Johannes Bogerman Willem Baudartius Gerson Bucerus Jacobus Rolandus Hermannus Faukelius Petrus Cornelisz Festus Hommius Antonius Walaeus
Statenvertaling - 4
Statenvertaling - 4 - 19
Total number of words is 4196
Total number of unique words is 1020
51.4 of words are in the 2000 most common words
68.0 of words are in the 5000 most common words
75.7 of words are in the 8000 most common words
19. [Koph]. Ik riep tot mijn liefhebbers, [maar] zij hebben mij
bedrogen; mijn priesters en mijn oudsten hebben in de stad den
geest gegeven, als zij spijze voor zich zochten, opdat zij hun ziel
mochten verkwikken.
20. [Resch]. Aanzie, HEERE, want mij is bange; mijn ingewand is
beroerd, mijn hart heeft zich omgekeerd in het binnenste van
mij, want ik ben zeer wederspannig geweest; van buiten heeft
[mij] het zwaard van kinderen beroofd, van binnen is als de
dood.
2519
21. [Schin]. Zij horen, dat ik zucht, [maar] ik heb geen trooster; al
mijn vijanden horen mijn kwaad; [en] zij zijn vrolijk, dat Gij het
gedaan hebt; [als] Gij den dag zult voortgebracht hebben, [dien]
Gij uitgeroepen hebt, zo zullen zij zijn, gelijk ik ben.
22. [Thau]. Laat al hun kwaad voor Uw aangezicht komen, en doe
hun, gelijk als Gij mij gedaan hebt vanwege al mijn
overtredingen; want mijn zuchtingen zijn vele, en mijn hart is
mat.
2520
Klaagliederen
Hoofdstuk 2
1. [Aleph]. Hoe heeft de Heere de dochter Sions in Zijn toorn
bewolkt? Hij heeft de heerlijkheid van Israel van den hemel [op]
de aarde nedergeworpen; en Hij heeft aan de voetbank Zijner
voeten niet gedacht in den dag Zijns toorns.
2. [Beth]. De Heere heeft al de woningen Jakobs verslonden, en
heeft ze niet verschoond; Hij heeft de vastigheden der dochter
van Juda afgebroken in Zijn verbolgenheid, Hij heeft gemaakt,
dat zij de aarde raken; Hij heeft het koninkrijk en deszelfs
vorsten ontheiligd.
3. [Gimel]. Hij heeft, in ontsteking des toorns, den gehelen hoorn
Israels afgehouwen; Hij heeft Zijn rechterhand achterwaarts
getrokken, toen de vijand kwam, en Hij is tegen Jakob ontstoken
als een vlammend vuur, [dat] rondom verteert.
4. [Daleth]. Hij heeft Zijn boog gespannen als een vijand; Hij heeft
zich [met] Zijn rechterhand gesteld als een tegenpartijder, dat
Hij doodde al de begeerlijke dingen der ogen; Hij heeft Zijn
grimmigheid in de tent der dochter Sions uitgestort als een vuur.
5. [He]. De Heere is geworden als een vijand; Hij heeft Israel
verslonden, Hij heeft al haar paleizen verslonden. Hij heeft
deszelfs vastigheden verdorven; en Hij heeft bij de dochter van
Juda het klagen en kermen vermenigvuldigd.
6. [Vau]. En Hij heeft Zijn hut met geweld afgerukt, als een hof,
Hij heeft Zijn vergaderplaats verdorven; de HEERE heeft in
2521
Sion doen vergeten den hoogtijd en den sabbat, en Hij heeft in
de gramschap Zijns toorns den koning en den priester smadelijk
verworpen.
7. [Zain]. De Heere heeft Zijn altaar verstoten. Hij heeft Zijn
heiligdom te niet gedaan, Hij heeft de muren harer paleizen in
des vijands hand overgegeven; zij hebben in het huis des
HEEREN een stem verheven als op den dag eens gezetten
hoogtijds.
8. [Cheth]. De HEERE heeft gedacht te verderven den muur der
dochter Sions; Hij heeft het richtsnoer [daarover] getogen, Hij
heeft Zijn hand niet afgewend, dat Hij ze niet verslonde; en Hij
heeft den voormuur en den muur te zamen treurig gemaakt, zij
zijn verzwakt.
9. [Teth]. Haar poorten zijn in de aarde verzonken; Hij heeft haar
grendelen verdorven en gebroken; haar koning en haar vorsten
zijn onder de heidenen; er is geen wet; haar profeten vinden ook
geen gezicht van den HEERE.
10. [Jod]. De oudsten der dochter Sions zitten op de aarde, zij
zwijgen stil, zij werpen stof op hun hoofd, zij hebben zakken
aangegord; de jonge dochters van Jeruzalem laten haar hoofd ter
aarde hangen.
11. [Caph]. Mijn ogen zijn verteerd door tranen, mijn ingewand
wordt beroerd; mijn lever is ter aarde uitgeschud, vanwege de
breuk der dochter mijns volks; omdat het kind en de zuigeling
op de straten der stad in onmacht zinken;
12. [Lamed]. [Als] zij tot hun moeders zeggen: Waar is koren en
wijn, als zij op de straten der stad in onmacht zinken, als de
verslagenen; als zich hun ziel uitschudt in den schoot hunner
2522
moeders.
13. [Mem]. Wat getuigen zal ik u brengen, wat zal ik bij u
vergelijken, gij dochter Jeruzalems? Wat zal ik bij u vergelijken,
dat ik u trooste, gij jonkvrouw, dochter Sions, want uw breuk is
[zo] groot als de zee, wie kan u helen?
14. [Nun]. Uw profeten hebben u ijdelheid en ongerijmdheid gezien,
en zij hebben [u] uw ongerechtigheid niet geopenbaard, om uw
gevangenis af te wenden, maar zij hebben voor u gezien ijdele
lasten en uitstotingen.
