De complete werken van Joost van Vondel. De Heerlijkheid van Salomon - 1

Total number of words is 4321
Total number of unique words is 1831
31.8 of words are in the 2000 most common words
44.6 of words are in the 5000 most common words
53.1 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:
Gespreid geprinte tekst is gemarkeerd met _liggende streepjes_. Klein
kapitaal is weergegeven met HOOFDLETTERS. De originele spelling en
interpunctie is gehandhaafd. Een lijst met correcties bevindt zich aan
het einde van de tekst. Dit boek bevat een aantal referenties naar
andere delen uit De complete werken van Joost van Vondel, namelijk
Project Gutenberg e-book 30473, 48113, 48607 en 48956.


DE COMPLETE WERKEN
VAN
JOOST VAN VONDEL.


DE HEERLIJKHEID VAN SALOMON,
OF
_HET TWEEDE DEEL VANDE VIERDE DAG DER TWEEDER WEKE_,
GEDICHT BIJ
WIJLEN DEN E. G. DE SALUSTE, HEERE VAN BARTAS,
DE FENIKS VANDE FRANSCHE POËTEN,
ENDE NU UIT HET FRANSCH IN NEDERDUITSCH VERTAALD.
_CHRISTUS_.
Hier is meer als Salomon.

De Vertaalder aan Keizeren, Koningen, en allen geweldigen[1] op aarden.
Klinkert.[2]
Gij, die van peerlen, goud, en diamanten schimmert[3],
Goôn! in wiens voorhoofd God zijn beeld heeft ingedrukt,
Die 't purper kraken doet, en kreukt uw haar, gejukt
Met glanzig kroonengoud, te weeldig opgetimmerd[4]:
Wordt niet jeloers, wanneer gij Salomon ziet brallen,
Die op zijns vaders troon der rijken scepters zweit[5],
En, met de bliksems van zijn heil'ge Majesteit,
Ontschept[6] en doodverwt die voor hem op 't aanzicht vallen.
Hoe sterk zijn glorie straalt, nog is 't maar enkel rook;
Zijn pracht en praal verwelkt, zoo smilt uw blijdschap ook;
Zijt dan op sterflijk leen hovaardig noch vermetel:
Geen rijk bestendig is als[7] 't Hemelsch Koninkrijk
Daar Jezus heerscht, die u, Monarchen! algelijk
Geweldig dagen zal ter vierschaar voor zijn zetel.
DOOR EEN IS 'T NU VOLDAEN.

DE VERTAALDER WENSCHT ZIJNEN VRUND,
DEN HEER
DIERICK KORVER
ALLES GOEDS.
Het gene de voortreffelijke Michel de Montaigne in 't algemeen van een
uitnemende[8] poëtisch werk getuigt, daar hij schrijft: La bonne, la
supreme, la divine est au dessus des regles de la raison. Quiconque
en discerne la beauté d'une veüe ferme & rassise, il ne la void pas:
non plus que la splendeur d'une esclair. Elle ne prattique point
nostre jugement: elle le ravit & ravage;--dat zelve mogen wij in 't
bijzonder van dit juweel spreken: waar in de Heere van Bartas schijnt
hem zelven te overtreffen, en uit de heerlijkheid des grooten Salomons
zijnen glans te scheppen. Want gelijk hier de stoffe uitnemende is,
alzoo is ook de kunst ongemeen, en de gedichtlievende lezer wordt van
een aardsche tot een Hemelsche glorie opgetogen: zoo dat hij, Salomon
vergetende, opstijgt voor de voeten van Christus, aller Koningen
Koning, wien alle macht in Hemel en op Aarde gegeven is, en in dewelke
de volheid der Godheid lichamelijk woont, en alle schatten van wijsheid
en kennisse verborgen zijn. Heeft ons oordeel dan in zulken Goddelijken
licht geschemeroogd: hebben onze tedere oogen kwalijk zoo heilige
bliksemen konnen verdragen: en is hier Salustius niet als Salustius
uitgedrukt: dat willen wij geerne toestaan. Evenwel, mijn Zangeresse
leergierig heeft, om haar feilen aangewezen te zien, haar zelve willen
onderwerpen uwe A. oordeel, hetwelk zij heeft ervaren te wezen gezond,
rijp en bezadigd; zoo dat ze wenscht, indien de Rijmers malkanderen
eenmaal uitdagen, om zonder bloedstortinge om den palm of lauwerhoed[9]
te kampen: dat uwe A. de voorplaats onder de scheidsmannen moogt
bekleeden, ten einde het vonnis te billijker gestreken werde. Ontvangt
dan, jonstige Korver! mijn geleende veerzen, en doet ons die eere, dat
gij onze feilgrepen op de kant aanteekent, opdat wij ze aanmerkende[10]
namaals beteren.
t' Amstelredam, dezen 28. van Loumaand 1620.
