De complete werken van Joost van Vondel. De Heerlijkheid van Salomon - 2

Total number of words is 4426
Total number of unique words is 1858
28.7 of words are in the 2000 most common words
42.5 of words are in the 5000 most common words
49.0 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Dat ik mijn zonen zage in 't derde en vierde lid:
Maar ik bezorg mij[130] voor de rampspoên, die verbolgen
Gemeenelijken dicht mijns levens langheid volgen:
Wie wel leeft leeft genoeg, want 's levens loop, die kort
Is, naar der dagen tal niet afgemeten wordt,
Maar naar doorluchte daân; en 't leven, kort en sterflijk,
Is maar een oogenblik, een niet bij 't onbederflijk.
Zulks is de wijsheid niet, de eere acht zij als 't gespook
Eens winds, die licht vervliegt, het leven enkel rook,
De scepter eenen tak van masthout klein van weerden,
De peerlen zand en gruis, het goud maar slijm der eerden[131]:
Zij is een spiegel Gods, een bliksem, die ontgaat
Den donderkogel van zijn Goddelijk gelaat:
Een heil'ge instortinge ook des milden Hemels, nimmer
De schoonheid is gebluscht haars voorhoofds klaar[132] van
schimmer[133],
Altijd haar zelf gelijk, zij niet alleen zoo net
Een zelfde spoor vervolgt, maar houdt een zelfde tred:
Gezondheid buiten haar, eer, rijkdom in 't gemeene
Mij drie venijnen waar[134]; de Wijsheid is 't alleene,
Die van alle andre goên[135] mag strekken zonderling[136]
Haar leidsvrouw, werktuig, born, cieraad, en matiging.
Brengtze, o God! voor den dag, laatze, o God! mij verstrekken
Een bedgenoot altijd, op dat ik steeds mag lekken
Den zoeten geur, die vloeit uit haren heil'gen mond,
Datze in het vierschaar mij verzelschap t' allerstond,
En ik nog kindsch[137] en teêr, met haren staf beschudden
In vette weiden mag d' Abrahamietsche kudden,[138]
Oneindelijcke kudd', ja, kudde, die gewis
Een trouwen herder van den Hemel weerdig is.
Heer! geeftze mij, ik kwijn, ik flaauwe, of, zoo ik leve,
Ik, heilge vuurvliege, in haar vlamme leve en zweve,
En, nieuwe zomeruil[139], te stout, in 't licht gesmook
Van hare lampkens, ik mijn vlerkskens teêr verschrook."[140]
"Houd daar, ik schenk ze u!" zegt d' onsterfelijke vorste,[141]
"Vermids geen ander liefd' brandt in uw eed'le borste;
Ik wil, dat gij bezit, als tot een toegift veil,[142]
Gezondheid, rijkdom, eer, en overvloed van heil,
Terwijl gij dient dees maagd, in mijnen dienst u bouwe[143]:
Oon[144] eersleep mag niet treên zoo welgeboren vrouwe."
Als Salomon ontwaakt, hij merkelijken ziet
Dat de gematigdheid[145] van 's lichaams dampen niet
Veroorzaakt in zijn geest een droom zoo wonderbaarlijk;
Maar 't afgezette beeld van d' hand eens Engels waarlijk:
Want zalig hem oon kunst de kunsten staan ter hand,
Geleerdheid zonder moeite; een ongemeen verstand
Zijn doen verguldt; hij vliegt om hoog, en gaat doorzoeken
Van 's werelds ingewand de diepte, en donkre hoeken.
De raadsels van 't gewijd pampier zijn hem gemeen,
En daaglijks zijn gesprake[146]; en zijn diepzinnig brein
Van weinig woorden, die de goddelijke veêren
Beschreven, zoude eerlang veel boeken ons stoffeeren.