15. [Samech]. Allen, die over weg gaan, klappen met de handen
over u, zij fluiten en schudden hun hoofd over de dochter
Jeruzalems, [zeggende]: Is dit die stad, waar men van zeide, dat
zij volkomen van schoonheid was, een vreugde der ganse aarde?
16. [Pe]. Al uw vijanden sperren hun mond op over u, zij fluiten en
knersen met de tanden, zij zeggen: Wij hebben haar verslonden;
dit is immers de dag, dien wij verwacht hebben, wij hebben
[hem] gevonden, wij hebben [hem] gezien.
17. [Ain]. De HEERE heeft gedaan, wat Hij gedacht had, Hij heeft
Zijn woord vervuld, dat Hij bevolen had van oude dagen; Hij
heeft afgebroken en niet gespaard; en Hij heeft den vijand over u
verblijd, Hij heeft den hoorn uwer tegenpartijders verhoogd.
18. [Tsade]. Hun hart schreeuwde tot den Heere: O gij muur der
dochter Sions, laat dag en nacht tranen afvlieten als een beek;
geef uzelve geen rust, uw oogappel houde niet op!
19. [Koph]. Maak u op, maak geschrei des nachts in het begin der
nachtwaken, stort uw hart uit voor het aangezicht des Heeren als
water; hef uw handen tot Hem op voor de ziel uwer kinderkens,
die in onmacht gevallen zijn van honger, vooraan op alle straten.
2523
20. [Resch]. Zie, HEERE, aanschouw toch, aan wien Gij alzo
gedaan hebt; zullen dan de vrouwen haar vrucht eten, de
kinderkens, die men op de handen draagt? Zullen dan de profeet
en de priester in het heiligdom des HEEREN gedood worden?
21. [Schin]. De jongen en de ouden liggen op de aarde [op] de
straten; mijn jonkvrouwen en mijn jongelingen zijn door het
zwaard gevallen; Gij hebt ze in den dag Uws toorns gedood, Gij
hebt ze geslacht [en] niet verschoond.
22. [Thau]. Gij hebt mijn verschrikkingen van rondom geroepen, als
[tot] een dag eens gezetten hoogtijds; en er is niemand aan den
dag des toorns des HEEREN ontkomen of overgebleven; die ik
op de handen gedragen en opgetogen heb, die heeft mijn vijand
omgebracht.
2524
Klaagliederen
Hoofdstuk 3
1. [Aleph]. Ik ben de man, [die] ellende gezien heeft door de roede
Zijner verbolgenheid.
2. [Aleph]. Hij heeft mij geleid en gevoerd [in] de duisternis, en
niet [in] het licht.
3. [Aleph]. Hij heeft Zich immers tegen mij gewend, Hij heeft Zijn
hand den gansen dag veranderd.
4. [Beth]. Hij heeft mijn vlees en mijn huid oud gemaakt, Hij heeft
mijn beenderen gebroken.
5. [Beth]. Hij heeft tegen mij gebouwd, en Hij heeft [mij] [met]
galle en moeite omringd.
6. [Beth]. Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, als degenen, die
over lang dood zijn.
7. [Gimel]. Hij heeft mij toegemuurd, dat ik er niet uit gaan kan;
Hij heeft mijn koperen boeien verzwaard.
8. [Gimel]. Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de [oren]
[voor] mijn gebed.
9. [Gimel]. Hij heeft mijn wegen toegemuurd met uitgehouwen
stenen, Hij heeft mijn paden verkeerd.
10. [Daleth]. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen
plaatsen.
11. [Daleth]. Hij heeft mijn wegen afgewend; en Hij heeft mij in
stukken gebroken; Hij heeft mij woest gemaakt.
12. [Daleth]. Hij heeft Zijn boog gespannen, en Hij heeft mij den
2525
pijl als ten doel gesteld.
13. [He]. Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan.
14. [He]. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel
den gansen dag.
15. [He]. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met
alsem dronken gemaakt.
16. [Vau]. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij
heeft mij in de as nedergedrukt.
17. [Vau]. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik
heb het goede vergeten.
18. [Vau]. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van
den HEERE.
19. [Zain]. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan
den alsem en galle.
20. [Zain]. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich
neder in mij.
21. [Zain]. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen;
22. [Cheth]. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij
niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben;
23. [Cheth]. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot.
24. [Cheth]. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik
op Hem hopen.
25. [Teth]. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der
ziele, die Hem zoekt.
26. [Teth]. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des
HEEREN.
27. [Teth]. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd
draagt.
2526
28. [Jod]. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem
opgelegd heeft.
29. [Jod]. Hij steke zijn mond in het stof, [zeggende]: Misschien is
er verwachting.
30. [Jod]. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van
smaad.
31. [Caph]. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid.
32. [Caph]. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen,
naar de grootheid Zijner goedertierenheden.
33. [Caph]. Want Hij plaagt of bedroeft des mensen kinderen niet
van harte.
34. [Lamed]. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten
verbrijzelt;
35. [Lamed]. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht
des Allerhoogsten;
36. [Lamed]. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou
het de Heere niet zien?
37. [Mem]. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, [zo] [het] de Heere
niet beveelt?
38. [Mem]. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en
het goede?
39. [Mem]. Wat klaagt [dan] een levend mens? Een ieder [klage]
vanwege zijn zonden.
40. [Nun]. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat
ons wederkeren tot den HEERE.
41. [Nun]. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot
God in den hemel, [zeggende]:
42. [Nun]. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig
2527
geweest, [daarom] hebt Gij niet gespaard.
43. [Samech]. Gij hebt [ons] met toorn bedekt, en Gij hebt ons
vervolgd; Gij hebt [ons] gedood. Gij hebt niet verschoond.
44. [Samech]. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed
doorkwam.
45. [Samech]. Gij hebt ons [tot] een uitvaagsel en wegwerpsel
gesteld, in het midden der volken.
46. [Pe]. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd.
47. [Pe]. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting
en de verbreking.
48. [Pe]. [Met] waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk
der dochter mijns volks.