Uwe A. verplichte Vrund
J. V. VONDELEN.

VOORREDEN.
Ik hebbe, Lezer, meermaals voorgehad, mijn plompe handen aan dit
zuivere te slaan; maar vreeze heeft mij altijd doen aarzelen, omdat ik
ontzag, met ongewijde vingeren deze arke aan te tasten: en liet mij
vastelijk voorstaan, dat geen gemeen priester of Leviet, maar wel een
hooger als ik geoorloofd was, zijn voetzool in dit heilige der heiligen
te zetten. Mijn gevoelen hier in wierd versterkt, vermids het loflijk
getuigenisse, dat de aldertreffelijkste verstanden van dit puikjen
gaven: gelijk dan, neffens andere, zijnen uitlegger Simon Goulart hier
van luidskeels trompettet in deze woorden: s'ensuit la _Magnificence_
ou seconde partie du quatriesme jour de la seconde Sepmaine, ou
Salomon est proposé esleu pour successeur a son pere. Sa sapience,
son mariage, son Temple basti a l'Eternel, y sont si magnifiquement
descrits, qu'en cest eschantillon le Sieur du Bartas semble avoir
voulu surmonter soy-mesme, & par ses riches inventions debatre avecq
la dignité d'un si sublime sujet. Dat is: volgt de _Heerlijkheid_ of
het tweede deel van de vierde dag der tweeder weke, alwaar Salomon
wordt voorgesteld als zijns vaders gekoren nazaat; zijn wijsheid,
zijn houwelijk, zijnen tempel Gode gebouwd, wordt er zoo heerlijk
beschreven, dat in dit munster-staal[11] de Heere van Bartas schijnt
hem zelven te willen overtreffen, en met zijn rijke versieringen te
worstelen met de weerdigheid van zoo hoogwichtige stoffe.--Het was dan
niet zonder oorzaak, dat ik mij hier aan vreesde te bezondigen. Maar
gelijk mij vreeze somtijds dede deinzen, alzoo noopte mij wederom een
heimelijke hertstocht, om eenmaal[12] te zien, hoe ik deze Fransche
Venus met een Neêrlandsch gewaad en hulsel zouden mogen tooyen en
opsmukken, en met Apelles ten toon zetten, om van nutte berispers mijn
werk te laten keuren. Ik wikte. Ik waagde 't. Lezer, verwondert u niet
dan wij onder alle zijn puikrijmen dit paragon[13], dezen overkijker,
hebben uitgekeurd: zoo doen ook die gene, die diamanten onder diamanten
uitpikken. Latet[14] u ook niet vreemd toeschijnen, dat wij wat tijds
met vertalen spillen: een berooid huisraad moet veeltijds van anderen
wat ter leen bezitten. En zoo gij ons voorwerpt[15] die boerterij van
d' ekster, die onder de paauwen met geleende veêren dacht te pronken,
wij voelen, dat wij deerlijk[16] getakt[17] en op ons zeer geraakt
zijn, want wij brageeren met het gene eens anders is. Maar eer gij u
aan onze rijmen ergert, zoo bidde ik, dat gij eerst deze dingen op de
rijge[18] overweegt: 1. dat wij u een vertalinge en geen eigen vindinge
ter hand stellen. 2. dat wij zoetelijker hadden mogen vloeyen, zoo wij
ons niet naauwer aan de text wilden binden. 3. dat mijn moeder mij
geen beter Nederduitsch geleerd heeft. Mag ons dit niet afwasschen,
en blijfdy evenwel daar op staan, dat wij met Faëthon ons onderwonden
hebben, den zonwagen te mennen: ik hebbe niet te zeggen, dan mij daar
mede te troosten, dat men ten minste nog van mij getuige:
Hic situs est Phaëthon currus auriga paterni,
Quem si non tenuit, magnis tamen excidit ausis.