Geleerdlijk[147] hij de zon oon vreeze sterven ziet:
De dwalinge onverdwaald der sterren hij bespiedt:
Hij weet of 't is nature, of engel, die de ronde
Met een drievoude keer doet op één tijd en stonde:
Of Febus licht van zijn, de Maan van anders[148] vuur:
Of d'herfst de zomer, lent, en winter, koud en stuur,
Der zonnen[149] kindren zijn: en van wat rook, zoo verre
Om hoog, de locht ontsteekt een langgehaarde sterre:
Wat polsen, stijf van dreun, wind telen slinks en krom:
Wat vuurge pennen dat de bliksems dragen om:
Wat breidel d'oceaan dwingt binnen zijne palen;
Of hij gehoorzaamt 't licht met zijn gehoornde stralen;
Of 't zweetrig kussen[150] des verliefden hemels frisch
Der peerlen vader, en der oestren bruigom is:
Of 't waar is, dat hij droef de slijmige ons uitzondert,
De blinkende als hij lacht, de bleeke teelt als 't dondert:
Of 't vochtig element 't grijze Amber teelt gewis,
Of datmen 't vette drek zal achten van een visch.
Hij weet, waaromme de aarde is vast rond, oon begintsel[151],
Des werelds middelpunt, en der naturen bindsel:
Hij kan ze meten, en verstaat nog, of hij 't zag,
Hoe doch de coloquint met zulken oordeel mag
Uitpikken 't witte vocht in duist're en donkere adren,
't Elleborum het zwart, de Rha het groen vergadren:
En of zulks toegaat, in ons zwak en teder lijf,
Of halende tot zich, of jagende uit heel stijf.
Kortom, der planten kracht hij kent, die, groot en teder,
Nature in wezen houdt van d'Hysoop tot den Ceder.
Hij weet, waarom de tand des bijtwolfs, droef van aard,
't Peerd groote snelheid geeft, en ook zijn spoor verzwaart:
Hoe in een oogenblik hyëna 's teven[152] blaffen,
In't nadren met haar schaauw, behend[153] weet af te schaffen:
Hoe 't komt dat d'elefant, verhit door 's gramschaps vlam,
Getemd wordt, als hem naakt de ruiggevliesde ram;
Hoe't komt, dat d'Alderhoogst' vrijt[154] d'adeler voor't slingren
Des bliksems, die hij schiet met gloeyendige vingren;
Waarom de zeegans ook haar eyers, groot van schel,
Broeit met haer poten uit, heel heet en breed van vel,
En zonder tonge schreeuwt, geteugeld aan[155] haar vlerken,
Zoo zij naar wensch niet kan de zoute velden merken.
Hij weet, of uit een damp ontstaat de keizelsteen,
Of uit gekookte slijm; geleerdlijk geeft hij reên
Of van 't kwikzilver, of van zwavel de metalen
Ontstaan, of van een sap gedikt door 's winters dralen,
En rein geveegd door d'hitte, of van een aschig vocht,
Of dat hij, die 't gewoel der dikke baren wrocht,
Het hemels keizerrijk, de bontgespikkelde eerde,
Gelijk men ze uittrekt nu, almachtig die[156] formeerde.
Hij weet, waarom de deugd des heldren jaspis helpt
Den bloedenden, en 't bloed behendiglijken stelpt;
De safier heelt 't gezicht, de topaas zal bestrijen
Vrouw Venus; de Amethist dien God, wien 't veil[157] wil vlijen,[158]
En hoe 't zich toedraagt, dat jeloers de diamant
Zich tegen des magneets behende[159] diefstal kant.
Getalen, maat, en toon zijn geest weet t' achterhalen,
En d'effenmatigheid der lijven met haar talen[160]:
En van den Nectar zat, die d'hemel stort altijd,
De bij heeft d'honig op zijn lippen geconfijt.
Maar hij omhelst geensins des spieglings bloote aanmerking
Met zulken ijver als de nutzame[161] bewerking,
Noch draagt het snatren van een weetzucht zoo veel gunst,
Noch d'hovaard eens sofists, als deze brave kunst
Die vestigt eenen staat, het heilig roer kan vaten[162],
En met eenstemmigheid voên hooge en leege staten.
Voor al hij 't recht niet krenkt, der wetten kracht hij vergt,
En, als d' uitstekendst' van 't hoog Pyreneesch gebergt'[163],
Zijn voorhoofd hij verklaart[164], en 't hooft steekt in de lochten,
Versmaadt slagregens, 't ijs, de winden, en de tochten:
De stormen hij belacht, en braaf[165] worpt bovendien
Des donders hovaardij ter neder voor zijn kniên.
