De complete werken van Joost van Vondel. De Heerlijkheid van Salomon - 3

Total number of words is 4354
Total number of unique words is 1814
31.1 of words are in the 2000 most common words
43.5 of words are in the 5000 most common words
51.6 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Zich[278], aan te stellen tien-tien[276] zotte mommerijen:
Want, ik en weet niet hoe, Gods knechten in 't gemeen
Inzuipen 't zoet vergif van woeste uitheemsche zeên.
Van zoo veel beelden, daar een ander zich aan kwijten
Mag, en die cieren met zijn heerlijke tapijten[279].
Ik onder 't tijdverdrijf wil kiezen eenen dans,
Die met wijszoet vermaak zij vergezelschapt gants,
Kuisch' heilge defte[280] dans, dans, die te zonderlingen
Aan Sal'mons grootheid past en aan mijn heilig zingen.
De lekkre schootlen nu gelicht[281], na 't dralen lang,
De dans vangt aan te gaan, in 't wijde en ruim bevang
Eens zaals, die klaar, die rond, Augustisch[282] altemale,
Te recht men noemen mag des werelds groote zale.
O welken wellust! te zien hupplen zij aan zij
In 't rond, langs hooge muur, een bende vrouwen blij
En helden; haar oog licht als Farus[283] blinkt in 't duister,
Haar lijf gecierd is met klinkanten[284], schoon van luister!
't En is geen aars'len, maar een glijding zoet van pas;
Eenstemmigheid haar toom is, zij gaan even ras;
D' een luistert naar den gang des and'ren, juist en even,
Die 't ziet, waant dat ze van één geest zijn voortgedreven;
Al snellen zij, men zou 't noch zeggen, noch vermoên:
Zij posten[285], tusschen tien-tien-duist schreên die ze doen,
Een schreê zij rugwaarts gaan: de een ronde doen ze op de ander,
En vruchtbaar lonken zij in 't loopen op malkander.
In 't midden van de vloer zich sluyerwijs verspreedt
Een hemelsblaauwe riem, gemarbeld[286] lang en breed
Met beelden, daar met vlam betogen wij aanschouwen
En dansen zien te hoop vijf heeren en twee vrouwen[287].
Hier danst een oude stok, met zijnen mantel lang[288]
En bruingraauw, stijf omgord met een blaauwe adderslang,
Die knaagt haar krunkelsteert, en kunstelijk ik spore
Ruit, vierkruid, en komijn, alruin en[289] mandragore
Voortskruipen in zijn kleed, waarin geschilderd zijn
Naar 't leven het kameel, de beer, den ezel, 't zwijn:
De wakkre vogel-kraan luid schreeuwt met veel geschals hier,
De paauw zijn steert opsteekt: hij draagter tot een hals-cier
Een groote cornalijn, daar 's kunst'naars ijzer dicht
Den tijd in sneê met zijn drievoudig aangezicht.
Zijn treden zijn gewis, zijn aanzicht nors van 't veinzen,
Zijn lichaam is wel hier, maar elders zijn gepeinzen.
D' heer[290] Zadok gaat'er met een gang, kloek, gaauw, en vlug,
Braaf is hij, vro[291], en hupsch: op zijnen stijven rug
Een zijdenkleed, wiens verwe op[292] 't blanke tin wil trekken,
Met groote plooyen zich en vouwen uit gaat strekken,
Gebeeld met eekel, aar, met lelie, violet,
Olijf, mirobalaan: geboord, en rond omzet
Met aarnen[293], droef[294] van pluim, met heerlijke faisanten,
En met gejukte toornverschuddende[295] elefanten,
Bezaaid met esmerald, en diamantscherp ook,
En hoog en leeg doorvoerd met zoete geur en rook[296].
De derde[297] op 't zelve plein[298] verhaast nog meer beneden
Van zijn soldaatsche dans de woeste krijgsmans treden;
't Gelaat is enkel vuur, en menig Jaspis schoon,
En menige Amethist, op d' appel klaar ten toon
Van zijn krom slagzweerd blinkt: van hoofdscheêl tot den tenen
Blaauwt het gereten staal om 't moedig lichaam henen,
't Goud op zijn beuk'laar vlamt, wiens rand, alom verguld,
Met peerden snel te voet en wolven is gebuld[299]:
En d'ommeloop des schilds gecierd is en beladen
Met 't loofwerk van Euforb' en Scammonye bladen.