DAT IS:
Alhier ligt Faëthon verslagen,
De voerman van zijns vaders wagen:
Die, of hem is[19] den toom ontgaan,
Nochtans heeft vrij wat stouts bestaan.
Lezer, ik hebbe gezeîd. Leest nu het kort inhoud van onze overzettinge,
daar na de vertalinge van het uitstekendste gedicht dezes goddelijken
poëets, en oordeelt heuschelijk van onze misslagen.

HET INHOUD.
De poëet beschrijft heerlijk in dit boek de Heerlijkheid van Salomon,
de Zone Davids, het afzetsel, gedurende zijn wijze regeeringe, van
den waren Salomon, de vrede-Vorst, Jezus Christus, de Zone Godes, en
Bruidegom der Kerken[20]. Zijn voorreden vervat een noodzakelijke
vertooninge van het onderscheid tusschen hem en de andere poëten
dezes tijds, voornamelijk in de langheid[21] van zijn voorgenomen
werk, alwaar hij zich zediglijk ontschuldigt: daar na, volgens
zijn voornemen, komt ter zaken[20]: en als het eerste lid van zijn
verhaal stelt David voor, die met uitnemende leerstukken zijnen zone
onderwijst, om hem bekwaam te maken tot de regeeringe des koninkrijks:
beschrijvende de voornaamste deugden, waarmede een goed vorst zich
geduriglijk behoort te vergezelschappen, daar na de kwade, waar van
het hem betaamt zich te wachten: het welk besloten wordt met de
overlijdinge dezes grooten konings.
Het tweede lid begrijpt[22], hoe God aan Salomon verschijnt, wien
glorie, rijkdom, gezondheid en wijsheid aangeboden worden. Hij, van
den heiligen Geest gedreven, stelt, en met goede reden, de wijsheid
boven alle de andere, waarmeê hem God begaaft, om zijn gaven in hem
te kroonen. Daar na stelt de poëet voor oogen deze wijsheid van
Salomon, bestaande in de kennisse van alle goddelijke, natuurlijke, en
aardsche zaken, voornamelijk in de bestieringe zijner onderzaten, en
in de bedieninge des gerechts; waartoe hij bijbrengt een aanmerkelijk
voorbeeld, genomen uit de heilige geschichten[23], uit de tien
hoofdstukken van het eerste boek der Koningen, waar uit dit heele
poëetsche werk getogen is.
In het derde lid, hebbende aangewezen de gelukzaligheid van Salomon,
zoo verhandelt hij zijn houwelijk met de vorstinne van Egypten:
het welk, vereischende de alderschoonste streken van een warachtig
poëtelijk pinceel, veroorzaakt ook, dat onze uitnemende dichter in
70 veerzen vervolgt een schoone lusthof, waaruit de minneboefjens
vertrekken, die Salomon en Faronida tot onderlinge minne bewegen, waar
op het houwelijk wordt in het werk gesteld. Te dezer oorzaak hebben
het vertrek van Egypten, de aankomste van deze vorstinne te Jeruzalem,
de ontmoetinge van den koning met haar, en haar bruiloftsmaal hare
bekwame beschrijvinge. Ende overmids dat dit houwelijk van Salomon iet
wat grooters beteekent, als de grootheid zelf, te weten: de verborgen
eenigheid[24] van Jezus Christus met zijn kerke, de poëet, willende
de Lezer omhooge voeren tot deze goddelijke betrachtinge, neemt de
zake wat leeger[25]: en onder het deksel van Salomons bruiloftsfeest
te vereeren, vertoont ons een wonderbaarlijke dans, te weten der
Hemelen: alwaar vaste en dwalende sterren een zoo juist afgepaste
beweginge hebben, dat alle andere beweginge ten aanzien van deze
maar lomperij[26] is. Onder andere past hij tot deze goddelijke dans
zon en maan, en bij de zon stelt hij voor oogen Salomon en Christus,
bij de maan, de vorstinne van Egypte en de kerke. Dit alles ziet men
hier afgemaald in veerzen, die een oneindelijke schoone betrachtinge
behelzen, en een ernstiger overweginge vereischen als dit kort begrip:
inzonderheid, zoo men waarneemt het gene hij daar aan hecht van het
heilig gesprake des bruidegoms met zijne bruid. Wij hebben kortelijk
deze dingen op de kant aangeteekend[27], om alle heilige gemoederen te
bekoren, de meeninge des poëets veel grondiger na te vorschen.