Oon vlekke draagt hij zich[166], onbuiglijk vonniswijzer,
Noch niemands gunst ontrukt zijn vuist het wrekende ijzer,
Noch haat en wettet[167] niet; de gunsten hij vertreedt
Met zijne voeten; hij 's volks vreeze en tranen kneedt;
's Gouds stralen nimmermeer doen schemeren zijn oogen,
Noch vindt zich met een wolk van onkund' niet betogen.
Zijn spraak wordt een geheim geacht van minst en meest,
En uit 's lands wetten hij scherpzinnig trekt den geest.
In zaak van twijfel spitst hij zich op 's dingers[168] perten[169]
Omzichtig, en ontleedt der loozer[170] pleiters herten.
Van zijn geboortendag geen vijftien oogsten[171] nooit,
Verschudden haar perruik, met goud schoon opgetooid,
Als hij gelukkig scheidde[172], en wijs'lijk uit kost voeren
't Vermaarde pleitgeschil van twee doorslepen hoeren:
"Laas, aarde!" de eerste zegt, "is 't mooglijk, dat gebelgd
Gij, berstende van spijt, niet levendig verzwelgt
Dit vuil afgrijslijk wijf? Heer koning! is het mooglijk,
Dat uitgaande, om bestaan een stuk zoo ongedooglijk,
Zij schaamtloos uwen troon derf nadren met bedrog,
Niet om kwijtschelding, maar om aan te klagen nog?
Die stiefmoer, van de slaap, van spijze en wijn vertreden,
Heeft haren zoon versmacht[173], den jongsten nacht geleden,
Doen[174], vindend' hem ijskoud oon pols en roering, let,
Erglistelijken legt hem fijntjens in mijn bed,
Nam 't mijn weêr in de plaatse;--houd daar, o oû slaapbye[175]!
O meer als eerlooz'! houd, ô zaad van bastardye!
Uw prije[176] neemt; houd daar! en geeft mij mijn gerief,
Mijn hoop, mijn tijdverdrijf, mijn herteken, mijn lief!
O bitter avontuur! o zeldzaam kerkendiefte[177]!
Dit klein fraai Engelken gij kussen naar beliefte!
Hij zoetert lachen om uw staamlende gebaar,
En zich verwerren in uw vuil, uw luizig haar!
Dit poppeken de vreugd doen in uw ziel oprijzen,
En, groot geworden, uw wanschapen oudheid[178] spijzen:
Maar ik, och arm'! helaas! heb voor mijn lot alleen
Den last van 't zwanger gaan, en 's barens herde weên,
Het schudden van zijn wieg, van 's waters musk[179] de luchten,
En van zijn kinds-geschrei de moeilijke geruchten.[180]
O, onder sterflijke' ik de ellendigste in 't verdriet!
O kinderlooze moêr! ach, dat uw handen niet
Zijn met een mes voorzien, als 't hert met razernijen!
Neen, eer ik zal dien smaad zoo wederweerdig lijen,
Wil ik dees teve doôn, en fellijk eer bestaan,
Haar boezem woênde met mijn hand te randen aan."
Dus antwoord de ander: "ha, wolvin! ha, heetst' der teven!
He! wie geloofde ooit, dat een boosheid zoo doordreven
Den wijn verzelde: indien Gods ooge u niet vervaart,
Vreest 's Konings wakkre geest nog[181], die zijn plaats bewaart.
't Vernoegt u niet dat gij mij aantijgt, door uw boosheid,
Doortraptheid, dronkenschap, moord, meineed, en eerloosheid,
Gij wilt mij, maar vergeefs, ontnemen nog mijn kind:
Neen, al te vast hem liefde in 's moeders ermen bindt
Hij rooft mij 't leven, die mij rooft mijn kind goedaardig.