49. [Ain]. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust
is;
50. [Ain]. Totdat [het] de HEERE van den hemel aanschouwe, en
[het] zie.
51. [Ain]. Mijn oog doet mijn ziele [moeite] aan, vanwege al de
dochteren mijner stad.
52. [Tsade]. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als
een vogeltje dapperlijk gejaagd.
53. [Tsade]. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij
hebben een steen op mij geworpen.
54. [Tsade]. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben
afgesneden!
55. [Koph]. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den
ondersten kuil.
56. [Koph]. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor
mijn zuchten, voor mijn roepen.
2528
57. [Koph]. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt
gezegd: Vrees niet!
58. [Resch]. HEERE! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij
hebt mijn leven verlost.
59. [Resch]. HEERE! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij
aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak.
60. [Resch]. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen
mij.
61. [Schin]. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, [en] al hun
gedachten tegen mij;
62. [Schin]. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun
dichten tegen mij den gansen dag.
63. [Schin]. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun
snarenspel.
64. [Thau]. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk
hunner handen.
65. [Thau]. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen!
66. [Thau]. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den
hemel des HEEREN.
2529
Klaagliederen
Hoofdstuk 4
1. [Aleph]. Hoe is het goud [zo] verdonkerd, het goede fijne goud
[zo] veranderd! [Hoe] zijn de stenen des heiligdoms vooraan op
alle straten verworpen!
2. [Beth]. De kostelijke kinderen Sions, tegen fijn goud geschat,
hoe zijn zij [nu] gelijk gerekend aan de aarden flessen, het werk
van de handen eens pottenbakkers!
3. [Gimel]. Zelfs laten de zeekalveren de borsten neder, zij zogen
hun welpen; [maar] de dochter mijns volks is als een wrede
geworden, gelijk de struisen in de woestijn.
4. [Daleth]. De tong van het zoogkind kleeft aan zijn gehemelte
van dorst; de kinderkens eisen brood, er is niemand, die [het]
hun mededeelt.
5. [He]. Die lekkernijen aten, versmachten [nu] op de straten; die in
karmozijn opgetrokken zijn, omhelzen den drek.
6. [Vau]. En de ongerechtigheid der dochter mijns volks is groter
dan de zonden van Sodom, dat als in een ogenblik omgekeerd
werd, en geen handen hadden arbeid over haar.
7. [Zain]. Haar bijzondersten waren reiner dan de sneeuw, zij
waren witter dan melk; zij waren roder van lichaam dan
robijnen, gladder dan een saffier.
8. [Cheth]. [Maar] [nu] is hun gedaante verduisterd van
zwartigheid, men kent hen niet op de straten; hun huid kleeft aan
hun beenderen, zij is verdord, zij is geworden als een hout.
2530
9. [Teth]. De verslagenen van het zwaard zijn gelukkiger dan de
verslagenen van den honger; want die vlieten daarhenen, [als]
doorstoken zijnde, omdat er geen vruchten der velden zijn.
10. [Jod]. De handen der barmhartige vrouwen hebben haar
kinderen gekookt; zij zijn haar tot spijze geworden in de
verbreking der dochter mijns volks.
11. [Caph]. De HEERE heeft Zijn grimmigheid volbracht, Hij heeft
de hittigheid Zijns toorns uitgestort; en Hij heeft te Sion een
vuur aangestoken, hetwelk haar fondamenten verteerd heeft.
12. [Lamed]. De koningen der aarde zouden het niet geloofd
hebben, noch al de inwoners der wereld, dat de tegenpartijder en
vijand tot de poorten van Jeruzalem zou ingaan.
13. [Mem]. Het is vanwege de zonden harer profeten, [en] de
misdaden harer priesteren, die in het midden van haar het bloed
der rechtvaardigen vergoten hebben.
14. [Nun]. Zij zwierven [als] blinden op de straten, zij waren met
bloed besmet, zodat men niet kon zien, [of] men raakte hun
klederen aan.
15. [Samech]. Zij riepen tot hen: Wijkt, [hier] [is] een onreine, wijkt,
wijkt, roert niet aan! Zekerlijk, zij zijn weggevlogen, ja,
weggezworven; zij zeiden onder de heidenen: Zij zullen er niet
langer wonen.
16. [Pe]. Des HEEREN aangezicht heeft ze verdeeld. Hij zal ze
voortaan niet meer aanzien; zij hebben het aangezicht der
priesteren niet geeerd, zij hebben den ouden geen genade
bewezen.
17. [Ain]. Nog bezweken ons onze ogen, [ziende] naar onze ijdele
hulp; wij gaapten met ons gapen op een volk, [dat] niet kon
2531
verlossen.
18. [Tsade]. Zij hebben onze gangen nagespeurd, dat wij op onze
straten niet gaan konden; ons einde is genaderd, onze dagen zijn
vervuld, ja, ons einde is gekomen.
19. [Koph]. Onze vervolgers zijn sneller geweest dan de arenden des
hemels; zij hebben ons op de bergen hittiglijk vervolgd, in de
woestijn hebben zij ons lagen gelegd.
20. [Resch]. De adem onzer neuzen, de gezalfde des HEEREN, is
gevangen in hun groeven; [van] welken wij zeiden: Wij zullen
onder zijn schaduw leven onder de heidenen!
21. [Schin]. Wees vrolijk, en verblijd u, gij dochter Edoms, die in
het land Uz woont! [doch] de beker zal ook tot u komen, gij zult
dronken worden, en ontbloot worden.
22. [Thau]. Uw ongerechtigheid heeft een einde, o gij dochter Sions!
Hij zal u niet meer gevankelijk doen wegvoeren; [maar] uw
ongerechtigheid, o gij dochter Edoms! zal Hij bezoeken; Hij zal
uw zonden ontdekken.
2532
Klaagliederen
Hoofdstuk 5
1. Gedenk, HEERE, wat ons geschied is, aanschouw het, en zie
onzen smaad aan.