Wie zijdy, schoone[300]! die met 't vuur uws oogs steekt aan
Den hemel, en de locht, en de aarde, en d' oceaan?
O, aller schoonen schoonste! u zelven ons wilt mellen[301]:
Wien tortel, mussche, en duif, bij nacht bij daag verzellen
Met groote eerbiedigheid: wiens gulden vlechthaar blinkt,
Dat met roô rozen, thijm, en myrten is omringd;
Die eenen cestes[302] gordt welriekende om uw lenden,
Daar aardig nest'len in der minneguitjens benden:
Om wiens gewaad een boord van veel granaten loopt,
Gezoomd met klaar beryl, met safier toegeknoopt:
Wiens voet verkleinende, in 't verklaard gewelf der sterren
Nu volgt der dansers vorst, nu voordanst weêr van verren:
Zijt gij 't o schoone! niet, die met een kuischzoet vuur,
Onz' eega's herten in één hert smolt en natuur?
En deze, die u volgt met aangename stappen[303],
Deed hij behend niet die schoontalige[304] boodschappen?
O, ziet, wat vreemder dracht! zijn mantel kakelbont
Geboord met beekskens van kwikzilver schijnt in 't rond,
En elke streep, die door 't scharlaken men ziet zwieren,
Strekt tot een vlok aan 't einde agaatsteen of porfieren:
Een koppel honden vast vervolgen hier den das:
Daar weêr den loozen vos: daar 't geitken snel en ras:
De leeuwerk, nachtegaal, en 't sijsken ongevangen
Gebootst op 't schijngeboomt, de vlerken latend' hangen,
Haar keel schijnt zwellen doen, en, met zoet veldgeschrei,
Al kwinkeleerend' te beschamen den schalmei.
D'eerdrook[305], de pimpernel, en petercelieblâren
Beschaauwt 't gevlochten loof van zijn gekrunkeld' haren.
Hij keert, hij draait, hij is vrijpostig net bespraakt;
Veel kleine kringen in zijn groote rond' hij maakt:
Zijn geschakeerde loop zich hier en gins gaat spreeden,
En nog[306] verzelt één maat deze ongeregeldheden.
Ruimbaan, o ieders walg! onheilige, aan een kant!
Noch lot noch deel hebt ge aan dees heilge wellusts brand;
Maar, zuivre zielen, komt! doorsnijdt gij vrij 't gedrange,
Tza, wint de voorplaats, dat dit paar[307] verzade[308], eerlange,
Ons oog met haar gelaat, dat overschoone paar:
Alleen, alleen de feest wordt aangesteld om haar.
O, 'k zie ze dicht hierbij, help God! wat fakkel licht er!
Ik kan ze dulden niet, o eerste klaarheids stichter!
O, zonne van de zon! helaas! de punten hier
Wat van uw stralen koelt, en matigt wat uw vier,
Met uitgestorte glans uw zuster gaat verrassen;
't Is uit met mij, ik kan niet meer, ik keer tot asschen.
O zaalge weêrgaân! nu 't met oorlof niet kan schien,
Uw bevrunde aangezicht oon hinder aan te zien,
Duldt, dat ik uwen dans, uws cieraads gulden stukken
En zoete woorden, in mijn dichten uit mag drukken.
De koningin haar haar (haar, waarvan distileert
Steeds frissche dauw) draagt in veel krollen gefrizeerd:
D'een vloeit ten voeten neêr in heldre lokskens, de ander
Rijst met lang peerlesnoer gebonden aan malkander.
Haar keurs damast is, met een zilvren frangiën-zoom,
Geloof werkt rijklijk met het zilver van een stroom,
Met maankruid, met kouwoerd[309] heel uitheemsch gaâr[310] geweven,
En met het dier vermaald, dat bij de locht moet leven[311].
Wat wildy, Musa! met een errenstig pinceel,
In 't breede afmalen al haar schoonheid in 't geheel:
Van al de schoonheid, glans, gunst, rijkdom uitgescheyen[312],
Daar d' hemel meê beschonk de huppelende reyen
Zij moeder is alleen, en, als een kristalijn[313],
Den dans-aanschouw'ren zij'r af[314] jont den wederschijn.