Gerechten Davids zoon! die zijt als hij rechtvaardig,
Ik bidde, dat uit gunst des gunsts, die hij u eer
Bewees, doen hij weêr kinds, met toegeneigd gebeer[182],
Uw tranen stilde, en met zijn tonge, uit groot begeeren,
Van jongs op u de spraak ging leeren fatzoeneeren:
Of als, bebloed en warm en kuchende en begaan,
Hij keerde met den roof der koningen verlaân[183],
U in zijn beuk'laar wiegde, u vrund'lijk liep omermen,
En schreyend hief u op zijn schouder met zijn ermen:
Gij greept zijn baard en loegt[184], als gij zaagt lachen stout
Een ander Salomon, in 't helder vlammend goud
Van 't vaderlijk helmet, en bootste honderd lachjens
Ter zijden 't pluimdonst[185] van zijn witte reigerschachtjens:
En, met de baren van een pluim bedekt, gij doen
Een vogel scheent, die in een hage zingt in 't groen:
O, ik bezweere u, bij den naam des hoogberomde
Bathseba, die des nachts haar duizendmalen kromde
Koud over uwe wieg, en eer gij d'uchtend kreegt[186],
Haar tepel van wit bloed had honderdmaal geleêgd;
Die met 't bepeerlde goud[187] uw hoofd ging overwelven,
En leefd' zorgvuldig meer bij u als bij haar zelven:
O groote Koning! ik bezweer u, bij al 't gunt[188]
Hier 't heiligst' wordt geschat, dat gij mij recht vergunt:
Dat, zoo uw goedheid, laas! te hinderlijk mijn zake,
Van mijn ontfangen leed vergunnen wil geen wrake,
Ten minste neemt mij niet 't geen mij natuur met smert
Gaf buiten uwe jonst: ontrukt mij niet mijn hert:
Ontvreemt, met oorlof, mij mijn bloed niet; daarbeneven
Maakt ons niet kinderloos, gedurende 's kinds leven!"
Terwijl met roepen zij 't den Koning maken moê
"Mijn is het kind!" "'t is mijn!" "gij liegt, 't behoort mij toe!"
Het volk reeds half geschift is: d'een, naar 's herten oordeel
Dees vrouw draagt, d'ander wijst het ander wijf te voordeel.
Gelijk twee tuisschers[189] op een speelberd, op goê hoop,
Kasteelen, wijngaards, land vertrouwen 's teerlings loop:
Een strijdige begeerte ontroert al de ommestandren,
D'een d'eene gunstig is, en d'ander draagt den andren,
En elk, door vreeze en hoop gedreven, na als voor,
Ontstelt 't bewegen van 't bedriegelijk yvoor[190].
De koning dut[191] alleen, en zijn wijze ooren hoorden
Geen ongelijkheid in gehuil, geklag, en woorden.
's Kinds aanzicht aangemerkt, 't en teekent noch 't en wroegt[192]
De een meer als de ander niet: noch 's rechters geest vernoegd
Wordt, zoo men overslaat haar jaren vergeleken;
Duttende[193], vindt hij zich van waartuig[194] ook versteken,
Daarna spreekt hij aldus: "maar, 't schijnt, een droomenpraat;
Als rechters vlijtigheid alle onderzoek ontstaat[195],
Moet iet aanmerk'lijks, uit naturens schoot behendlijk
Geput, zijn toevlucht zijn, of zich[196] behelpen endlijk
Met 's pijnbanks strengigheid: nu 't moederlijk gemoed
Een vast gezet[197] is van nature mild en goed,
En nimmermeer natuur haar strenger stelt ten toone
Dan in 't geen lijdende is een moeder in haar zone!"
Daar op gelijk ontwaakt: "tsa! zegt hij, 't zweerd gewet!
Tsa, dat u 't kind nu toegedeeld werd'[198] juist en net!
't Recht en meêdoogendheid verplaatst laat elders zwerven,
De billijkheid niet duldt dat een 't zal heel be-erven."
O herd geschil! daar ziet de rechter, in 't besluit[199],
Haars herten heimlijkheên elk kenbaar breken uit:
't Momaanzicht is gelicht: haar tonge, flaauw van krachten,
Met een oprechte wensch geeft antwoord hun gedachten.
De valsche moeder zegt: "'t geschiede, ik wil 't, houd daar!
Rechtveerdig deelt 't gebeent', zijn naglen, en zijn haar."
"Och deelet[200] niet! ik geef," zegt de ander, "u te voren,
Mijn recht, vervloekte vrouw! daar, neem mijn uitverkoren
Klein kind in uw bezit; nog liever ik 't voor dij
Houd levende en geheel, als dood ontleed voor mij."
De koning zegt: "'t hoort u, die 't barend' hebt verkregen,
't Hoort u toe, door mijn recht en 't moederlijk bewegen[201]."