2. Ons erfdeel is tot de vreemdelingen gewend, onze huizen tot de
uitlanders.
3. Wij zijn wezen zonder vader, onze moeders zijn als de
weduwen.
4. Ons water moeten wij voor geld drinken; ons hout komt [ons] op
prijs te staan.
5. Wij lijden vervolging op onze halzen; zijn wij woede, men laat
ons geen rust.
6. Wij hebben den Egyptenaar de hand gegeven, [en] den Assyrier,
om [met] brood verzadigd te worden.
7. Onze vaders hebben gezondigd, en zijn niet [meer], en wij
dragen hun ongerechtigheden.
8. Knechten heersen over ons; er is niemand, die [ons] uit hun hand
rukke.
9. Wij moeten ons brood met gevaar onzes levens halen, vanwege
het zwaard der woestijn.
10. Onze huid is zwart geworden gelijk een oven, vanwege den
geweldigen storm des hongers.
11. Zij hebben de vrouwen te Sion verkracht, [en] de jonge dochters
in de steden van Juda.
12. De vorsten zijn door hunlieder hand opgehangen; de
2533
aangezichten der ouden zijn niet geeerd geweest.
13. Zij hebben de jongelingen weggenomen, [om] te malen, en de
jongens struikelen onder het hout.
14. De ouden houden op van de poort, de jongelingen van hun
snarenspel.
15. De vreugde onzes harten houdt op, onze rei is in treurigheid
veranderd.
16. De kroon onzes hoofds is afgevallen; o wee nu onzer, dat wij
[zo] gezondigd hebben!
17. Daarom is ons hart mat, om deze dingen zijn onze ogen duister
geworden.
18. Om des bergs Sions wil, die verwoest is, waar de vossen op
lopen.
19. Gij, o HEERE, zit in eeuwigheid, Uw troon is van geslacht tot
geslacht.
20. Waarom zoudt Gij ons steeds vergeten? [Waarom] zoudt Gij ons
[zo] langen tijd verlaten?
21. HEERE, bekeer ons tot U, zo zullen wij bekeerd zijn; vernieuw
onze dagen als van ouds.
22. Want zoudt Gij ons ganselijk verwerpen? Zoudt Gij zozeer tegen
ons verbolgen zijn?
2534
Ezechiël
Hoofdstuk 1
1. In het dertigste jaar, in de vierde [maand], op den vijfden
derzelve maand, als ik in het midden der weggevoerden was bij
de rivier Chebar, zo geschiedde het, [dat] de hemelen werden
geopend, en ik gezichten Gods zag.
2. Op den vijfden derzelve maand (dit was het vijfde jaar van de
wegvoering van den koning Jojachin),
3. Geschiedde het woord des HEEREN uitdrukkelijk tot Ezechiel,
den zoon van Buzi, den priester, in het land der Chaldeen, bij de
rivier Chebar; en de hand des HEEREN was daar op hem.
4. Toen zag ik, en ziet, een stormwind kwam van het noorden af,
een grote wolk, en een vuur [daarin] vervangen, en een glans
was rondom die [wolk]; en uit het midden daarvan was als de
verf van Hasmal, uit het midden des vuurs.
5. En uit het midden daarvan [kwam] de gelijkenis van vier dieren;
en dit was hun gedaante: zij hadden de gelijkenis van een mens;
6. En elkeen had vier aangezichten; insgelijks had elkeen van hen
vier vleugelen.
7. En hun voeten waren rechte voeten, en hun voetplanten waren
gelijk de voetplanten van een kalf, en glinsterden gelijk de verf
van glad koper.
8. En mensenhanden waren onder hun vleugelen, aan hun vier
zijden; en die vier hadden hun aangezichten en hun vleugelen.
9. Hun vleugelen waren samengevoegd, de een aan den ander; zij
2535
keerden zich niet om, als zij gingen; zij gingen elkeen recht uit
voor zijn aangezicht henen.
10. De gelijkenis nu van hun aangezicht was het aangezicht eens
mensen, en het aangezicht eens leeuws hadden zij vier aan de
rechterzijde; en ter linkerzijde hadden die vier eens ossen
aangezicht; ook hadden die vier eens arends aangezicht.
11. Ook waren hun aangezichten en hun vleugelen opwaarts
verdeeld; elkeen had er twee samengevoegd aan de andere, en
twee bedekten hun lichamen.
12. En zij gingen elkeen rechtuit voor zijn aangezicht henen;
waarhenen de geest was om te gaan, gingen zij; zij keerden zich
niet om, als zij gingen.
13. Aangaande de gelijkenis der dieren, hun gedaante was als
brandende kolen des vuurs, als de gedaante der fakkelen;
datzelve [vuur] ging steeds tussen die dieren; en het vuur had
een glans, en uit het vuur kwam een bliksem voort.
14. De dieren nu liepen en keerden weder als de gedaante van een
weerlicht.
15. Als ik die dieren zag, ziet, zo was er een rad op de aarde bij die
dieren, naar vier aangezichten van hetzelve.
16. De gedaante der raderen en derzelver maaksel was als de verf
van een turkoois; en die vier hadden enerlei gelijkenis; daartoe
was hun gedaante, en hun maaksel, alsof het ware een rad in het
midden van een rad.
17. Als zij gingen, zij gingen op hun vier zijden; zij keerden zich
niet om, als zij gingen.
18. En hun velgen, die waren zo hoog, dat zij vreselijk waren; en
hun velgen waren vol ogen rondom aan die vier [raderen].
2536
19. Als nu de dieren gingen, gingen de raderen bij hen; en als de
dieren van de aarde opgeheven werden, werden de raderen
opgeheven.
20. Waarhenen de geest was om te gaan, gingen zij, waarhenen de
geest was om te gaan; en de raderen werden tegenover hen
opgeheven; want de geest der dieren was in de raderen.