Het leste lid begrijpt geen mindere verwonderinge[28] in de
beschrijvinge van de bouwinge dezes heerlijken Salomons tempel,
gesticht naar de groote wereld, en ingetogen in de drie boeken dezes
wijzen vorst, wiens gebed gedaan in de inwijdinge des tempels hier bij
gevoegd wordt: En volgende de aankomste van de koninginne van Saba
te Jeruzalem: alwaar zij navorscht de wijsheid des konings, die haar
onderwijst in de kennisse des eenigen waren Gods, waar uit vloeit de
met rechte verwonderinge des koningins.
Eindelijk, het zij men waar neemt Salomons onderwijzinge, het zij
de verschijninge Godes om hem te zegenen, of zijn wijsheid, of zijn
glorie, of zijn houwelijk, het afzelsel[29] van al onze gelukzaligheid,
of zijnen tempelbouw, of zijn gansche gelegenheid huiselijk,
burgerlijk, en geestelijk, gedurende zijn godsdienstigheid, het zij de
bouwinge en schoonheid des gedichts dat alles voor oogen stelt: men
moet bekennen, dat met recht dit boek den titel draagt van

De Heerlijkheid van Salomon.
Wat zijdy zalig! die gij[30], abel van verstand,
Uw rijmen-mate stelt naar dat uw ijver brandt;
Die moêgeblokt, met uws ervaren breins verschoonen,
Uw hers'nen niet verduft: die steeds met and're toonen
Gaat uiten, met een zang, nu deftig, nu weêr zoet,
Wat u voorvallen mag en eerst loopt te gemoet:
Die met opschriften nu, nu wederom met lieden[31],
Doet smoken 't vuur, dat uw gemoeden[31] brengt aan't zieden.
Maar, mijnen roem, mijn eed den Hemel eens gedaan,
In dit streng werkhuis houdt mijn voeten stadig aan
Gekluisterd als een slaaf; mijn geest blijft hier onledig:
Geen ander jeuksel knaagt mij dag en nacht onvredig:
Ik, veel te bezig, slacht den meulesteen[32] altoos,
Dien eenen waterval omwentelt eindeloos.
Dus is 't, dat ik zoo vaak in spijt van Febus zinge,
Naai veerzen lang van sleep uit ernst[33] te zonderlinge,
Die d' Hemel in mij blaast, en tiktak even kloek
Van wol en zacht katoen dit heerlijk gouden doek.
Gij put 't vermogen van uw vleug'len t' eenemalen[34]
Niet uit, maar wispelsteert[35] gelijk de nachtegalen
Gedurende uwe lent, van d' een in d' ander haag,
Van stoffe in stof, van lied tot lied, al even staâg:
Maar ik de Zwaluw' na te volgen niet en vruchte[36],
Vind nergens nesteltak[37], passeere met der vluchte
Een veler eeuwen zee, die boom noch oever roert,
Nu van het Zuiden, nu van 't Noorden weggevoerd.
Uw loopbaan eindigt kort[38], is vol, is wonder lieflijk,
Elk veldweegs gij verpoost[39], uw adem schept gerieflijk,
Vindt eenig groen gestoelt', verfrischt u voor een tijd
In lustprieelen braaf[40] met rozen getapijt:
Maar eind'loos is mijn loop: nu schure ik d' ijsgewelven;
Nu sneuv'lende[41] van 't steil, verduizeld, vind mij zelven;
Nu klaver ik om hoog; nu kruise ik 't bosch met ijl;
Ik struikel, ik verlies mij zelf, ik val somwijl:
En als kwaad mortel lijmt den melksteen, de porfieren,
Den jaspis, serpentijn, en marbel, om te cieren,
Om mijn vertelling gaâr[42] te hechten, dan en nu
Een kreupel veers insluipt slim, half geveild en ruw.
Daarom nochtans ik niet het aangevangen stake,
Is 't werk groot, grooter is de lust daar ik in blake.