Gelijk een zelve mijn nu voortbrengt, met het goud,
Veel goed chrysocolon en zilver menigvoud,
Eens rijkdoms rijke schat, een ongelooflijke eere
Verzelt van Davids zoon de wijsheid meer en meere:
Te water hij gebiedt, hij heerscht te lande ontzien,
Wel honderd kroonen fluks zijn tulband manschap biên;
Sidon, de zee des Nijls naast aan zijn grenzen palen,
Voor hem de vochte Eufraat zijn hoornen leeg laat dalen;
Peru in zijn trezoor vloeit rijklijk, zoo men zeît[202].
Te Sion 't goud als zand gemeen voor elk een leît,
De peerle als keizelsteen; en heel Judeê in vreden
Alsins vloeit in een zee, zoo 't schijnt, van zaligheden.
Elk zonder afgunst leest[203], en zonder krijgsgerucht,
Zijns wijnstoks trossen en zijns vijgbooms zoete vrucht.
Hij overvloeit van als[204], niet op dat hij naar wensche
Van mensch worde een vuil zwijn, maar Engel van een mensche,
D' onsterflijke tot lof, die, daar hij hier nog leeft,
Van 't hemelsche vermaak hem reede een voorsmaak geeft.
't Welriekende gerucht van 's konings heerlijkheden,
Rijkdom, schoontaligheid zich gaat alom verspreeden.
De Tyriêrs willig hem als bondgenoot ontvaân.
Zijn zoonschap Faro zoekt; de nabuur bidt hem aan
Niet min als d' onderzaat, en 't vuur zijns oogs met ijle
Ontsteekt der jonffren[205] bloem op de oevren van den Nijle.
Wat maakty, Salomon? och armen! ziet uw geest
Niet, dat dees bruiloft u een strik is en geen feest?
Een hymen, geschakeerd van ongelijke willen,
En voor 't onsterflijk zaad[206] recht doodlijke geschillen:
Dat d' os en d' ezel, in een zelve juk gepaard,
Niet voeglijk ploegen om de korendragend' aard'.
Wie met een heidensch bloed zich echtlijk gaat verzellen,
Doet eêbreuk[207] voor den Heer; 't geloof wil altijd hellen[208],
't Vereischt een hulpe, en geen bekoorster meer om haar[209]
Van 't eerste werktuig van den ouden Logenaar,
Noch gift dat dood'lijk in uw bed ligt, heet van minne,
En d' ongodvruchtigheid u blaast ten lippen inne.
Groot koning! die gij van den vloed des Nijls ontleent,
Geen vleesch is van uw vleesch, geen been van uw gebeent'.
't Is een uitheemsch gebeente, een ribb' van woeste onvrije,
Een lid geheel verrot van Faro's lazerije[210].
Maar, zuldy zeggen, hoe? alreê de schoone bruid
Van d' afgodischen Nijl 't bevlekt gewaad trok uit,
In 't wit haar cieren gaat, d' onnoozelheid omgorden,
En door 't geloove is nu Abrahams zaad geworden.
Zulks stemmen wij licht toe, en d' heil'ge schoonheids cier,
Waar van zij 't beelde draagt, mij lichtelijken hier
Doet hellen aan[211] die kant: maar ducht ik, of verslimde[212]
Haar eersleep al uw hof, dat God op u vergrimde,
D' Onsterflijke, die niet wil dulden, dat men slinks
Gaat mengen Izaks bloed met 't bloed eens vreemdelings.
Recht onder d' Evenaar de aanminnige nature
Besprengt een aardig bosch, dit boomgroent t' aller ure,
Daar, door het gantsche jaar, de Mei in 't groene staat,
Die met zijn verwe alom 't schoon veld tapijten[213] gaat.
De aard' lacht hier overal, en, hoe men meer wil buigen
De bloemen, schoon gesternt, te meer zij levend' juichen.
't Groeit hier al zonder moeite, of is 't door arbeids pijn,
De zoete Zefier zal alleen de bouwheer zijn.
De Zuidwind botster[214] niet, en d' hagel, na lang dreigen,
't Onsterflijk woud niet snoeit; de rechte palm in 't neigen
Kust vrundelijk zijn bruid; de planeboom aldaar
Al schuifelende vrijt zijn weêrgâ 't gantsche jaar.
De popelier aanbiedt zijn dienst den popelieren.
De kromme olm wordt omhelsd van d' wijngaard goedertieren.