21. Als die gingen, gingen [deze]; en als die stonden, stonden zij; en
als die van de aarde opgeheven werden, werden de raderen
tegenover hen opgeheven; want de geest der dieren was in de
raderen.
22. En over de hoofden der dieren was de gelijkenis eens
uitspansels, gelijk de verf van het vreselijke kristal, van boven af
over hun hoofden uitgespreid.
23. En onder dat uitspansel waren hun vleugelen rechtop, de een aan
den ander; ieder had er twee, die herwaarts hun lichamen
bedekten, en ieder had er twee, die ze derwaarts bedekten.
24. En als zij gingen, hoorde ik een geruis hunner vleugelen, als het
geruis van vele wateren, als de stem des Almachtigen, [als] de
stem eens geroeps, als het gedreun eens heirlegers; als zij
stonden, zo lieten zij hun vleugelen neder.
25. En er geschiedde een stem van boven het uitspansel, hetwelk
boven hun hoofden was, als zij stonden, [en] hun vleugelen
nedergelaten hadden.
26. En boven het uitspansel, hetwelk was boven hun hoofden, was
de gelijkenis eens troons, als de gedaante van een saffiersteen;
en op de gelijkenis des troons was de gelijkenis als de gedaante
eens mensen, daarboven op zijnde.
27. En ik zag als de verf van Hasmal, als de gedaante van vuur
2537
rondom daarbinnen, van de gedaante Zijner lenden en opwaarts;
en van de gedaante Zijner lenden en nederwaarts, zag ik als de
gedaante van vuur, en glans aan Hem rondom.
28. Gelijk de gedaante van den boog, die in de wolk is ten dage des
plasregens, alzo was de gedaante van den glans rondom; dit was
de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des HEEREN; en
als ik het zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde een stem
van Een, Die sprak.
2538
Ezechiël
Hoofdstuk 2
1. En Hij zeide tot mij: Mensenkind, sta op uw voeten, en Ik zal
met u spreken.
2. Zo kwam in mij, als Hij tot mij sprak, de Geest, Die mij stelde
op mijn voeten; en ik hoorde Dien, Die tot mij sprak.
3. En Hij zeide tot mij: Mensenkind! Ik zend u tot de kinderen
Israels, tot de rebellerende volken, die tegen Mij gerebelleerd
hebben; zij en hun vaderen hebben overtreden tegen Mij tot op
dezen zelven huidigen dag.
4. En deze kinderen zijn hard van aangezicht, en stijf van hart; Ik
zend u tot hen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heere
HEERE!
5. En zij, hetzij dat zij het horen zullen, of hetzij dat zij het laten
zullen (want zij zijn een wederspannig huis), zo zullen zij weten,
dat een profeet in het midden van hen geweest is.
6. En gij, mensenkind! vrees niet voor hen, en vrees niet voor hun
woorden, hoewel wederwilligen en doornen bij u zijn, en gij bij
schorpioenen woont; vrees voor hun woorden niet, en ontzet u
niet voor hun aangezicht, want zij zijn een wederspannig huis.
7. Maar gij zult Mijn woorden tot hen spreken, hetzij dat zij horen
zullen, of hetzij dat zij het laten zullen; want zij zijn
wederspannig.
8. Doch gij, mensenkind, hoor hetgeen Ik tot u spreek; wees gij
niet wederspannig, gelijk dat wederspannig huis; open uw
2539
mond, en eet, wat Ik u geef.
9. Toen zag ik, en ziet, er was een hand tot mij uitgestoken; en ziet,
daarin was de rol eens boeks.
10. En Hij spreidde die voor mijn aangezicht uit; en zij was
beschreven voor en achter; en daarin waren geschreven
klaagliederen, en zuchting, en wee.
2540
Ezechiël
Hoofdstuk 3
1. Daarna zeide Hij tot mij: Mensenkind, eet, wat gij vinden zult;
eet deze rol, en ga, spreek tot het huis Israels.
2. Toen opende ik mijn mond, en Hij gaf mij die rol te eten.
3. En Hij zeide tot mij: Mensenkind, geef uw buik te eten, en vul
uw ingewand met deze rol, die Ik u geef. Toen at ik, en het was
in mijn mond als honig, vanwege de zoetigheid.
4. En Hij zeide tot mij: Mensenkind, ga henen, kom tot het huis
Israels, en spreek tot hen met Mijn woorden.
5. Want gij zijt niet gezonden tot een volk, diep van spraak en
zwaar van tong, [maar] tot het huis Israels;
6. Niet tot vele volken, diep van spraak en zwaar van tong, welker
woorden gij niet kunt verstaan; zouden zij niet, zo Ik u tot hen
gezonden had, naar u gehoord hebben?
7. Maar het huis Israels wil naar u niet horen, omdat zij naar Mij
niet willen horen; want het ganse huis Israels is stijf van
voorhoofd, en hard van hart zijn zij.
8. Ziet, Ik heb uw aangezicht stijf gemaakt tegen hun aangezichten,
en uw voorhoofd stijf tegen hun voorhoofd.
9. Uw voorhoofd heb Ik gemaakt als een diamant, harder dan een
rots; vrees hen niet, en ontzet u niet voor hun aangezichten,
omdat zij een wederspannig huis zijn.
10. Verder zeide Hij tot mij: Mensenkind, vat al Mijn woorden, die
Ik tot u spreken zal, in uw hart, en hoor ze met uw oren.
2541
11. En ga henen, kom tot de weggevoerden, tot de kinderen uws
volks, en spreek tot hen, en zeg tot hen: Zo zegt de Heere
bedrogen; mijn priesters en mijn oudsten hebben in de stad den
geest gegeven, als zij spijze voor zich zochten, opdat zij hun ziel
mochten verkwikken.
20. [Resch]. Aanzie, HEERE, want mij is bange; mijn ingewand is
beroerd, mijn hart heeft zich omgekeerd in het binnenste van
mij, want ik ben zeer wederspannig geweest; van buiten heeft
[mij] het zwaard van kinderen beroofd, van binnen is als de
dood.
