had hem gerustgesteld over mijnen
toestand en hem beloofd, voor mij als voor zijn eigen kind te zullen
zorgen.
Het spreekt van zelf, dat mijn vader in zulke gemoedsstemming mijne
klachten niet kon goedkeuren. Hij laakte mijne dwaze denkbeelden met
bitterheid; ja, hij werd gram en spijtig als hij zag, dat mijne
overtuiging door geene woorden of bewijzen te veranderen was, en ik met
eene onplooibare stijfhoofdigheid allen troost, die mij ongelijk gaf,
wegwierp als eene onrechtvaardigheid.
Na anderhalve dag verblijf te Bergen, keerde mijn vader mistroostig naar
Antwerpen terug. Ik gevoelde mij ongelukkiger dan te voren. Niemand,
niemand kon mij begrijpen, zelfs niet mijn vader!


VII

In den loop der maand Mei 1832 borst eensklaps de choleraziekte in
Bergen los; het was hare eerste verschijning in België. Deze
schrikkelijke kwaal, die voor zoovele huisgezinnen eene bron van smart
en ongeluk moest zijn, werd mijne redding.
Om de soldaten zooveel mogelijk van de ziekte te bevrijden, verspreidde
men ons regiment op de dorpen der provincie Henegouwen; deze bewegingen
en het vrijere leven bij de boeren gaven mijnen geest wat rust en mijn
lichaam den tijd om zijne krachten een weinig te herstellen. Mijne
bleekheid verdween; en, alhoewel ik nog zeer mager bleef, scheen toch
het gevaar des doods van mij afgekeerd. Mijn sergeant-majoor was uit het
depôt teruggekeerd; daardoor werd ik verlost van zorgen en
hoofdbrekerij, welke in den toestand mijns geestes veel hadden
bijgebracht om mijne zinnen te verwarren.
Wij vertrokken welhaast naar de provincie Limburg, om het Hollandsch
garnizoen der stad Maastricht te bewaken; op de dorpen rondom deze
vesting bleven wij eenigen tijd bij de boeren geherbergd.
In zekere gemeente, niet verre van Meersen, geraakte ik over zaken van
dienst in twist met eenen sergeant onzer compagnie, die een zeer ruwe
en ongemeen sterke kerel was. In zijne gramschap sloeg hij mij geweldig
in het aangezicht, en misschien zou hij mij nog verder mishandeld
hebben, zoo niet de sergeant-majoor mijne verdediging genomen hadde. Men
sprak wel van een noodig tweegevecht, om mijne gekrenkte eer te
herstellen; doch mijn moed was te verre weg om aan zulk iets te durven
denken.
De kapitein vernam het gebeurde en deed mij naar zijne herberg komen. Op
zijn bevel verhaalde ik hem wat er was geschied; maar ik sprak
waarschijnlijk op een toon van uiterste zwakheid, want mijne woorden
deden hem opbruisen van spijt en gramschap. Toen eindelijk mijne
opgehouden tranen losbraken, nam hij mij bij den schouder en stiet mij
ten huize uit, zeggende, dat hij mij van mijne kinderachtige lafheid zou
genezen, even gelijk hij mij van de koorts genezen had.
Een half uur daarna kwam de sergeant-majoor mij melden, dat ik voor vier
dagen in de politiekamer moest gezet worden, en dat ik hem onmiddellijk
te volgen had om mijne straf te onderstaan.
De politiekamer was een vertrek in een steenen huis des dorps; ik ging
er zonder groote ontroering naar toe, want ik wist, dat vier dagen
gevangenis voor mij vier dagen van eenzaamheid en van rust waren.
Hoe verschrikte ik echter niet, toen ik, nadat de deur achter mij was
gesloten, een aangezicht, van blijde wraakzucht en van haat verkrampt,
uit eenen duisteren hoek des vertreks mij zag tegengrijnzen.... Het was
de sergeant, die mij een uur te voren had geslagen!
[Illustration: Te slaan en te stampen.]
Verpletterd en sidderend, bleef ik met gebogen hoofd staan, zonder mij
te verroeren.