't Veil kleeft aan d' eiken dicht, en 't groeit en 't leeft er al,
En 't wordt er al geteeld vrouw Cypris[215] te geval.
De waan poortwachterse[216] is, en hoedt met groote stoutheid
De poort voor gierigheid, zorge, en verstorven oudheid[217],
Zooze op 't gebloeid poortaal van 't groenend' huis niet heen[218]
Uit achteloosheid werpt[218] het paksken van de reên:
Doch wel onthaalt z' hierin de bloode stoutigheden,
Schoontaligheids gebaar, de vleyende gebeden,
De gramschap haast gebluscht, de tranen haast weêr droog,
Behende dieverij, 't vertwijf'len, 't lachende oog,
De slappe ledigheid, de wellust in haar bloeyen,
Wien d' heilge Nectar men welriekend' ziet ontvloeyen,
't Gerâbraakt waken, d' hoop van 's vuur'gen wensch geniet[219],
D' onsterfelijke spijs, het aangenaam verdriet,
't Ontbondene verlof, en overdaads niet achten,
De tooverlieden[220], en de zoete minneklachten.
De telg verladen[221] van het balsem druppend hout
Steeds onder 't nestlen trilt der Liefdekens veelvoud:
De schoonheid legt[222]: lust broeit: d' hertstochten, door 't veel
tergen
Des brands, 't gebroedsel kipt[223] van dees Pygmeesche dwergen:
't Een ligt in 't eiwit nog, en 't ander leeft al vlug:
Een ander tot een wieg strekt 's moeders lieve rug:
Een ander stoppelhaart: een ander leerling jeugdig
Van tak in tak, van hage in hage wispelt vreugdig.
't Een in eens applaars[224] schaaûw zacht dobbedobt en slaat,
En van zijn ermen neêr zijn koker hangen laat,
Die vuur'ge damp uitbraakt, en op een muschken teder
Proeft 't ander zijnen boog, die reuzen velt ter neder.
Lijmstrikken 't ander spant voor 't sijsken met een zwink,
Voor 't zoet kanariken, en voor den snatervink.
Ziet, ziet, hoe stille dees, hangvleuglende te bijster,
De vog'len noopen gaan: die dwers beschrijdt een lijster:
Die vliegen doet een paauw: die een faisant ment fraai:
Die noopt een blanke zwaan: die jaagt een papegaai:
Die leidt vast aarzelings het duifken glad van kuive;
Die draayen doet rondom een wilde ringelduive.
Ziet, hoe een bende van dees pottertjens[225] te gaâr
De gulden witjens jaagt zoo dertel hier en daar,
't Een met een rozetak wil vangen 't zomeruiltjen,
Die met zijn handjens teêr, een ander met een tuiltjen:
't Gehoornde vogelken[226] ontslipt ze, en leurt[227] een vlaag[228],
Met lichte sprong op sprong, der minneboefjens laag.
"Mijn buisjens[229]!" Cypris roept, "weg met dees malle mijntjens[230],
Want voor een zomeruil, mijn kleintjens! moogdy fijntjens
Doen sneuvelen ter neêr een dertel Venuskind,
Gehoornde Cupidons genoeg men alzins[231] vindt."
Twee tweelingen daar op, wiens gulden minneflitsen
In 't koninklijke bloed slechts weeken hare spitsen:
"Tza, broeder!" zeggen zij, "dat onz' hand inder ijl
In dees twee herten elk ga schieten eenen pijl:"
De daad zoo snel gaat, als 't gevlerkte woord, zijn gangen.