2519
21. [Schin]. Zij horen, dat ik zucht, [maar] ik heb geen trooster; al
mijn vijanden horen mijn kwaad; [en] zij zijn vrolijk, dat Gij het
gedaan hebt; [als] Gij den dag zult voortgebracht hebben, [dien]
Gij uitgeroepen hebt, zo zullen zij zijn, gelijk ik ben.
22. [Thau]. Laat al hun kwaad voor Uw aangezicht komen, en doe
hun, gelijk als Gij mij gedaan hebt vanwege al mijn
overtredingen; want mijn zuchtingen zijn vele, en mijn hart is
mat.
2520
Klaagliederen
Hoofdstuk 2
1. [Aleph]. Hoe heeft de Heere de dochter Sions in Zijn toorn
bewolkt? Hij heeft de heerlijkheid van Israel van den hemel [op]
de aarde nedergeworpen; en Hij heeft aan de voetbank Zijner
voeten niet gedacht in den dag Zijns toorns.
2. [Beth]. De Heere heeft al de woningen Jakobs verslonden, en
heeft ze niet verschoond; Hij heeft de vastigheden der dochter
van Juda afgebroken in Zijn verbolgenheid, Hij heeft gemaakt,
dat zij de aarde raken; Hij heeft het koninkrijk en deszelfs
vorsten ontheiligd.
3. [Gimel]. Hij heeft, in ontsteking des toorns, den gehelen hoorn
Israels afgehouwen; Hij heeft Zijn rechterhand achterwaarts
getrokken, toen de vijand kwam, en Hij is tegen Jakob ontstoken
als een vlammend vuur, [dat] rondom verteert.
4. [Daleth]. Hij heeft Zijn boog gespannen als een vijand; Hij heeft
zich [met] Zijn rechterhand gesteld als een tegenpartijder, dat
Hij doodde al de begeerlijke dingen der ogen; Hij heeft Zijn
grimmigheid in de tent der dochter Sions uitgestort als een vuur.
5. [He]. De Heere is geworden als een vijand; Hij heeft Israel
verslonden, Hij heeft al haar paleizen verslonden. Hij heeft
deszelfs vastigheden verdorven; en Hij heeft bij de dochter van
Juda het klagen en kermen vermenigvuldigd.
6. [Vau]. En Hij heeft Zijn hut met geweld afgerukt, als een hof,
Hij heeft Zijn vergaderplaats verdorven; de HEERE heeft in
2521
Sion doen vergeten den hoogtijd en den sabbat, en Hij heeft in
de gramschap Zijns toorns den koning en den priester smadelijk
verworpen.
7. [Zain]. De Heere heeft Zijn altaar verstoten. Hij heeft Zijn
heiligdom te niet gedaan, Hij heeft de muren harer paleizen in
des vijands hand overgegeven; zij hebben in het huis des
HEEREN een stem verheven als op den dag eens gezetten
hoogtijds.
8. [Cheth]. De HEERE heeft gedacht te verderven den muur der
dochter Sions; Hij heeft het richtsnoer [daarover] getogen, Hij
heeft Zijn hand niet afgewend, dat Hij ze niet verslonde; en Hij
heeft den voormuur en den muur te zamen treurig gemaakt, zij
zijn verzwakt.
9. [Teth]. Haar poorten zijn in de aarde verzonken; Hij heeft haar
grendelen verdorven en gebroken; haar koning en haar vorsten
zijn onder de heidenen; er is geen wet; haar profeten vinden ook
geen gezicht van den HEERE.
10. [Jod]. De oudsten der dochter Sions zitten op de aarde, zij
zwijgen stil, zij werpen stof op hun hoofd, zij hebben zakken
aangegord; de jonge dochters van Jeruzalem laten haar hoofd ter
aarde hangen.
11. [Caph]. Mijn ogen zijn verteerd door tranen, mijn ingewand
wordt beroerd; mijn lever is ter aarde uitgeschud, vanwege de
breuk der dochter mijns volks; omdat het kind en de zuigeling
op de straten der stad in onmacht zinken;
12. [Lamed]. [Als] zij tot hun moeders zeggen: Waar is koren en
wijn, als zij op de straten der stad in onmacht zinken, als de
verslagenen; als zich hun ziel uitschudt in den schoot hunner
2522
moeders.
13. [Mem]. Wat getuigen zal ik u brengen, wat zal ik bij u
vergelijken, gij dochter Jeruzalems? Wat zal ik bij u vergelijken,
dat ik u trooste, gij jonkvrouw, dochter Sions, want uw breuk is
[zo] groot als de zee, wie kan u helen?
14. [Nun]. Uw profeten hebben u ijdelheid en ongerijmdheid gezien,
en zij hebben [u] uw ongerechtigheid niet geopenbaard, om uw
gevangenis af te wenden, maar zij hebben voor u gezien ijdele
lasten en uitstotingen.
15. [Samech]. Allen, die over weg gaan, klappen met de handen
over u, zij fluiten en schudden hun hoofd over de dochter
Jeruzalems, [zeggende]: Is dit die stad, waar men van zeide, dat
zij volkomen van schoonheid was, een vreugde der ganse aarde?
16. [Pe]. Al uw vijanden sperren hun mond op over u, zij fluiten en
knersen met de tanden, zij zeggen: Wij hebben haar verslonden;
dit is immers de dag, dien wij verwacht hebben, wij hebben
[hem] gevonden, wij hebben [hem] gezien.
17. [Ain]. De HEERE heeft gedaan, wat Hij gedacht had, Hij heeft
Zijn woord vervuld, dat Hij bevolen had van oude dagen; Hij
heeft afgebroken en niet gespaard; en Hij heeft den vijand over u
verblijd, Hij heeft den hoorn uwer tegenpartijders verhoogd.