"Ah, ah, domme lafaard," brulde de sergeant, "nu heb ik u in mijne
klauwen! Gij hebt voor den kapitein eenen hoop valschheden over mij
gezegd; maar nu zult gij het duur gaan betalen!"
Bij deze woorden begon hij mij zonder ophouden te schudden, te slaan en
te stampen. Van angst en vervaardheid schier bewusteloos, liet ik mij
zonder klacht of tegenspraak over en weder stooten als iemand, die allen
moed opgeeft en zich gedwee aan een onvermijdelijk lot overlevert.
Slechts toen mijn vijand zich vermoeid gevoelde, gunde hij mij eene
verpoozing, terwijl hij zich nederzette en, met de vuist dreigend, mij
toeriep:
"Ellendige bloodaard! Dat laat zich hoonen en mishandelen als een kind,
waar ziel noch hart insteekt! Gij gelooft dat het gedaan is? dat ik u
gerust zal laten? Neen, neen, geen oogenblik rust zult gij hebben:
meteenen zal ik u de kapot eens voor goed uitkloppen: elk half uur zult
gij knoflook eten, dat u hooren en zien vergaan!"
Met het aangezicht naar den muur gekeerd, stond ik in eenen hoek der
donkere kamer; tranen vloeiden uit mijne oogen, en ik sidderde in de
gedachte, dat de sergeant mij een ongeluk zou doen.
Niet lang bleef ik aan mijne wanhopige gepeinzen overgeleverd;
onvoorziens rukte de hand mijns vijands mij geweldig uit den hoek en
smeet mij met eenen krachtigen zwaai tot aan den anderen kant der kamer.
Opnieuw begon hij mij te slaan en te stooten, totdat hij weder, om te
rusten, zich van mij vewijderde.
Zoo duurde het den ganschen dag.
Alhoewel ik deze bemerking slechts later maakte, was het echter
klaarblijkend, dat de sergeant mij niet ernstig wilde bezeeren; want met
al zijn slaan en schudden voelde ik toch geene blijvende pijn aan mijne
leden.
Op dit oogenblik echter deed mijn verschrikt gemoed mij gelooven, dat
hij zich wel vast voorgenomen had, mij dood te martelen; en het was met
ijzing, dat ik den avond zag dalen, in de overtuiging, dat mijn vijand
mij des nachts zou kunnen doodslaan. Ik had reeds meer dan eens op
wanhopigen toon om hulp geschreeuwd; doch de schildwacht voor de deur,
noch de lieden uit den huize schenen er aandacht op te geven.
Het was reeds duister in de politiekamer, toen de sergeant opnieuw tegen
mij inviel en, onder het schokken en schudden, mij voor de eerste maal
zulke gevoelige pijn veroorzaakte, dat een schreeuw der smart mij
ontvloog. De overtuiging dat mijn laatste uur gekomen was, voerde mij
tot eene zinnelooze vertwijfeling, en bracht eenen ganschen omkeer in
mijn gemoed. In blinde razernij ontstoken, begon ik mij met verrassend
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De omwenteling van 1830 - 7
  • Parts
  • De omwenteling van 1830 - 1
    Total number of words is 4376
    Total number of unique words is 1595
    41.5 of words are in the 2000 most common words
    57.9 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De omwenteling van 1830 - 2
    Total number of words is 4593
    Total number of unique words is 1515
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    62.8 of words are in the 5000 most common words
    71.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De omwenteling van 1830 - 3
    Total number of words is 4577
    Total number of unique words is 1509
    45.0 of words are in the 2000 most common words
    61.9 of words are in the 5000 most common words
    70.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De omwenteling van 1830 - 4
    Total number of words is 4445
    Total number of unique words is 1500
    42.4 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    67.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De omwenteling van 1830 - 5
    Total number of words is 4444
    Total number of unique words is 1476
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    62.2 of words are in the 5000 most common words
    69.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De omwenteling van 1830 - 6
    Total number of words is 4630
    Total number of unique words is 1453
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    64.8 of words are in the 5000 most common words
    72.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De omwenteling van 1830 - 7
    Total number of words is 2485
    Total number of unique words is 929
    54.1 of words are in the 2000 most common words
    69.6 of words are in the 5000 most common words
    77.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.