Nog is niet uitgeput mijn hert van 't heilig vuur;
Niet[43] schoons men zonder zweet bekomt en arbeid zuur;
De dalen leeren 't oog de bergen onderscheiden,
En 't kunstrijk beeldsel, dat de Kunstenaar laat weiden
In een mozaïsch werk[44], tot meerder cieraad, hij
In verwen onderscheidt, hoeveelheid, en waardij.
God geeft, dat in mijn rijm de merkelijkste smette
Zij als een mug, die haar aan 't sneeuwit aanschijn zette
Van een ontloken maagd, en luttel feilen thans
Meer luisters brengen toe mijns hoogen ijvers glans.
Al zwakker David wierd, en 't lemmet van zijn leven
(Wien 't olie-achtig sap des wortels ging begeven)
Allengs brandde in de pijp, als hij, op zijn verscheên[45],
Nog wakker met verstand gaat uiten deze reên,
Leeraren[46] Salomon, en, door 't Geheim[47] gedreven,
In 't koninklijk gestoelt hem zetten hoogverheven:
"Mijn zoon! dien[48] zonder twist, meêvrijer[49], of geweld
Geluk, nature, en wet de kroon heeft opgesteld.
In 't heerschen wijsheid voegt en goedheid te doen blijken,
Wenscht hij te mennen lang den teugel van zijn rijken;
Maar die door hulpe van 't geluk het koningschap
Bereikt, en daar toe komt langs ongewone trap,
Moet meer als mensche zijn, en, in de deugd ervaren,
D' ontziene tulband zich verzek'ren op zijn haren.
Maar Salomon! gij kent het bed daar af gij daalt,
Gij ziet, hoe Israël Adoniam onthaalt,
Hoe, om uw eer jeloers, de zeden[50] moeten wijken,
En om uw grootheid wij natuur verongelijken:
Streeft naar volmaaktheid dan, en, dapper van gemoed,
't Gebrek verduistert van uw ondoorluchtig bloed.
Monarch van Jacobs stam! dient 's werelds koning stadig,
Op 't eenig steunsel van zijn vrijgelei beradig[51]
Uw stoutste aanslagen grondt, en altijd, vroeg en spaad'
Uw ooge en uwen geest op zijn voorschriften slaat:
't Godlasterlijk geblaf der honden vliedt verbolgen,
En, onder-koning, wilt uws Heeren zeden volgen.
Denkt, dat de dikte van uw hooge muren zelfs,
Veel poorten zwaar van staal, veel hoffelijk gewelfs[52]
Niet hindren, dat zijn oog bekeurende achterhale
Uws herten Dedalus[53] in uw geheimste zale.
Mijn zoon, zoo 't noodgeheim[54], of de geboort' veel eer
U Edomieter teelde of Filistijner Heer,
Zoo 't erflijk u gemaakt had Faroos titels eigen,
Zoo Meden[55] aan uw kniên kwam zijnen mijter[56] neigen,
Zoo Perzen[55] waar uw leen, uw hoogheid nochtans veugt[57]
En eischt alom te zijn geborstweerd met de deugd;--
Maar om 't zaad Abrahams 't jukdragen te gewennen,
Gevoegelijk den toom van 't heilig volk te mennen,
Bezitten Jozua's en Samsons stoel[58] naar wensch,
Een nazaat[59] Gods te zijn, gij meer moet zijn als mensch.
Wilt boven d' ouden knecht d' aankomeling niet achten:
Gebiedenskunst bestaat in kunst min als 't betrachten;
De most wijkt d' oude wijn in smaak, en d' hovenier
Uit 't hert[60] zijns lusthofs niet roeit, met een dwaas bestier,
Een groeizaam weeldig hout, dat twintig wintervlagen
Met zoete vruchten heeft zijn lekk're disch beslagen,
Om pooten in zijn plaatse een loote of struik, wiens vrucht
Hij proefde met 't gebit alleen van valsch gerucht.
De vleyers, Salomon! oorlingen[61] zijn, die waarlijk
Den wijsten koning staan tot hindernis gevaarlijk,
Wat rechten zij niet aan! vermids zij vinden haar
Snoô weergade in ons herte, een erger huichelaar,
De liefde van ons zelfs, een altijd woênde peste,
Die aanspant met dees vreemde en haatlijk rot op 't leste.
Den bloôn verbeelden[62] zij, dat hij is wijs altoos.
