De omwenteling van 1830 - 1

Total number of words is 4376
Total number of unique words is 1595
41.5 of words are in the 2000 most common words
57.9 of words are in the 5000 most common words
65.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
DE OMWENTELING VAN 1830

DOOR

HENDRIK CONSCIENCE

[Illustration]

DE

OMWENTELING VAN 1830

UITTREKSEL
uit de REVUE CONTEMPORAINE, aflevering van Januari 1851[1]




Petrus Conscience, vader van onzen schrijver, was Franschman en geboren
te Besançon. Door het lot tot den krijgsdienst geroepen, werd hij
soldaat in de _marine_ van Napoleon, en geraakte tot den graad van
opperstuurman _(chef de timonerie)_ aan boord van het oorlogschip _la
Ville de Bordeaux_. Driemaal krijgsgevangen genomen, doorstond hij eene
lange en wreede opsluiting in de Engelsche pontons te Normancross.
Eindelijk door uitwisseling vrij geworden, kwam hij zich te Antwerpen
vestigen, waar hij het ambt van onderhavenmeester op de groote
oorlogstimmerwerf bekwam. Hij trouwde niet lang daarna met eene
Vlaamsche vrouw, en uit dit huwelijk werd, den 3^{den} December 1812,
Hendrik Conscience geboren.

Het kind was uiterst zwak en ziekelijk: men geloofde, dat het niet zou
leven. Een Fransche geneesheer, met name Tartare, voorzeide, dat het zou
kwijnen tot zijne zeven jaar; maar dat het zou gered zijn, indien het
dezen ouderdom overleefde. Twee jaren later werd Petrus Conscience een
tweede zoon geboren, zoo groot en sterk als de eerste zwak en lijdend
was.

Op dit tijdstip bezweek de groote Napoleon onder de vereenigde macht der
bondgenooten; en de onderhavenmeester verloor zijn ambt. Als een moedig
man beproefde hij een ander beroep. Zijne echtgenoote hield eenen
kruidenierswinkel. Hij zelf legde zich toe op eenen anderen handel: hij
kocht oude schepen, om ze af te breken en de stukken er van afzonderlijk
te verkoopen. Een weinig later begon hij eenen gelijkslachtigen handel
in oude boeken, bestemd om tot _boterpapier_ te worden verbruikt.

Deze nijverheid, van eenen letterkundigen aard, ten minste door de
stoffen, die zij behandelde, oefende eenen gewissen invloed op de
toekomst van Hendrik Conscience uit. Elken dag hielden gansche wagens
met boeken voor de ouderlijke woning stil; de dichters, de geleerden, de
geschiedschrijvers werden op eenen uitgestrekten zolder neergeworpen, om
er den oogenblik af te wachten, dat men hen tot koffiezakken of
suikerpakjes zou vervormen.

Hendrik Conscience kende geen grooter vermaak dan deze arme bannelingen
der letterkunde in hun treurig verblijf te gaan bezoeken; hij
doorbladerde één voor één al deze boekdeelen, die op voorhand tot eenen
smadelijken dood waren veroordeeld. De bladzijden bleven stom voor hem;
maar de prenten, die tot zijne oogen en tot zijne inbeelding spraken,
openbaarden hem somtijds de geheimzinnige beteekenissen, welke hij
wenschte te doorgronden. Hij hechtte zich bovenal aan de werken over
geneeskunst, over natuurlijke geschiedenis en over verre reizen, om de
eenvoudige reden, dat deze meer prenten en _beeldekens_ behelsden. Zijn
geliefd boek droeg voor titel: _Johan Nieuhofs Gedenkweerdige Zee- en
Landreizen_. Het was een oud foliant, gansch vervuld met beeltenissen
van wilde mannen en vreemde gedierten, en gedrukt te Amsterdam, bij
Jacob van Meurs, in 1682.

Evenwel, gedurende de avondstonden in den huiselijken kring leerde zijn
vader hem de letteren van het ABC onderscheiden, en, bij rassche
vorderingen, kon Hendrik spoedig lezen. Van dit oogenblik verslond hij,
om zoo te zeggen, den vaderlijken boekenstapel.