Een hoed[315], geweven gaâr[310] van bloemen die wel gaayen,[316]
Citroenen, aren, en clytien die steeds draayen,
En met robijn borduurd, balais, en chrysolijt,
Bekroont 't straalworpend hoofd des bruidegoms[317] altijd.
Zijn gesaffraande kraag tot spelwerk[318] heeft wel honderd
Karbonk'len, rood als vuur, de balsem uitgezonderd[319],
De ceder, de kanneel, de lauwer rijk gebeeld,
Elk met haar ranken ciert zijn plooyen opgestreeld[320].
De witgevlerkte zwaan hem toejuicht, met vermaken,
Een nieuwe lofzang op zijns mantels gulde laken.
De fenix hier zijn nest en grafstéê bouwen wil.
Uit 't nat rijst 't met pantsier gewapend crocodil.
De maayer zwert-gebraân zein[321], garven haast ontvielen,
En snelle vrees hem fluks ent vleug'len aan zijn hielen.
De felle leeuw worpt vuur en vlam uit d' oogen beus[322],
En slingersteertend' hij, door bakhuis, muil en neus,
Zijn gramschap eislijk slijpt[323], en d' adren gaat ontspannen
Om een welriekend rot van panters aan te rannen[324]:
Als juist den braven haan met purpren vederbos
Zijn trotsche kop verciert: een kuif, half peersch en ros,
En half verguld, men op zijn kruin hoog uit ziet steken,
En langs zijn stijve borst, met spikklen bont bestreken,
Een roode baard vloeit: in zijn geelgroen oogen leît
De schrik gelegerd, en zijn leden zijn bespreid
Met ongesponnen goud: zijn korte bek zich krommet:
Zijn voet gespoord in 't treên gelijk een krijgsman brommet:
Zijn groote steert zich in twee welfde[325] takken takt:
Met vleugelruisschen hij zijn lenden ribbezakt[326]:
Hij zingt[327], zoo 't schijnt, en met zijn bijzijn en trotsch brallen
Hij van de sterke leeuw de kuif en moed doet vallen.
Dees zalige eegaân, met een welbedreven spoor[328],
Nu hupp'len achterwaart, nu zijlings, nu weêr voor:
Zij dansen, zoo het schijnt, d' Hispanische _pavane_,
En nochtans nimmer men haar lieve dans ziet gane[329]
Uit 's gordels kringk[330], die met gesternde dieren, breed
En wijd vermaald, alsins 't plaveisel onderscheet[331].
Als de eedle bruidegom naar Silo's berg gaat wandren[332],
Ontluiken duistderlei[333] schoon bloemen elk voor andren[334]:
Als hij d' Olijfberg groet, hij, waar zijn lichte treê
Ook loopt, duist vlokskens laat van nevel, rijm, en snee:
Want 't glinst'rig vloersel met zijn aarzelen[335] geslagen,
D' onruste wevertreên gelijk is, in die dagen.
Nu kussen zich dees twee, nu aarsling[336] zij weêr gaan,
En zien malkand'ren nu bedroefd, nu lachende aan,
Nu voorwaarts, nu ter zij, met ongelijke gangen.
De koninklijke maagd men merk'lijk ziet ontvangen
Verandringe in 't kristal haars voorhoofds, schoon verjongd,
Naar maat' haar 't helder ooge haars bruidegoms belonkt:
Dat, zooder[337] hindernis komt plotslijk tusschen beide
De twee geliefkens, wordt zij droef alsof ze schreide;
Het schijnt al of ze storf, haar helder oog gaat uit,
Zoo werkt kuisch' heil'ge brand in zoo verheven bruid,
Maar dit 's ten aanzien van haar maatzang niets met allen,
Haar Engelen-geluid zij houwen[338] met bevallen
Met zorgbetoover[339] luit, viool, en voetgelicht[340],
En houden dus gespraak met lieflijk maatgedicht[341]:
"O klaargeoogde maagd! wat zijdy schoon te achten,
Mijn lief! hoe lieve ik u! mijn duifken, wit van schachten!