Den dronkaart blij van geest, d' ontrouwe erg[63] en loos,
Rechtveerdig vorst en prins zij noemen 's volks verdemper[64],
Den domme stemmig Heer, Augustus den verslemper[65],
En als doorsnuff'lend zij zijn neiging nu verstaan,
Zij, als in hem veraârd, zijn boosheid bidden aan.
Vlucht die gedrochten dan, ontslaat u dan der boozen
Afgrijslijke ommegang, 't gezelschap der eerloozen:
Geen toegang in uw hof den roover toe en laat:
Geen moorders 't hoofd ophoudt: de toovenaren haat,
Uit vreeze, dat ze met haar adems gift te gader
Niet smetten doodelijk stads borrensprong[66] en ader:
De zeden niet vergift, fontein, daar d' onderzaat
Uitputten zal voortaan van beids[67] òf goed òf kwaad:
Beheerscht uw lusten, wordt uw toorne en angst te machtig,
Die niet zich zelfs gebiedt geen koning is warachtig:
Doet niet wat gij vermoogt, maar zulks doet als u past:
Uw nek eerst[68] onderwerpt der wetten juk en last.
Den onderzaat, als hij tot leidsman heeft zijn koning,
Door water, berg, en bosch rent zonder lijfs-verschooning[69].
Bewijst gespraakzaam[70] u, goed, liefgetal[71], mijn zoon!
En volgt vermetel niet de beelden dezer[72] Goôn,
Die uit haar gulden bus men jaarlijks eens verlochtigt[73],
Opdat den Hemel, nu verbeên, het aardrijk vochtigt.
Zijn woord opeten[74] past geen koning wijs gezind,
Al wie zijn trouwe breekt, geloof noch trouwe vindt,
Bedriegend' polt[75] zich zelf; het volk, jeloers[76] om schouwen
't Gevaar zijns lichten aards, zich wapent met wantrouwen.
En 't nageburig rijk, een leeuw van sterkheid groot
Heeft, liever als een vos, tot zijn trouw bondgenoot.
Zij[77] in 't beloonen mild, in 't straffen schaarsch en vrekke[78]:
Maakt, dat standvastigheid uw borst alzins bedekke.
't Uitstekendste is omringd van rampspoên aldernaast,
En de alderfelste storm op hooge poorten raast.
Uit eerzucht 't aardrijk niet met wapens gaat beroeren;
Indien geweld of eere u oorlog prangt[79] te voeren,
Bewijst u Davids zoon, maakt, dat uw krijgsmansarm
Zoo koud[80] zij in 't bestaan[81], als in 't uitvoeren warm.
Waakt, zweet, en redeneert, en, heldisch niet om temmen[82],
Vrijt den geronnen[83] stroom te voet, en 't nat in 't zwemmen:
Het schaduwende lof eens planebooms[84] u frisch
Een zonnehoed verstrekk', een beukelaar uw disch,
Uw oefeninge[85] uw vuur, wat zoôn uw bedstede ergen[86];
Met lekker dischgerecht wilt uwen mond niet tergen:
Zware arbeid zij uw sausse: in 't hol eens stormhoeds meê
Zuipt 't water uit een beek, vermengd met slijm en snee.
Laat trommel, laat trompet, laat omgewielde[87] fluiten
Uw klavecymb'len zijn, uw cithers, en uw luiten:
Hardvochtig eenen berg al dravende overschiet[88],
Al loopende een ruim veld, al springende eenen vliet:
Uw hoofd met stof en zweet zij wel doortrokken echter[89]:
Zijt overste en soldaat, een bliksem is de vechter
Als hij zijn koning heeft, die moedig treedt vooraan,
Gezelle[90] in 't avontuur en rechter van zijn daân.
Met lust tot leerzucht zoude ik uw gemoed ontsteken,
Zage ik alreede niet de Godlijkheid uitbreken
Van uw diepzinnigheid: maakt, dat geleerdheids cier
Dien' tot een hulp de kunst van 't koninklijk bestier,
En ga slaat[91], dat, gelijk natvochtigheids vervelen[92]
Versmacht[93] eens fruitbooms ziel, haar groeizaam leven stelen[94],
De veel te zware les, der kunsten weelde en lust
Zoo fraaye geesten niet haar geestigheid uitblust,
Noch maakt uw zinnen niet door slaapzucht dom ellendig,
Noch van 't gemeene-best-bevordren 't hert afwendig.