Ontwikkelde zich zijn geest, zoo goed stond het niet met zijn lichaam,
dat krachteloos en kwijnend bleef. Zooverre reikte welhaast de
verslapping zijner leden, dat hij niet meer kon gaan dan met krukken.
Allengs werd dit middel zelfs ontoereikend, en men zag zich verplicht
den zieken jongen van de eene plaats naar de andere te dragen. Hij
bracht alsdan dagelijks vele uren door, in een hoogen stoel met kussens,
achter het venster, droevige en zwijgende aanschouwer van de spelen der
andere kinderen, die onder zijnen treurigen blik in vrijheid en in
vreugde hunne lichaamskrachten ontwikkelden.

Zoo het meesttijds gebeurt, had Consciences moeder eene groote
voorliefde voor datgene harer kinderen, dat ziek en lijdend was. Zij
leerde hem eenvoudige gebeden, sprak hem veel van Gods goedheid en
vertelde hem, honderdmaal opnieuw, allerlei aardige vertelsels, welke
het kind met vurige gretigheid aanhoorde, vooral als zij van wonderbaren
of bovennatuurlijken aard waren.

De arme moeder, overtuigd dat haar zoon eenen zekeren dood was
toegewijd, en hem willende bereiden tot het uiterst oogenblik, sprak hem
onophoudend van den schoonen hemel daarboven, en maakte hem van dit
ander vaderland de eenvoudigste, maar tevens de verleidendste
schilderingen. Het was een prachtige lusthof vol schoone boomen, waarvan
men naar begeerte de blozende vruchten mocht plukken; het waren
vlietende beken, helder als kristal, waarop lieve bootjes vol kinderen
wiegelend dreven. Daar speelden men met de engelen; daar hoorde men
onverpoosd eene onzeglijk schoone muziek; daar was men nooit ziek; daar
kende men verdriet noch smart; men was er licht als een vogel, want men
had er vleugelen, en men werd er zelf een engel; en de goede God
wandelde door den schoonen hof en deelde glimlachend suikergoed uit, zoo
lekker en zoo zoet, dat het niet te zeggen is. Bij deze schildering zag
het kind met verbazing zijne moeder de woorden uit den mond, en wenschte
innig om het oogenblik van zijn vertrek naar het andere vaderland, dat
men zoo prachtig en zoo verleidend voor zijne inbeelding schetste.

Omtrent den ouderdom van zeven jaar gebeurde er, volgens de voorzegging
van M. Tartare, een beslissende omkeer in de gezondheid van Hendrik.
Zonder sterk te worden, kreeg hij allengs het gebruik zijner leden
terug, en kon leven als de andere kinderen zijner jaren. Hij trad alsdan
met zijnen broeder in eene lagere school en deed er zulke snelle
vorderingen, dat hij welhaast zijne medeleerlingen vooruitstreefde. Op
hetzelfde tijdstip trof hem een groot ongeluk: de dood ontrukte zijne
goede moeder aan zijne liefde...

Zijn vader, onder wiens leiding hij nu zou opgroeien, had gansch
bijzondere gedachten over de opvoeding der kinderen. Hij meende, dat men
zooveel mogelijk hunnen geest evenals hun lichaam zich moet laten
ontwikkelen door eigene ondervinding en eigene krachten.

Hendrik had diensvolgens eenen vrijen loop en kon naar lust tusschen de
straatjongens der wijk zich mengen, des daags met hen op de naaste
markten spelen, of ze des avonds op den keldermond der ouderlijke woning
rond zich verzamelen, om er op beurt _vertelsels_ te vertellen. Wat men
hier verhaalde, was niet van _Blauwbaard_, van het _Ezelsvel_, of van
eenige andere volksvertellingen, uit Fransche boeken vertaald. Het waren
meest legenden en overleveringen, gehecht aan eenig gebouw of straat der
stad. Het spreekt van zelf, dat spoken, tooverheksen, mirakels en
allerlei bovennatuurlijke wezens en voorvallen daarin eene voorname
plaats bekleedden, en dat er elken avond van het nationale spook der
Antwerpenaars, _de Lange Wapper_, iets wonderbaars of iets schrikkelijks
werd verteld. Men kan wel vermoeden, dat Hendrik, wiens verbeelding
gedurende zijne lange kwijnziekte zich bovenmate had ontwikkeld, de
beste verteller en de schilderachtigste spreker was.