Zij doen een keer twee drie om zoo de vlucht t' erlangen:
't Gepluimde vlerksken elk klep, klep! beweegt en zwaait
Den krink[232] gekarmozijnd tot driemaal, ingezaaid
Hier 't goud, daar 't hemelsblaauw, 't een naar Judeên gaat pogen,
En 't ander spoedt naar 't strand des Nijls, hoog opgetogen;
Ziet, Faroos dochter doen[233], haars tijds bragaat[234] en eer,
Haar vlechten streelde[235], die ter aarden golfden neêr,
En in een klein vertrek, gevloerd met geele platen[236],
De geestig' hand van drie kunstjonffren stond gelaten[237];
Met 't weêrzijds honderdmaal getande palmhout daar
De lokken ploegde d' een van haar uitvloeyend haar[238],
En d' ander overstortt' haar guldene perruiken[239]
Met eenen Nectarstroom zachtglijend', zoet om ruiken:
De derde, nu met naald, nu met een vinger eêl,
Frizeert en nopt en krolt en kronkelt een goed deel,
En d' ander watert z' hier en daar naar de oû gewoonheid,
En, smalende op de kunst, verheerlijken haar schoonheid:
Als dezer tweelings een met 't schut, dat vurig blaakt,
In zwaluwen gestalt, daar snellijk binnen raakt,
En op haar boezem lost, 'k en weet niet hoe, de veugel
Schalk 't gouden boogsken, dat school onder slinker[240] vleugel;
De maagd zegt: "ik heb 't weg, 'k heb 't in de lenden, ach!"
Maar als zij bij haar bloed nog geen litteeken[241] zag,
"Neen, 't is geen wonde och arm! ik wedde," zegt ze al droever,
"Dat, slapende op de kant van 't naaste beekskens oever,
Een adder boos van aard in mijnen boezem gleê;
Zij pikt mij in mijn herte! o, reikt mij hand op steê[242],
Brengt mij fluks beddewaarts, eens ijzig vuurs vernielen
Een heete ijskegel is de kwelgeest mijner zielen[243]."
Hoe vele ga!s helaas! o, wicht, te fel en bits!
Met uwen honig mengt uw invergifte[244] flits!
De maagd, die op 't vermaal[245] der velden plag te weyen,
Te lachen, springen, en te dansen met haar reyen,
Lieft de eenzaamheid, is droef, en bij haar zelven[246] stom,
Steent, mijmert, en verzucht, en weet niet eens waarom.
De rijkdom, 't prat geweld der naalden opgetogen
Haar stelt der Jebuzeên bolwerken naakt voor oogen.
In 't kristalijn des Nijls verschijnt haar de Jordaan,
In Memfis Solyme[247], en steeds t' elken weder aan
Haar hand bootst op 't stramien, van zelf en ongeboden,
't Beeld en schoon voorhoofd van de vorst en prins der Joden:
Dien, als hij voorslag[248] vast van d' heil'ge tempel maakt,
Juist op een zelve tijd het ander tweeling raakt:
De pijl hecht in 't gebeent, de ramp zit in zijn âren,
De slaap doet niet in slaap zijn zoete smerten varen,
Faronide is zijn hert, Faronide is alleen
De eenige stoffe van zijn hooge wonderreên.
Hij voedt een burgerkrijg in zijn gemoed van binnen.
Nu rijst de alziende zon, om 's aardrijks lijst[249] te winnen,
Nu sticht ze 's middags brand, nu rust ze in schaduw frisch,
Maar zijne min steeds op haar heete middag is.
Hij temt zijn peerden als voorheen niet zoo vermetel,
Hij leest noch schrijft, noch klimt op zijnen rechters zetel,
Om hooren 's weduws klacht, noch zorgt voor 't hofgezin,
Hij stelt geen wet meer, hij ontvangt ze van de min.
Gezanten, die beraân[250] dees feeste gaat betrachten[251],
Met tafereelen noch met ringen wilt bevrachten
Uw koets; de schrandre min heeft lang 't afzetsel zoet
Gesneden, met zijn schicht, in 't diepst' van haar gemoed;
D' een steeds in d' ander leeft, zij hebben, zeldzaam perten[252]!
Verwisseld tegen een elkanders vuurge herten;
Veel min genoegens 't hert vindt in als buiten haar,
Maar 't wenscht met zijnen gast te huwen 't lijf te gaâr.
't Gebeurt welhaast, de maagd men uit de prangende ermen
Haars moeders rukt en trekt, die al beroerd[253] gaat kermen,
En blijde is te gelijk, en schreyende en ontsteld,
De vader, oude stok[254], dus haar vertrek verzelt:
"Mijn kind, mijn zoete zorg, Osiris leide uw wegen,
De loyende[255] Isis brenge uw huis eerlang den zegen
Eens guldenen geslachts, en met uw dagen nu
De kuische liefde groei van Salomon en u!"
Vrouw, maagd, kind, jong en oud, gezonde en kranke menschen
Van toornen[256] volgen haar met wenken en goê wenschen.