O God! hoe lieve ik u, ach! 'k ben mij zelfs niet meer,
Ik sterve om u, mijn lief! om u verrijze ik weêr:
Wat zijdy schoon in 't oog! hoe lieve ik u, mijn herte!
Al wakende ik bezwijm, ik flaauwe, ik stort met smerte.
Door 't stralen uws gezichts, en slapende evenwel[342]
Voel waken in mijn schoot mijn zuur en zoet gekwel.
Wat stort uw zoete pruik[343] voor reuken, mijn vriendinne!
Watte amber, wierook stort uw zoeten adem inne
Twee fijne purpren draân! wat myrre, zoo veelvoud,
Ontvloeit uw vingren, die gereept[344] zijn met schoon goud!"
"Mijn vrund, hoe zoet is mij de reuk van uw genuchten[345]!
Wat stort uw zoete locht al heim'lijk-zoete luchten
In mijn ontsteken borst! en watten honig niet
Ontvloeit uw zoete keel, die beek en gulden vliet!
Mijn bloem, een lely, roos mids[346] in 't gebloemt gekropen,
Een roze, een lely is, de een toe en de ander open:
Dees bloeme met mijn hand ik d' eerste afplukken wil,
Die rieken, kussen, in mijn boezem steken stil.
Als d' app'laar gij, mijn lief, zijt onder de andre boomen,
En vrucht èn bloezem hebt gij uit één stam bekomen:
De vrucht ik smaken wil, de bloezem rieken, ach!
En in uw koele schaauw gaan leegren nacht en dag."
Den schoonen avondstond terwijl, met haar azuren
Koetswagen, sleept een schaar van kleine en mindre vuren;
De willekomme[347] slaap doet de oef'ning wijken dra,
En de beneênste[348] bruid volgt 's Hemels Venus na.
Dees Hymen uitgevierd, geen andere worm den koning
En knaagt, noch droomt niet el[349] als aan des Heeren woning,
Zijn schatkist open staat, geen onkost hij en schouwt[350],
En 's kunstnaars zinnen hij verlet[351] en bezig houdt.
Wel tien duist handen men fluks zweeten ziet en ijlen,
In alle bosschen men slechts hamers hoort en bijlen,
En d' haarge toppen nu van d' heilge Libanus
Naar 't water rollen, om op Sion stijgen flus:
Men snijdt in balk en deel de bosschen met de zage,
Het groote steengebergt vast krimpt van daag te dage;
Met bijtels, hamers, de steenhouwer, eer men 't meent,
Doorsnuffelt 't stijf gedarmt' van 't hemel-hoog gesteent':
Hij venstert een gebergt, dat rijst naar boven eislijk,
En temt fluks den porfier van d' eeuwen onverbrijslijk.
D' een de gebakken steen doorkloven[352] heeft met vier,
En d' ander die begraaft in een diepe afgrond hier,
Den marbel[353] gepolijst met kunstig' handen veerdig,
Ja, marbel, 't voorhoofd[354] van 't gebouw eens konings weerdig:
Dees houwt een pijlers kop: een bult[355] die, met zijn hand:
Een tegenbult[356] verzoet dees: die een voet-vierkant:
Dees maakt een hanebalk: die een beschot ter zijden:
Dees schaaft de delen glad: die gaat ze kunstig snijden.
Bezielt doô cedren, en met 't schett'ren van een hout,
Gebeeren[357], stemmen wekt, en zuchten menigvoud.
En andren, met 't begrijp[358] van d' heil'ge muur, gerezen
Doen, met haar stout bedrijf, den Hemel zelven vreezen:
Men werkt met lust, nog klaagt de kunstenaar altijd,
Dat in midzomer hem de dag te haast ontglijdt.
De druivenlezers zoo, al zingende uit genuchten,
Met 't snoeimes kromgebekt afsnoeyen Bacchus vruchten
In 't vaatjen zoet van reuk: en trossen gaauw en vlug
Haars handgifts zware last met kromgebogen rug,
En, tot de lenden in de mostkuip neêrgestegen,
Al hupplend' vloeyen doen een purpren druiven-regen.
Men ploegt d' onlust te spijt,'t werk ziet men spoên met lust,
Wie 't 's morgens heeft gezien, wanneer de zonne rust,
Erkent, hoe 't groeit: de alwijze en ingoed' Heer der heeren
Aan dezen arbeid schijnt zich zelf te willen keeren,
En 's nachts te werken, als een zoete rust op 't bed
Der metsers[359] zeenwen en gebeenten houdt verlet[360].