Gedurende twee jaren was Hendrik insgelijks een ijverige bezoeker van
den _Polichinellenkelder_ of het Antwerpsen marionettenspel, waar men
voor eenen stuiver op de eerste plaats werd toegelaten en de vertooning
kon bijwonen van _Doctor Faustus, Ourson en Valentyn, Genoveva van
Brabant_ en vele andere treurspelen uit de middeleeuwen.

Terzelfdertijd besteedde Hendrik al zijn speelgeld om één voor één zich
al de verhalen aan te schaffen, welke men _Blauwe boeken_ noemt, als:
_Fortunatus beurze, Reinaert de Vos, de Vier Aymonskinderen, Malegys, de
Vrouwenpeirle_, enz. Al zijne gedachten strekten naar het wonderbare, al
zijn lust vestigde zich op verhalen van een fabelachtigen of
bovennatuurlijken aard.

De lichaamszwakheid van Hendrik, die niet was verdwenen, alhoewel zijne
gezondheid was verbeterd, stelde hem, tegenover de makkers zijner
kindsheid, in eenen staat van minderheid en onderwerping, die zwaar op
zijne inborst woog en hem eene uitzonderlijke vreesachtigheid
inboezemde. Overtuigd van deze lichamelijke minderheid, poogde hij niet
haar te loochenen of er tegen op te staan. Wanneer hij weenende te huis
kwam, met een blauw oog of eenen bloedenden neus, dan gaf zijn vader, de
fiere zeeman, hem den raad zich te verdedigen, in stede van om zoo
weinig als een meisje te krijten; maar Hendriks vredelievende inborst
werd er niet door gewijzigd en nooit ontstond in hem de bekoring om
opnieuw de tegenstrevers te gaan uitdagen, wier overmacht hij lijdzaam
erkende. In alle ander geval nochtans toonde hij moed en zelfs
vermetelheid; hij zwom in de Schelde als eene waterrat, waagde zich op
het ijs, wanneer niemand den voet er op zetten durfde, en klom als een
eekhoorn op alles, wat maar eenigen kans aanbood om den hals te breken.
Maar de _mensch_, de sterke mensch, was een wezen, voor welks oogslag
hij zich altijd vreesachtig bukte en welks gramschap hij nooit durfde
verwekken of trotsen.

"Ofschoon ik later," zegt hij zelf, "als man, mij van de menschenvrees
bijna geheel heb ontdaan, gevoel ik nu nog dikwijls, dat deze springveer
hare kracht op mijn doen en laten uitoefent. Het _ik_, voor zooveel men
alleenlijk de eigene inborst bedoele, is niets anders dan het geheel der
indrukken, die men in zijn eerste kindsheid heeft ontvangen; en hoezeer
eene latere opvoeding en latere voorvallen den mensch wijzigen, het kind
blijft immer van binnen in hem voortleven."

Wij hebben op dit zonderling feit aangedrongen, omdat het tot verklaring
dient van vele gebeurtenissen, die in Consciences levensbeschrijving
zijn verhaald, en die anders moeilijk zouden uit te leggen zijn.

Hendrik was tien jaar oud geworden, toen zijn vader eensklaps het
voornemen opvatte om de stad te verlaten en buiten in de volledigste
eenzamheid te te gaan leven. Petrus Conscience verkoos ten dien einde
eene plaats te midden der velden, _de Groene Hoek_ genaamd, ongeveer een
kwartuurs van de Borgerhoutsche Poort gelegen. Die streek, waar men nu,
ten gevolge van het openen der ijzeren banen, vele huizen heeft
gebouwd, was alsdan zeer eenzaam. De vader bouwde daar een soort van
kluis, te midden van eenen grooten tuin, en bracht er zijne woning over.
Daar leefden zijne zonen in eene schier volstrekte afgezonderdheid. Hun
vader was dikwijls afwezig en soms vele dagen op reis voor zaken van
zijnen handel, dien hij nog niet had verlaten. Hendrick Conscience en
zijn broeder verdeelden onder elkander den arbeid van de huishouding en
van den hofbouw. Slechts elken Zaterdag kwam eene oude vrouw hunne taak
verlichten en het grove werk der week afdoen. Wat de eigenlijke
opvoeding der beide jongens betreft, daarvan was geen spraak meer. "God
en de Natuur," zegt Conscience zelf, "werden voortaan onze eenige
meesters."