Met een gevlerkte geest den loop verzelschapt voorts
Van 't nachtgeleidend' licht, den daggeleider toorts[95].
De eislijke ondiepten meld, die d' Ocean bewegen.
De grijze toppen meet der bergen hoog gestegen.
Doorsnuffelt hoek voor hoek dit nederig gesticht[96],
Doch om verwond'ren[97], hoe in 't werk de wijsheid ligt
Des geens, die 't zoo wel schikte: en wilt vooral niet slachten
D' arm' hoveling, die dor en uitgeput van krachten
In 't leeger[98] hof veroudt, en die zijn oogen sterk
Op 's pijlers groeven slaat, op 't voet- en heuvelwerk;
Die suf beschouwt 't vermaal[99], medalliën, beelden, standen,
En d' hoofdcieraden van de koninklijke wanden,
Die, hem vergapende, is nù bij nù buiten zich,
Terwijl zijn makkers zien den koning scepterdrig[100].
De weegschaal houd recht op, 't oog toe, uw handen reine;
Wreekt streng 't bekende kwaad en onrecht; 't uwe alleine
Vergetenheid beveelt; de tranen ziet, en hoort
't Geschrei des geens, die in een zee van droefheid smoort.
Hoort d' oogen[101] menigmaal die op uw landen oogen:
Die niet wil rechter zijn, geen vorst is om gedoogen[102];
En in der eeuwigheid scheid nimmermeer, noch weert
Van 't scepter des gerechts het schitt'rende oorlogszweerd!
Begunstigt grooten niet, noch drukt die 't kwalijk hebben;
Noch van uw wetten maakt een ijdel spinnewebben,
Waarin de mug verwert, terwijlen het gebeurt,
Dat ruisschende de wesp den inslag rijt en scheurt.
Verdrijft die herders, die d' onnoozle kudd' verteeren;
Zulke overheden kiest, die haren staat vereeren,
Die d' Alderhoogste ontzien, die 't vonnis strijken recht;
Men oordeelt in 't gemeen den meester naar den knecht.
Den vrome mild begaaft, maar wilt uw leen niet schiften[103];
Hij stopt, die roert den grond, de borne[104] van zijn giften.
Voor al, mijn troetelkind! verdrenkt[105], om Gods wil, dy[105]
Niet in 't bedrieglijk meer van 's boels liefkozerij:
Helaas! helaas! ik ducht! keert, o alwijze, algoede
God! mijns gezichts gevolg[106] doch af van mijnen bloede,
Aanstaande is 't, ducht ik, dat dit zoet vergif, o kruis!
Nog met afgoderij zal smetten Davids huis:
Dat, zoo 's deugds heilge liefde u niet ontsteke t' elken,
Zoo een geduurzaamheid van naams en faams verwelken
U niet te rug doe zien, tracht dat u in die kamp
Nog tot een lesse dien' de vaderlijke ramp.
D' Almachtige, mijn kind! mij roept u te begeven,
Vaart wel! ik wandel door den dood in 't eeuwig leven,
Om hooger heerschen, vrij van 't menschelijk gekwel:
Uw handen ik beveel den staf van Israël.
Gij, die om 't kwaad eens vorsts 's kroons glinsterende stralen
Van 't een in 't ander huis, van land tot land doet dwalen,
Verletze[107] bij de mijne, en brengt, van mijns zoons zoon,
Dien Grooten Koning eens te voorschijn en ten toon,
Daar Israël op hoopt, daarna[108] ik zucht te voren,
Groot Koning, die het rijk des Duivels zal verstoren."
Zoo sterft hij, en de zoon zijn voetspoor gade slaat,
En 's Hemels God met hert en mond aanbidden gaat:
Door Godvruchts deure treedt in 't rijke met verlangen,
En speelt tot 's Heeren lof veel lieden[109], veel gezangen,
En smookt te Gibeon, en in den geest aanschouwt,
Terwijl zijn vleesch nog slaapt, dien God dien hij vertrouwt,
Groot God, die rijk gekroond met flonkerende vieren,
Hem vier joffrouwen toont, en geeft hem keur van vieren[110].