Groot-koning! van waar kwam dat reuzen-hert[361] gekropen,
Van zoo veel bergen tot een lichaam op te hoopen?
Met watte wagens, met wat sterke rollen dan
Men dees vierkanten lomp[362] zoo wijd verslepen kan?
Wat krommer vastigheid van opgehangen bogen
Ten bonten wolken draagt dat pak hoog opgetogen?
Indien op 't buitenwerk ik met mijn oogen let,
De mets'laar heeft gevoegd den kant des steens zóó net,
Dat, zoo hij zijn gebouw niet kakelbont deê schijnen,
Met Syrische allebast en herde serpentijnen,
Met honderd gadingen[363] van marber, vast en klaar[364],
Men waande, of d' heele muur een enkel vierkant waar.
Zoo 't binnenwerk wij zien, het buitenst' wij verfoeyen,
Een rijkdom men alsins uitmuntend' hier ziet gloeyen,
De wanden, 't vloersel, en de zolders opgebouwd
Met cedren zijn beplakt[365], de cedren weêr met goud,
En al de plaastering, met loof gevoêrd van binnen,
Met bloemwerk, wild kouwoerd, en lodder[366] Cherubinnen.
Van d' heilge ciersels ik gewag doe noch vermaan,
Die in weerdije verr' 't gebouw te boven gaan:
De kunst de stoffe antwoordt[367], de stof 't gebruik te wonder[368],
O kunstenaar volmaakt! gij bootste uw werk bijzonder
Na 's werelds ide[369], en zoo als voormaals ongefeild
In loten driederlei de wereld wierd gedeild;
En dat de almachtig' hand des Heeren schiep volkomen
Een aardsch, een hemelsch, een heel Godlijk uitgenomen[370]:
Met bloemen, voglen, en met beesten cierend' 't eerst,
Met fakklen 't ander, en met deugden 't alderveerst'[371]:
Als God, aan 't schildren, met schoon blaauw de baren krulde,
De velden groende alom, en 't krom gewelf verguldde:
Als hij 't gesteente schonk zijn verwen licht van straal,
De bloemen spikkelde, en gaf glansen aan 't metaal.
Beeldsnijende, doorwrocht de stronken en de blâren
Der planten, met zoo veel fraai beelden, draân, en âren,
En, gieter[372], bootste ons nog zoo veel gedaanten hier
Van posten snel gewiekt[373], veel visch, en menig dier.
In driën deeldy nog dit Godshuis driemaal heilig:
't Een 't Alderheiligst is, daar niemand wandelt veilig
Als[374] God, de Cherub, en Hij, die stadhouder trotsch
Is van Melchisedech, ware, eeuwig zone Gods.
Het binnenste portaal is slechts voor de Levieten[375],
Die helder zon op zon toeworpen d' Isralieten
De stralen van haar leere, en, met 's wets honigsap
Haar[376] voedende, ingelijfd zijn 's Hemels borgerschap.
Het voorpoortaal gij schikt voor die ik minder reken,
Voor 't leeggezeten volk en de algemeene leken,
En, werkman ondermengd[377], gij alsins wonder zoet
Appelles, Fedrus'[378] kunst, en Miron bloeyen doet.
Dit staal u zoo behaagt, dat gij daarna gaat maken
Uws Goddelijken geests langdurige nachtwaken:
Uw boek, gemarberd rijk met _Spreuken_ in Gods taal,
Men rijkelijken mag toe-eignen 't voorpoortaal,
Dewijl het ons verzorgt d' huiswetten nog op heden,
Bijzondre leeringen, en burgerlijke zeden:
En dat de stralen, die hij uitschiet overhoop[379],
Vast oogen meerendeels op 't menschelijk beloop.
In 't binnenste poortaal de _Prediker_ wil schijnen
(Die met zijn voeten kneênde[380] al wat de mensch met pijnen
Vergaart van aangenaam, goed, kostlijk, schoon, en dier)
In 's Hemels herberge ons te voeren wijd van hier,
En roepende: ijdelheid, gans ijdel 's werelds zegen,
Al 's menschen heil is in de vreeze Gods gelegen!