Op deze wijze verliepen er drie jaren, drie jaren van eenzaamheid en
droomerij, gedurende dewelke Hendrik, van alle speelgenooten verwijderd,
niets meer had om zijnen geest bezig te houden dan het gezicht der
werken Gods. Laten wij hem zelven den invloed beschrijven, door dit
prachtig schouwspel op zijn gemoed uitgeoefend.

"Het is dáár, in de kluis _ten Groenen Hoek_," zegt hij, "dat in mij een
innig gevoel der natuurschoonheid ontstond. Toen ik, bij het aanbreken
der Lente, voor de eerste maal er ontwaakte, was alles, wat mij
omringde, geheel nieuw voor mij. Ik voelde de zoele lucht mij in de
longen dringen; ik zag de dauwdruppelen in het hart der bloemen
glinsteren, het zonnelicht tusschen de kruiden spelen, de zingende
vogelen in het geboomte dartelen, duizende diertjes onder mijne oogen
wemelen.... Ik hoorde den nachtegaal zijne liefelijke tonen gorgelen,
het morgenlied van mindere zangers door de ruimte galmen, het gesnor der
werkzame honigbij aan mijne ooren dommelen... Alles, alles rond mij zong
en juichte van levensblijheid, onder eenen blauwen hemel, zoo breed als
mijne gansche wereld en zoo onpeilbaar diep als de oneindigheid zelve!

"Dit aangrijpend schouwspel, de stilte die mij omringde, de eenzaamheid
waarin ik leefde, deden eenen machtigen indruk op mijnen geest; en nu
werd ik in de volle beteekenis des woords een droomer. Ik sleet mijn
leven in eene altijddurende mijmerij, en er ontstond tusschen mij en de
schepsels, die rond mij groeiden en leefden, een soort van onuitlegbare
samenneiging als waren planten en dieren voor mij gezellen en vrienden
geweest, die bewustheid hadden van mijne tegenwoordigheid en van mijne
liefde.....

"Bij zulke beschouwingen zag ik meer in de natuur dan zij werkelijk
bevat, en zij kreeg voor mij, boven hare ware schoonheid nog al de
pracht, haar door eene geestdriftige verbeelding bijgezet. Een gevoel
van eerbiedige bewondering voor het werk des Scheppers groeide in mij,
en niet zelden hief ik den ontstelden blik in de hoogte, om dankbaar op
tezien tot Hem, die alles heeft gemaakt."

Men herkent aan deze woorden des schrijvers de bron, waaraan hij heeft
geput tot het opstellen van het schoone werk _Eenige bladzijden uit het
boek der natuur_. Het is inderdaad gedurende zijn verblijf in de kluis
_ten Groenen Hoek_, dat Conscience den grijsaard heeft ontmoet, wiens
zoet en indrukwekkend beeld zijn gansche werk beheerscht en, met de
poëzie der verbeelding, het tevens de bekoorlijkheid der waarheid
bijzet.

Hendrik leefde te midden dezer indrukken tot op zijn veertiende jaar.

Op dit tijdstip werd de toestand van het huisgezin door eene gewichtige
gebeurtenis veranderd. Vader Conscience werd zijne lange eenzaamheid
moede, ging een tweede huwelijk aan, ofschoon hij reeds zijn zeven en
veertigste jaar had bereikt, verkocht de kluis _ten Groenen Hoek_, en
ging zich metterwoon te Borgerhout, eene gemeente bij Antwerpen,
vestigen. Zijne nieuwe echtgenoote was eene jonge vrouw van vijf en
twintig jaar, goed en eenvoudig van harte, en die, volgens wat
Conscience zegt, voorzag, dat God haar kinderen zou verleenen. Haar
vooruitzicht verwezenlijkte zich inderdaad: haar werden beurtelings
negen kinderen geschonken. Bij den spoedigen aangroei des huisgezins
begon zij, als eene zorgvuldige moeder, de strengste spaarzaamheid in te
voeren, en eischte, dat de beide jongens, die nu groot genoeg waren om
een beroep of ambacht te leeren, wierden opgeleid, om zoohaast mogelijk
hunnen eigen kost te kunnen verdienen, zooals men zegt. In eenen
geheimen raad, waarin naar gewoonte de belanghebbenden niet werden
geroepen, besliste men dat de oudste, die geleerd was, onderwijzer zou
worden, en de tweede, die struisch en sterk was, schrijnwerker.