De Glorie zwikt[111] een schicht, dieze in haar rechter vaat[112],
En treedt er niet als maagd, maar als een braaf[113] soldaat,
In 't glinst'rende gesternt' verbergt z' haar hoofd en kruine,
En in een sluyer draagt ze een heldere bazuine,
Wiens wind is enkel lof, trompet, wiens hel geruisch
Vult van de schoone zon het een en 't ander huis:
'tHoveerdig weefsel van haar sleepkeurs, die zoo gloriet
Met 's vijands onderlage[114], is bloedig gehistoriet[115],
Met benden, met trofeên, en ringen: met de voet
Zij duizend koningen vertreênde zuchten doet.
De Rijkdom mag[116] men prat niet wijd van hier zien brommen,
Met Pluto's, Rhea's, en vrouw Thetis haar rijkdommen:
Eens lakens held're glans bedekt haar lichaam houdt,
Robijnscherp[117], en gestijfd van ingeslagen goud:
Haar rechte en slinker stort een bus, waar uit gestegen
Komt neêrwaarts een Pactool'[118], een blonden Englen[119]regen,
Een glinsterende Taag: haar knechts 't geluk men heet,
Het waken, spaarzaamheid, en d' arbeid nat bezweet.
Gezondheid toont haar ginds, geen rimp'len 't voorhoofd breken,
Haar oog geen peerlen dauwt, haar kaken niet verbleeken;
Blij, levend', poezelig, vertoont ze een kinds-gelaat,
Zij huppelt, danst, en springt, en vliegt, waar dat ze gaat:
Des levens held're toorts blaakt in haar vuist ten toone,
En d' heil'ge vederbos des Fenix overschoone
't Begin haars keurs verstrekt; en ziet, aan de ander zij
Komt ons de Wijsheid met haar statig aanzicht bij;
Die, opdat z' hoog verzel de voetelooze vooglen
Van 't eeuwig Paradijs, zijn aangehecht twee vlooglen:
Stil is ze van gebaar, haar gang verzwaart ze zeer,
Men ziet ze oon[120] regelmaat en passer nimmermeer:
De spiegel van nature, en haar zelf tot haar vordel[121],
Hangt aan de ketenkens van haren rijken gordel.
De vorst, zijn oogen op haar schoonheid slaande knap[122],
Waant ingelijfd te zijn in 's Hemels borgerschap:
Hij vindt zich met den glans eens Paradijs besloten,
En twijfelt, wat hij zal uit zoo veel goed'ren loten;
Ten leste spreekt hij dus: "wat hebbe ik, Heer! gedaan,
Om van uw handen zoo veel eer en goeds t' ontvaân?
Gij voorkomt mijn verdienste, of liever bouwt Uw eere
Als gij mijn snoodheid[123] eert: o, de Overhand[124] is, Heere!
Een keizerlijk geschenk, en niets en is zoo zoet
Dan dat men 's gramschaps brand maakt dronken in het bloed;
Maar laas! vaak volgen haar veel woênde razernijen,
En d' oû gewoonte van bebloede moorderijen
Maakt metter tijd gelijk d' onstrengsten koning schier
Een tijger, felle leeuw, wildzwijn, of panterdier.
Die schijnt gelukkig, die zijn vruchtb're kudd' ziet zwillen,[125]
En stelen Carmelus[126] zijn groenende achterbillen[127];
Om wien een wijnrijk land en vruchtbaar korenaard'[128]
Doorploegd met ijzer scherp, oneind'lijk teelt en baart:
Die van de Seres heeft de blonde en goudgeel âren,
Het dierbaar schoon gesteent' van de Arabische baren,
De wouden Entidors, 't Ofirisch goud daar bij,
Van Sabba 't reukwerk zoet, en Tyrus' pelterij.
Maar hoe! men ziet alzins, waar rijkdom staat in 't bloeyen,
't Opmerken[129] sterven en vermetelheid meer groeyen:
De rijke slaaft om 't goud, en wie, naar God geaard,
Zijn oogen en gemoed wil opslaan Hemelwaart,
Moet arm zijn in der daad, of arm zich toe gaan stellen:
En vreeze en rijkdom ook malkand'ren steeds verzellen.
Lang leven waar mijn wensch, mijns herten lust en wit,
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. De Heerlijkheid van Salomon - 2