't Geheimste is dit gezang[381], daar, met verborgen spel[382],
Aan 's werelds Koning gij gaat houwen Israël:
Daar gij weêrschallen doet 't zoet bruiloftslied alreede
Van Christus en zijn Kerk: daar d' heilge ziele in vrede
Gespraak houdt met haar God, de locht hoort met 't gebed[383],
In 't vuur zijns stralend' oogs, haar[384] loutert rein en net,
Zijn min geniet, en in zijn heilig bed gerieflijk
Den mond der liefden zelfs mag kussen zoet en lieflijk.
"O, God!" zegt Salomon, na dat hij heeft voltooid
Des Heeren huis, "groot[385] God! die, mij bevolen ooit
Den bouw liet uws Paleis, helaas! maakt mij, o Heere!
Daar levend' steen af[386], wekt in Davids zaad zijn eere.
Oneindlijk Koning, die behelst[387] de oneindlijkheid,
Monarch, die in uw troon zit naar uw Majesteit,
In d' afgrond naar gerecht, alom naar uw vermogen:
O Vader! herbergt[388] hier, om ons uw hulp te toogen:
Mag 't zijn in twijfelzaak zoo spoeit u tot den eed[389],
Ontwerret dezen knoop, straft strengelijk en wreed
De stoute meineed ook, en maakt niet, dat men zondig
U voortaan houde en achte onwetende en onkondig.
Verliest de boom zijn blos, zoo hagels d' akkren slaan,
Zoo de âren ijl en leêg, zoo ons verwaaide graan
Ons honger zeggen toe, zoo, met veel ijzren banden,
Gij sluit van 's Hemels sprong de poorten, met uw handen,
En wij ootmoedig 't oog slaan op dit huis alleen;--
Zoo hoort, almachtig God! verhoort doch ons gebeên.
Zoo wij gevangen in uitheemsche landen kermen,
Zoo ons in krijg bezwijkt 't geluk, het hert, en de ermen,
En wij ootmoedig 't oog slaan op dit huis alleen,
Zoo hoort, almachtig God! verhoort doch ons gebeên!
Zoo uwer wondren faam den vreemdeling hier wenken,
Om hooren uw geheim, u t' offren zijn geschenken,
En in dit huis zijn kniên te krommen naar beneên,
Zoo hoort, almachtig God! verhoort doch zijn gebeên!
Verhoort van d' Hemel hem, en trekt, door weldoens koorden,
In uw gewijde Kerk, Oost, Westen, Zuiden, Noorden!"
't Uitmuntende verstand van Isrels koning is
Zoo heldren tortse, dat vergeefs men die gewis
Met onkunde overstulpt: zijn licht zich alsins toogen
Gaat, en zijn bliksemstraal licht glinsterig in d' oogen
Des geens, die wijs den toom van 't burgerlijk beleed[390]
Der teêre[391] Arabers met haar hand te mennen weet:
Die binnen Saba heerscht, daar steedsche[392] lentens telen
Den wierook zoet van reuk, den myrre, en roô kaneelen,
Daar iedermans kantoor eens konings schat inhoudt,
De vaten zilver zijn, de bedspon[393] louter goud,
Met uitgelezen steen de muur bekleed oon[394] breuken,
Met strikken ingewrocht, afbeeldingen, en spreuken:
En nochtans zoo veel heils en grootheên laat ze staan,
Om komen Salomon zijn zeên te merken aan,
Zijn leering leenen 't oor, zijn stad bezien met vreugden,
De schole des geloofs, en vaste burcht der deugden.
Gij, die 't oog toesluit voor dees groote klaarheid meest
Die in onze eeuwe blinkt, wiens aangeklopte[395] geest,
Voor dolingen vermuft[396] de waarheid uit gaat sluiten,
Die langzaam nacht en dag klopt aan uw poorten buiten,
En die, om op te doen, u niet eens keert noch wendt,
Om met God spreken en zijn dobbel Testament:
Hoe vreesdy niet, dat dees princes, ten jongsten dage,
Van groote ondankbaarheid en traagheid u verklage?