Er was alsdan in het voorgeborchte Borgerhout eene school, welke onder
de leiding van M. Verkammen, een man, dien Conscience met dankbaarheid
noemt, voor geene van de beste scholen der stad moest achteruitstaan. De
jonge Hendrik werd er heengezonden, eerst als leerling; maar welhaast
werd hij er hulponderwijzer voor de mindere klassen. M. Verkammen nam
belang in zijnen veelbelovenden leerling en gaf hem les in het Engelsch,
met zulk goed gevolg, dat Hendrik zich op weinig tijd in staat vond om
zich met nut van deze taal te bedienen. Later ging hij over naar het
gesticht van den heer Shaw, in de stad, om er zijne kennis der Fransche
taal te volledigen. Eindelijk zijne studiën geëindigd hebbende, werd
hij, op aanbeveling van den heer Shaw, als ondermeester aanvaard in het
gesticht van den heer Delin, waar de kinderen der edellieden en der
voornaamste burgers hunne opvoeding beginnen. Daar werd hij belast met
het onderwijs der mindere klassen. Hij had alsdan den ouderdom van
zestien jaar bereikt. Wij zullen de voorvallen niet beschrijven, die het
verblijf van Conscience in dit gesticht kenmerken. De voornaamste
aantrekkelijkheid van dit verhaal zou slechts kunnen bestaan in de
bevallige eenvoudigheid der beschrijving en in de fijnheid der
opmerkingen, welke men in den oorspronkelijken tekst aantreft. Wij
spoeden ons liever om tot een beslissend tijdstip in het leven van
Hendrik Conscience te geraken.

De omwenteling van 1830 was in Frankrijk losgeborsten. De weergalm er
van deed zich in gansch Europa gevoelen.... Hier laten wij nu het woord
aan den schrijver; hij zelf gaat ons de gebeurtenissen verhalen, die
zijn lot veranderden en zijne loopbaan eene nieuwe richting kwamen
geven.




DE OMWENTELING VAN 1830




I


Ten dien tijde waren België en Holland onder eenen zelfden vorst
vereenigd en maakten het koninkrijk der Nederlanden uit. Zoo was de
toestand sedert 1815.

Langzamerhand was er echter zekere ijverzucht tusschen de beide
broederstammen ontstaan. In de Wetgevende Kamers toonden de Belgische
leden eenen hardnekkigen geest van tegenstand aan het Staatsbestuur. Men
klaagde met bitsigheid, dat de vruchten en voordeelen van het
gezamenlijk leven der beide stammen bijna uitsluitelijk aan inboorlingen
van Holland werden toegeëigend, en dat men de Belgische provinciën
schier als een wingewest behandelde. Twisten over vrijheden en over
Godsdienst kwamen de tweedracht nog aanvuren.

Wat mij betreft, ik wist niets van hetgeen er op het veld der staatkunde
geschiedde; dagbladen kwamen mij nooit onder het oog; en in alle geval,
de twisten en aanvechtingen in de Kamers hadden jaren lang, geen ander
merkbaar doel, dan den invloed van Noord-Nederland op de
Zuiderprovinciën aan te toonen.

Maar toen in Juli 1830 de tijding in België kwam, dat de troon der
Bourbons door eenen zegepralenden volksopstand was verbrijzeld geworden,
dan werd het woord _Vrijheid_ eensklaps met geestdrift uitgesproken en
zelfs tot in de scholen herhaald.

Vrijheid! Hoe moest dit woord niet tot mijn jong gemoed spreken; met
welke onbewuste hoop moest ik het niet begroeten, ik, die sedert vier
jaren mijn leven aanschouwde als eene ondragelijke slavernij! Vrijheid
was voor mij het middel om de gehoorzaamheid aan mijne stiefmoeder te
ontloopen, vrijheid was mijne manwording, de verlossing van het
smachtend schoolleven, mijne opbeuring uit de zielesmart en uit de
vernedering, die mij het leven zoo bitter en zoo somber hadden
gemaakt.....