18. [Tsade]. Hun hart schreeuwde tot den Heere: O gij muur der
dochter Sions, laat dag en nacht tranen afvlieten als een beek;
geef uzelve geen rust, uw oogappel houde niet op!
19. [Koph]. Maak u op, maak geschrei des nachts in het begin der
nachtwaken, stort uw hart uit voor het aangezicht des Heeren als
water; hef uw handen tot Hem op voor de ziel uwer kinderkens,
die in onmacht gevallen zijn van honger, vooraan op alle straten.
2523
20. [Resch]. Zie, HEERE, aanschouw toch, aan wien Gij alzo
gedaan hebt; zullen dan de vrouwen haar vrucht eten, de
kinderkens, die men op de handen draagt? Zullen dan de profeet
en de priester in het heiligdom des HEEREN gedood worden?
21. [Schin]. De jongen en de ouden liggen op de aarde [op] de
straten; mijn jonkvrouwen en mijn jongelingen zijn door het
zwaard gevallen; Gij hebt ze in den dag Uws toorns gedood, Gij
hebt ze geslacht [en] niet verschoond.
22. [Thau]. Gij hebt mijn verschrikkingen van rondom geroepen, als
[tot] een dag eens gezetten hoogtijds; en er is niemand aan den
dag des toorns des HEEREN ontkomen of overgebleven; die ik
op de handen gedragen en opgetogen heb, die heeft mijn vijand
omgebracht.
2524
Klaagliederen
Hoofdstuk 3
1. [Aleph]. Ik ben de man, [die] ellende gezien heeft door de roede
Zijner verbolgenheid.
2. [Aleph]. Hij heeft mij geleid en gevoerd [in] de duisternis, en
niet [in] het licht.
3. [Aleph]. Hij heeft Zich immers tegen mij gewend, Hij heeft Zijn
hand den gansen dag veranderd.
4. [Beth]. Hij heeft mijn vlees en mijn huid oud gemaakt, Hij heeft
mijn beenderen gebroken.
5. [Beth]. Hij heeft tegen mij gebouwd, en Hij heeft [mij] [met]
galle en moeite omringd.
6. [Beth]. Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, als degenen, die
over lang dood zijn.
7. [Gimel]. Hij heeft mij toegemuurd, dat ik er niet uit gaan kan;
Hij heeft mijn koperen boeien verzwaard.
8. [Gimel]. Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de [oren]
[voor] mijn gebed.
9. [Gimel]. Hij heeft mijn wegen toegemuurd met uitgehouwen
stenen, Hij heeft mijn paden verkeerd.
10. [Daleth]. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen
plaatsen.
11. [Daleth]. Hij heeft mijn wegen afgewend; en Hij heeft mij in
stukken gebroken; Hij heeft mij woest gemaakt.
12. [Daleth]. Hij heeft Zijn boog gespannen, en Hij heeft mij den
2525
pijl als ten doel gesteld.
13. [He]. Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan.
14. [He]. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel
den gansen dag.
15. [He]. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met
alsem dronken gemaakt.
16. [Vau]. Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij
heeft mij in de as nedergedrukt.
17. [Vau]. En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik
heb het goede vergeten.
18. [Vau]. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van
den HEERE.
19. [Zain]. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan
den alsem en galle.
20. [Zain]. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich
neder in mij.
21. [Zain]. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen;
22. [Cheth]. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij
niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben;
23. [Cheth]. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot.
24. [Cheth]. De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik
op Hem hopen.
25. [Teth]. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der
ziele, die Hem zoekt.
26. [Teth]. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des
HEEREN.
27. [Teth]. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd
draagt.
2526
28. [Jod]. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem
opgelegd heeft.
29. [Jod]. Hij steke zijn mond in het stof, [zeggende]: Misschien is
er verwachting.
30. [Jod]. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van
smaad.
31. [Caph]. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid.
32. [Caph]. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen,
naar de grootheid Zijner goedertierenheden.
33. [Caph]. Want Hij plaagt of bedroeft des mensen kinderen niet
van harte.
34. [Lamed]. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijn voeten
verbrijzelt;
35. [Lamed]. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht
des Allerhoogsten;
36. [Lamed]. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou
het de Heere niet zien?
37. [Mem]. Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, [zo] [het] de Heere
niet beveelt?
38. [Mem]. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en
het goede?
39. [Mem]. Wat klaagt [dan] een levend mens? Een ieder [klage]
vanwege zijn zonden.
40. [Nun]. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat
ons wederkeren tot den HEERE.
41. [Nun]. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot
God in den hemel, [zeggende]:
42. [Nun]. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig
2527
geweest, [daarom] hebt Gij niet gespaard.
43. [Samech]. Gij hebt [ons] met toorn bedekt, en Gij hebt ons
vervolgd; Gij hebt [ons] gedood. Gij hebt niet verschoond.
44. [Samech]. Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed
doorkwam.
45. [Samech]. Gij hebt ons [tot] een uitvaagsel en wegwerpsel
gesteld, in het midden der volken.
46. [Pe]. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd.
47. [Pe]. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting
en de verbreking.
48. [Pe]. [Met] waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk
der dochter mijns volks.
49. [Ain]. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust
is;
50. [Ain]. Totdat [het] de HEERE van den hemel aanschouwe, en
[het] zie.
51. [Ain]. Mijn oog doet mijn ziele [moeite] aan, vanwege al de
dochteren mijner stad.
52. [Tsade]. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als
een vogeltje dapperlijk gejaagd.
53. [Tsade]. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij
hebben een steen op mij geworpen.
54. [Tsade]. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben
afgesneden!
55. [Koph]. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den
ondersten kuil.
56. [Koph]. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor
mijn zuchten, voor mijn roepen.
2528
57. [Koph]. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt
gezegd: Vrees niet!
58. [Resch]. HEERE! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij
hebt mijn leven verlost.
59. [Resch]. HEERE! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij
aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak.
60. [Resch]. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen
mij.
61. [Schin]. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, [en] al hun
gedachten tegen mij;
62. [Schin]. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun
dichten tegen mij den gansen dag.