Die vrouwe, die monarche en Heidene[397] met lust
De wellusten versmaadt, haar goud, en zoete rust:
Dweerst[398] met veel moeite en kost, en met langdurig zwieren,
Een weg, belegerd van struikroovers en van dieren,
En andren Hemel gaat bezoeken, met de wensch,
Om eenmaal mond aan mond te spreken met een mensch.
Zij kwist geen tijd, maar gaat beschouwen, al verwonderd,
De trotsche schoonheid van Gods tempel uitgezonderd[399]
De bollewerken van veel steden, hoog naar eisch,
Een uitgelezen troon, een prachtig trotsch paleis,
Wiens muren kostlijk zijn, en d' huisraad nog veel rijker;
't Getal der knechten zijn rijk hof ciert statelijker,
Meer haar geschiktheid nog: men hoort' er geen gerucht.
Elk van den haren op zijn ampt let heel beducht[400]:
En zoo als te gelijk de duim geroerd het leven
Den zenuwsnaarkens kan van een quiterne[401] geven,
En om verrijken nog zijn tooverig gezang
Verwekt een middelbare, een hooge, een leege klang[402]:
Met één woord, Salomon, met één gebeer[403], met wenken
Beroert de stoeten van zijn knechten, die gedenken
Heel gaauw aan haren plicht: elk neemt zijn les in acht,
En ieder gaat gekleed met een bijzondre dracht.
Eer zij vertrok van haar welriekende eilands-kuste,
Met zware raadselen haar[404] dees princes toerustte,
Belust den koning met verwerde vragen knap[405]
T' ontmoeten, om te zien zijn groote wetenschap.
Ziet welken Oedipus[406]! de voorspraak[407], die ervaren
Voor 't vierschaar heeft bijna versleten al zijn jaren,
En eindigt niet zoo haast een twijfel, lang bepleit,
Die 't oud gebruik haast wijst, of 's lands gewoonheid scheidt[408],
Of geestig hij ontknoopt dees Gordiaansche strikken,
Ziet door dees nachten heen, en speelt alle oogenblikken
Met twijfelingen, die eer zweeten deên met pijn
Een dapper school-sofist, Druides, of Bramijn[409]:
En wetende dat, hoe een goed zich uitbreidt stijver
Hoe 't altijd grooter wordt, 't geloove hij vol ijver
Haar in te scherpen tracht, en gaat, naar wensch, gemein
Haar maken[410] 't kostlijk goed van zijn gezegend brein:
"Hoe zeer beklage ik u, afgodisch volk! die zotlijk
Goud, zilver, hout," spreekt hij, "en kalk aanbidt bespotlijk,
En door de schijnreên laas! der magi[411] onderrecht
Zoo vele pakken hebt den menschen opgelegd:
Daar is, mevrouwe! één God, één hoogste, één ongeboren,
Een Vorst van de eeuwigheid, zelf d' eeuwigheid verkoren.
Oneindlijk, afgescheên van als[412], in allen doch,
Beginslen-aanvang, en 't eind van alle einden nog,
Der lichten schoonste licht, der wezens hoogste wezen,
Der machten zuivre daad, der daden macht geprezen,
Oorzaak van allen ook, alziender, goedheids zee,
Des levens leven en het meer des schoonheids meê,
Onoverwinnelijk, en sterrenvoogd bekwame,
Die zelf eenvormig vormt zoo veel gestalten t' zame:
Een zelve[413] is 't, éénen God; wie de eenheid loochent, ziet,
Maakt, godlooze atheïst! de Godheid gants tot niet;
In Gode de eenheid staat, de Satan tweeheid stichtet,
De groote wereld heeft één zon maar, die haar lichtet,
De kleine[414] maar één ziel, en beids zij hebben één
Groot God, in wezen één, in drien[415] onderscheên.
De leên, die, welgedeeld, staan dit gesticht gelaten[416],
Dit lijf vervult met vreê, met weêrliefde, en met maten[417],
Dees welgeschikte kerk, met rijkdom rijk begift,
Deze uitgegoten kunst, en mag niet zijn geschift
Als met één zin, en hij maar van één Meester worden
Gedeeld, gelijk zijn werk één Meester houdt in orden:
Want anders zou men, in slagordeningen, zaan[418]
Wel honderd duizend zien malkandren randen aan,
Een burgerlijken krijg zou 't aardrijk onderhouwen[419],
En dees beroerden[420] al zijn ondergang fluks brouwen.