Meer zeide het woord niet tot mijn gemoed; maar toch, het dreef mij het
bloed naar de hersens, het deed mijnen boezem zwellen; het verbreedde
mijnen gezichtskring op eenmaal, en het toonde mij wel eene onbestemde,
doch tevens eene betere en minder duistere toekomst.

In den nacht van den 25^{sten} Augustus 1830 borst de omwenteling te
Brussel los. De krijgsmacht werd uit de stad gedreven, en het oud
driekleurig Brabantsch vaandel ten teeken van 's volks zegepraal op den
toren van het stadhuis uitgestoken.

Den 23^{sten} September naderde prins Frederik der Nederlanden met een
leger van 10,000 man en overmeesterde de Warande bij het koninklijk
paleis.

Intusschentijd waren uit al de provinciën, maar voornamelijk uit het
Waalsche gedeelte des lands, talrijke opstandelingen komen toeloopen;
ja, zelfs hadden gansche scharen Fransche vrijwilligers zich naar
Brussel begeven. Men was diensvolgens aldaar eenigszins bestand om het
leger van prins Frederik het hoofd te bieden.

Na een hevig gevecht, dat drie dagen zonder verpoozing duurde, werden de
Hollandsche troepen tot den aftocht gedwongen, en begaven zich naar
Antwerpen, waar het sterk kasteel, onder bevel van den ouden krijgsheld
baron Chassé, hun een vast steunpunt aanbood. Zij werden op de hielen
gevolgd door de vrijwilligers van Brussel, en moesten na verschillige
gevechten bij Duffel, Lier en Waelhem hunnen aftocht nog bespoedigen.

Antwerpen had nog geen deel aan den opstand genomen, ofschoon de
gemoederen er hevig aan het gisten waren geraakt. Het gesticht, waar ik
het ambt van ondermeester vervulde, was, evenals alle andere scholen
gesloten; ik bevond mij te Borgerhout in de woning mijns vaders, elken
dag van 's morgens tot 's avonds rondloopend om de geruchten der straat
op te vatten, en hijgend naar de beloofde vrijheid, zonder echter te
beseffen, hoe zij iets tot verandering van mijnen bijzonderen toestand
kon bijdragen.

Op eenen morgen was ik met mijnen broeder in het veld, toen wij
eensklaps uit de verte het doffe gedonder van kanonnen hoorden. Een gil
van blijdschap ontsnapte ons, terwijl wij in geestdrift uitriepen:

"De Belgen! Daar zijn de Belgen!"

En zonder te weten wat wij deden, liepen wij uit al onze macht in de
richting der gemeente Berchem, van waar het gedommel des geschuts scheen
te komen. Nauwelijks waren wij de brug der Herenthalsche vaart
overgeraakt, of wij zagen niet verre van ons, achter het geboomte, de
rookwolken van eenen grooten brand in de hoogte stijgen. Een oude man,
eene vrouw, en een jong meisje liepen ons kermend voorbij; zij hielden
elk eene koe bij een zeel en dreven de dieren, onder droevig misbaar,
met geweld vooruit. Zoozeer moest hen de schrik getroffen hebben, dat
zij op eene ondiepe plaats der vaart in het water sprongen en hun vee op
den anderen boord brachten, waarna zij even gejaagd in de richting van
Borgerhout wegvloden.

Dit vertoog had eene wijl onze aandacht gevestigd gehouden; doch
zoohaast het verdwenen was, begaven wij ons weder op weg en naderden
eindelijk den brand.

Het was op Zurenborg, tusschen Borgerhout en Berchem; er stond eene
groote hoeve in volle vlam. De obitsen of veldbommen der Belgen hadden
den brand veroorzaakt. Reeds was de stal ten gronde vernield; een
twaalftal half verkoolde lijken van koeien lagen er tusschen de
smeulende puinen van het strooien dak.

Wij vonden eenige Hollandsche soldaten bezig met uit de rompen van het
verbrande vee stukken vleesch te snijden om er van te eten. Mijn broeder
en ik, wij proefden er insgelijks van: het was bitter als gal en smaakte
onzeglijk naar den versmachten rook van stroo.