De stille Nijl woelt min als hij wel anders doet.
Het Zuiden strekt schips wind en onwind voor den vloed.
Haar voetzool 't land alsins welriekende doet schijnen:
Haar ooge vruchtbaar maakt de Arabische woestijnen.
't Is Idumeër feeste; alsins men, al den dag,
Niet dan kromhoornen hoort, gepijp, en trommel-slag.
Als mieren krielet[257] volk bekranst te veldwaarts inne,
En juicht en roept: "veel heils! veel heils de koninginne!
O, dat ze een loot gelijk', dien de overschaauwde voet
Van een te weeldig hout bleekverwig treuren doet,
Maar van een zoeter wind haar elders op laat kweeken,
En trotsch haar ruigte doet ten blonden Hemel steken:
't Lacht t' haarwaarts al, daar[258] in nieuwe aard' zij willig tiert,
En met gulde' app'len zij den gantschen lusthof ciert."
Van 't rijke Sion men kan straten zien noch raken.
't Beneênste is getapijt met ruiggehaard scharlaken,
De zijden zijn van zij', 't borduursel onbevlekt
Die voor de stralen van te heeten zon bedekt;
Men dringt, men stoeit te hoop; een tij[259] van menschen heden
Volgt golvende alsins na de maget[260] aangebeden.
De jonffren worpen[261] van de daken even zeer
Op haar weêrlichtend[262] hoofd een bloemenregen neêr,
Jeloers, dat telken niet haars kaakskens tweelingrozen
Die rozen schande aandoen, die van naturen[263] blozen.
Ten leste komt ons hier der vorsten eere en pracht:
Dees twee gelieven, als ter maanden halver dracht
De klare zon en maan malkandren hel belonken,
En worpen minlijk toe d' een d' ander duizend vonken.
Zij zijn te gaâr gelijk schoon, jeugdig, groen, en blij,
Gelijk in aardigheid; en wie niet van nabij
Noch huif, noch mutse[264] ziet haar gulden hoofden cieren,
Waant 't zijn Adonissen, of 't zijn twee Venus-dieren[265],
Uit vreeze beven reê dees leerlings van de min:
Haar eerste ontmoeten schijnt t' ontstellen hert en zin.
De zoete bernkool[266], die inwendig broeit, mitsdezen
Schiet roode vlammen door haar teder vrouw'lijk wezen,
Haar tonge stamelt, en haar starende oogen stil
Een schaamzaam[267] lamfer, schijnt[268], uit schaamt' bedekken wil.
O prachtig' hymen! maar waar voerdy mij om hooge?
Ben ik reed' Heidensch niet omtrent die zaal'ge boge,
Daar hooge en leeger Goôn, en mindren, blij van geest
Maaltijden, sprongen om, op Thetis' bruiloftsfeest[269]?
Van 't Idumeesche land Juppijn de groot'[270] hier, onder
Zijn lichte voeten, treedt den vuurge' en heeten donder,
Verliest zijn majesteit door 't lachende gelaat,
Van koning hoovling wordt, van vorst een onderzaat,
Den kleinsten heel gelijk; en evenwel te meere
Blinkt op zijn aangezicht al steeds de veinzende[271] eere.
Meer als een Febus hier, meer als een Musa licht[272]
Op 't gulde boogsken springt, en 't lieflijk maatgedicht[269],
Zoo aardig, dat bijna arcadische[273] en pilaren
Opspringen op 't gedreun van zang en zoete snaren.
Veel Juno's schouw ik hier en veel Minerven aan,
En veel Dianen, die in looze strikken vaân
Wel duizend heeren, naar dat rijkdoms lust en liefde,
Of eer of schoonheids brand haar 't herte kwetste en griefde.
Veel aardig' Hebens, en meer als een Chiron hier
Om dienst begaan, omtrent de bedden[274] goedertier
Den nectar schaffen op; de disch ontvangt met belgen
De schootlen die, gebeeld[275], de ambrosia verzwelgen.
Wel honderd Marsen hier, oon bloeddorst op de been,
Wel honderd Hermens voên tien duizend vrolijkheên.
Tien-tien[276] Oreades, Pans, Satyrs narrisch[277] vlijen
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De complete werken van Joost van Vondel. De Heerlijkheid van Salomon - 3