Dewijl van eeuwigheid God is oneindlijk dan,
En in zich meer als een eindloosheid vaten kan,
Vermids de macht van d' een geen mate stelt den andren,
Of eer zijn naam vernielt en wezen met malkandren:
Wat houdt gij, Heid'nen! dan, als in 't gevangenhuis,
D' Oneindlijke bemuurd in een benaauwde kluis?
Of waarom sluit gij hem in eenen stronk[421] verachtlijk?
Of waarom schilderdy d' Onzienlijke onbedachtlijk?
En waarom offerdy den driemaal Hooge meest[422]
Al t' zamen vleeschlijke eer, daar hij is zuiver geest?"
"Maar," zegt ze, "waarom dus, gestut door onze werken[423],
Bant gij de Onsterflijkheid in 't binnenste eender kerken[424]?
Besluit hem in een ark[425], en beestlijken hem voedt
Met beestenvleesch, en niet met myrre en wierook zoet?"
"Dit huis, zoo heilig als in schoonheid uitgenomen,
God," zegt hij, "niet besluit, maar wel de schaar der vromen
Die hem aanbidt, en eert, en wanen[426] niet, och arm!
Dat dien, die de aarde neemt en Hemel in zijn erm,
Een kofferken vervaat[427], maar 't bond van durige eeuwen,
Het statige[428] verbond, dat de afkomst der Hebreeuwen
Met God den Heer verbindt, de vrome aan 's vromen zaad,
En aarde en Hemel met dees' plaats verknoopen gaat.
Kortom, onze offerande, ons wasschingen, ons smoken
Is geen verzierde[429] dienst, zoo[430] dikmaal wordt gesproken:
God is d' insteller, die ons innerlijk gemoed
In d' hoop zijns Zoons met al deze elementen[431] voedt,
En zichtlijk ons hier mede aan d' offer doet gedenken,
Die eens in Kristus bloed zal onze zonden drenken.
Komt, komt, o Heere! dan, o, einder van de wet!
Groot Koning, groot Profeet, Hoogpriester onbesmet!
Komt, driemaal Groote komt! ons toevlucht, die wij wenschen,
Voorspreker, en rantsoen, en Rechter aller menschen!
Zoet Slachtlam, sterke Leeuw, genezende Serpent!
Noodscheidsman tusschen ons en d' Hemel in het end!
Komt, komt, o Waarheid! wit[432], en bijstand, en verlangen
Van onzen offer! o, Messias! wilt aanvangen
In Sion te gebiên, en, in den geest ge-eerd,
Dees booze wereld in een gulden tijd verkeert!
Dees koninginne aanveerd en wilt als d' eerst'ling dulden
Van 's werelds koningen, legt op u onze schulden
Zoo wèl, dat wij, ontkleed van Adams kwaden aard,
Met d' heilige Englen in den Hemel zijn verklaard[433]!"
Zeer na flaauwt[434] de vorstin, bezweken van verwondren,
En spreekt: "Heer koning! steeds, in 't vliegen en stijf dondren,
De faam al grooter wordt, en, snaterbek in schijn[435],
De deugden grooter maakt, als zij wel daadlijk zijn:
En de eedle geesten zijn gelijk de tafereelen,
Die wel gedaan in 't oog met meer verwondren spelen
Van verre als van nabij: maar zoo veel als voorwaar
Uwe eere elks kroon verdooft, blinkt uw deugd boven haar[436]:
Uw lof oon weêrga nog uws leernens[437] prijs behindert,
En 't nijdige gerucht uws wijsheids roem vermindert."
* * * * *
O, Schotsche koning[438]! 't zelfde ik van u spreek lofzaam[439]:
't Wijdrennende gerucht van uw gevlerkte faam
De zee mij kruisen dede en, van de grens van Spanjen,
Bezoeken avontuurs[440] de kust van uw Bretanjen.
Wat zag ik, och, maar och! wat zag ik niet, goê God!
O, werelds wonderwerk! o koning! uitgelot[441]
Van d' Hemel tot iets groots! o, roem van vorstenhoven!
'k Zag zooveel, dat mijn ziel mijn oog niet kost[442] gelooven:
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. De Heerlijkheid van Salomon - 4