Daar ik nog het voorkomen had van een kind, en mijn broeder jonger was
dan ik, lieten de Hollanders ons zonder mistrouwen bij den brand staan.
Eén raadde ons vriendelijk aan, de plaats te verlaten, dewijl er gevaar
voor ons leven was; doch wij hingen den held uit en bleven juist, omdat
men ons raadde te vertrekken.

Ondertusschen vloog er nog van tijd tot tijd eene obits over de
brandende hoeve. Wij hoorden geweerschoten bij duizenden, en wel
klaarblijkend waren de beide legers in strijd tegen elkander; maar het
werkelijk gevecht scheen meer naar den kant van Berchem te geschieden.

Het was de heuglijke stond, dat de heldhaftige jonge graaf Frederik van
Merode in de rangen der Belgen doodelijk gewond nederviel...

Eene obits plofte niet verre van ons neder en drong een paar voeten diep
in den grond van een veld; de Hollandsche soldaten navolgende, legden
wij ons ten gronde, totdat de veldbom zou gesprongen zijn.

Na eene lange wijl wachtens richtten de soldaten zich weder op, en ik
hoorde zeggen, dat de wiek of lont der obits was uitgedoofd. Wij
naderden tot de plaats waar ze was gevallen; ik delfde ze met de handen
uit den grond.

Mijn hoogmoed over het bezit der obits was uitermate groot; met dezen
oorlogsbuit op den arm kwam ik bij de Hollandsche soldaten staan, en ik
hief het hoofd met zelfvoldoening in de hoogte, als moest men mij om
mijne stoutheid bewonderen. Weinig acht schenen de Hollanders op mij en
mijne obits te geven; zij stonden nu met geveld geweer achter de muren
der brandende hoeve, en loerden aandachtig in de verte op iets, dat hen
scheen te verschrikken.

Eensklaps hoorden wij de trom met snel geroffel achter een verwijderd
kreupelhout slaan, en onmiddellijk ontplooide zich in de verte eene
schaar mannen met blauwe kielen. Het waren de Belgen, die dezen voorpost
der Hollanders door een hevig geweervuur aanvielen.

De Hollandsche soldaten, te weinig in getal om tegenstand te bieden,
verlieten de hoeve in allerijl; het gezicht hunner vlucht trof ons met
schrik; mijn broeder en ik, die nog altijd de obits in den arm droeg,
wij liepen uit al onze kracht van de hoeve weg, en brachten in
Borgerhout het nieuws van der Belgen zegepraal.

Inderdaad, de Belgen waren in het gevecht te Berchem overwinnaars
gebleven; de Hollandsche krijgsmacht had zich binnen de wallen der stad
teruggetrokken.

Op den middag reeds was een gedeelte der Belgische vrijwilligers
in het gansche voorgeborcht en in de gemeente Borgerhout door
logement-biljetten geherbergd. Ten onzen huize kregen wij twee zeer
jonge Brusselaars, die niets deden dan juichen over de waarschijnlijke
verlossing des lands, en met zulke geestdrift de woorden vaderland,
vrijheid en onafhankelijkheid uitspraken, dat mij, bij het hooren hunner
manhaftige taal, de tranen uit de oogen wilden springen van bewondering.

Een hunner kon geen twee jaar ouder zijn dan ik; hij insgelijks was te
Brussel ondermeester geweest, en de stemming zijns geestes kwam met de
mijne nauw genoeg overeen. Nog denzelfden dag werd hij mijn vriend. Ik
volgde hem waar hij ging; ja, zelfs wanneer hij niet verre van de
stadswallen, achter eene barricade onder een hagel van _biscayens_ op de
Hollandsche soldaten vuurde, bleef ik aan zijne zijde, totdat hij met
mij huiswaarts keerde.

Wanneer men de zoogenaamde _Belgen_ in menigte bijeenzag, leverden hunne
rangen een zonderling vertoog op, waarvan men zich nu geen juist
denkbeeld meer vormen kan. De eigenlijk aangenomen kleederdracht scheen
te bestaan in eenen blauwen kiel, aan hals en armen met dunne roode
koordjes afgezet, en in eene haren klak of muts, waaruit van boven een
gedeelte neerhing als een lakensch puntzakje. Officiers en sergeanten
waren herkennelijk aan een driekleurig lint, dat met eenen strik om den
arm was geknoopt. Evenwel degenen, die dus gekleed waren, vormden de
meerderheid niet; de overigen droegen allerlei kleederen en gewaad:
tusschen frakken, vesten en grauwe kielen, zag men ook hier en daar
eenen Hollandschen soldatenrok of den dolman eens huzaars zich
uitlossen; burgerhoeden, klakken, schako's of kolbaks, ja, zelfs
Waalsche slaapmutsen met roode strepen, kon men boven de scharen der
vrijwilligers zien dooreenwemelen.

Eveneens was het met de wapening dezer mannen. Aanschouwde men eenen
dergenen, die uit eigen middelen zich naar lust had kunnen uitrusten,
dan droeg hij onfeilbaar den voormelden blauwen kiel van fijn linnen en
de haren muts; daarbij had hij lakensche schachten om de beenen, tot aan
de knieën met witte knoopjes gesloten. Zijne wapens bestonden in eenen
uiterst schoonen jachttweeloop met ingesneden versiersels; eene kromme
officierssabel met stalen scheede sleepte hem achterna, en in zijnen
gordel staken twee groote pistolen, elk met dubbelen loop.

Maar op vijfhonderd was er zoo slechts één; de overigen droegen meest
geweren, die men in de Hollandsche kazernen en magazijnen had gevonden,
of welke men krijgsgevangenen en _deserteurs_ had ontnomen; dan, er
waren er insgelijks oneindig velen, die een verroest jachtgeweer,
dikwijls zonder haan of pistool, of eene piek, of eene bajonet op eenen
bezemstok voor eenig wapen hadden.

Niet minder gemengd waren de menschen zelven; men kon in eenen hoop
vrijwilligers, hij mocht dan weinig talrijk zijn, de tongvallen van al
onze provinciën hooren, en zelfs Franschen en Duitschers aan hunne
spraak herkennen.

Al deze mannen waren uiterst vuil en beslijkt; zij schenen op den
slechten toestand hunner kleeding hoogmoed te dragen, en zouden zich wel
gewacht hebben het zwartsel van het buskruid van hun aangezicht te doen
verdwijnen. Ik heb zelfs gezien, dat sommigen zich natgemaakt poeder
rond de lippen wreven, om er nog schrikkelijker uit te zien.

Waar de vrijwilligers te zamen waren, werd onophoudend met geestdrift
gezongen, en men kon uit de verte de galmen hunner strijdhaftige
blijdschap boven de huizen hooren vlotten. Soms zongen zij het
Brabantsch omwentelingslied _la Brabançonne_; doch meesttijds was het de
krijgszang van den Parijschen opstand, met het referein:

En avant! marchons
Contre leurs canons;
A travers le fer, le feu des bataillons,
Courons à la victoire!

De _Marseillaise_ hoorde men zelden.

Het ware den Belgischen vrijwilligers nimmer mogelijk geworden, door
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De omwenteling van 1830 - 2
  • Parts
  • De omwenteling van 1830 - 1
    Total number of words is 4376
    Total number of unique words is 1595
    41.5 of words are in the 2000 most common words
    57.9 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De omwenteling van 1830 - 2
    Total number of words is 4593
    Total number of unique words is 1515
    44.4 of words are in the 2000 most common words
    62.8 of words are in the 5000 most common words
    71.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De omwenteling van 1830 - 3
    Total number of words is 4577
    Total number of unique words is 1509
    45.0 of words are in the 2000 most common words
    61.9 of words are in the 5000 most common words
    70.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De omwenteling van 1830 - 4
    Total number of words is 4445
    Total number of unique words is 1500
    42.4 of words are in the 2000 most common words
    59.1 of words are in the 5000 most common words
    67.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De omwenteling van 1830 - 5
    Total number of words is 4444
    Total number of unique words is 1476
    43.4 of words are in the 2000 most common words
    62.2 of words are in the 5000 most common words
    69.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De omwenteling van 1830 - 6
    Total number of words is 4630
    Total number of unique words is 1453
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    64.8 of words are in the 5000 most common words
    72.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De omwenteling van 1830 - 7
    Total number of words is 2485
    Total number of unique words is 929
    54.1 of words are in the 2000 most common words
    69.6 of words are in the 5000 most common words
    77.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.