63. [Schin]. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun
snarenspel.
64. [Thau]. HEERE! geef hun weder die vergelding, naar het werk
hunner handen.
65. [Thau]. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen!
66. [Thau]. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den
hemel des HEEREN.
2529
Klaagliederen
Hoofdstuk 4
1. [Aleph]. Hoe is het goud [zo] verdonkerd, het goede fijne goud
[zo] veranderd! [Hoe] zijn de stenen des heiligdoms vooraan op
alle straten verworpen!
2. [Beth]. De kostelijke kinderen Sions, tegen fijn goud geschat,
hoe zijn zij [nu] gelijk gerekend aan de aarden flessen, het werk
van de handen eens pottenbakkers!
3. [Gimel]. Zelfs laten de zeekalveren de borsten neder, zij zogen
hun welpen; [maar] de dochter mijns volks is als een wrede
geworden, gelijk de struisen in de woestijn.
4. [Daleth]. De tong van het zoogkind kleeft aan zijn gehemelte
van dorst; de kinderkens eisen brood, er is niemand, die [het]
hun mededeelt.
5. [He]. Die lekkernijen aten, versmachten [nu] op de straten; die in
karmozijn opgetrokken zijn, omhelzen den drek.
6. [Vau]. En de ongerechtigheid der dochter mijns volks is groter
dan de zonden van Sodom, dat als in een ogenblik omgekeerd
werd, en geen handen hadden arbeid over haar.
7. [Zain]. Haar bijzondersten waren reiner dan de sneeuw, zij
waren witter dan melk; zij waren roder van lichaam dan
robijnen, gladder dan een saffier.
8. [Cheth]. [Maar] [nu] is hun gedaante verduisterd van
zwartigheid, men kent hen niet op de straten; hun huid kleeft aan
hun beenderen, zij is verdord, zij is geworden als een hout.
2530
9. [Teth]. De verslagenen van het zwaard zijn gelukkiger dan de
verslagenen van den honger; want die vlieten daarhenen, [als]
doorstoken zijnde, omdat er geen vruchten der velden zijn.
10. [Jod]. De handen der barmhartige vrouwen hebben haar
kinderen gekookt; zij zijn haar tot spijze geworden in de
verbreking der dochter mijns volks.
11. [Caph]. De HEERE heeft Zijn grimmigheid volbracht, Hij heeft
de hittigheid Zijns toorns uitgestort; en Hij heeft te Sion een
vuur aangestoken, hetwelk haar fondamenten verteerd heeft.
12. [Lamed]. De koningen der aarde zouden het niet geloofd
hebben, noch al de inwoners der wereld, dat de tegenpartijder en
vijand tot de poorten van Jeruzalem zou ingaan.
13. [Mem]. Het is vanwege de zonden harer profeten, [en] de
misdaden harer priesteren, die in het midden van haar het bloed
der rechtvaardigen vergoten hebben.
14. [Nun]. Zij zwierven [als] blinden op de straten, zij waren met
bloed besmet, zodat men niet kon zien, [of] men raakte hun
klederen aan.
15. [Samech]. Zij riepen tot hen: Wijkt, [hier] [is] een onreine, wijkt,
wijkt, roert niet aan! Zekerlijk, zij zijn weggevlogen, ja,
weggezworven; zij zeiden onder de heidenen: Zij zullen er niet
langer wonen.
16. [Pe]. Des HEEREN aangezicht heeft ze verdeeld. Hij zal ze
voortaan niet meer aanzien; zij hebben het aangezicht der
priesteren niet geeerd, zij hebben den ouden geen genade
bewezen.
17. [Ain]. Nog bezweken ons onze ogen, [ziende] naar onze ijdele
hulp; wij gaapten met ons gapen op een volk, [dat] niet kon
2531
verlossen.
18. [Tsade]. Zij hebben onze gangen nagespeurd, dat wij op onze
straten niet gaan konden; ons einde is genaderd, onze dagen zijn
vervuld, ja, ons einde is gekomen.
19. [Koph]. Onze vervolgers zijn sneller geweest dan de arenden des
hemels; zij hebben ons op de bergen hittiglijk vervolgd, in de
woestijn hebben zij ons lagen gelegd.
20. [Resch]. De adem onzer neuzen, de gezalfde des HEEREN, is
gevangen in hun groeven; [van] welken wij zeiden: Wij zullen
onder zijn schaduw leven onder de heidenen!
21. [Schin]. Wees vrolijk, en verblijd u, gij dochter Edoms, die in
het land Uz woont! [doch] de beker zal ook tot u komen, gij zult
dronken worden, en ontbloot worden.
22. [Thau]. Uw ongerechtigheid heeft een einde, o gij dochter Sions!
Hij zal u niet meer gevankelijk doen wegvoeren; [maar] uw
ongerechtigheid, o gij dochter Edoms! zal Hij bezoeken; Hij zal
uw zonden ontdekken.
2532
Klaagliederen
Hoofdstuk 5
1. Gedenk, HEERE, wat ons geschied is, aanschouw het, en zie
onzen smaad aan.
2. Ons erfdeel is tot de vreemdelingen gewend, onze huizen tot de
uitlanders.
3. Wij zijn wezen zonder vader, onze moeders zijn als de
weduwen.
4. Ons water moeten wij voor geld drinken; ons hout komt [ons] op
prijs te staan.
5. Wij lijden vervolging op onze halzen; zijn wij woede, men laat
ons geen rust.
6. Wij hebben den Egyptenaar de hand gegeven, [en] den Assyrier,
om [met] brood verzadigd te worden.
7. Onze vaders hebben gezondigd, en zijn niet [meer], en wij
dragen hun ongerechtigheden.
8. Knechten heersen over ons; er is niemand, die [ons] uit hun hand
rukke.
9. Wij moeten ons brood met gevaar onzes levens halen, vanwege
het zwaard der woestijn.
10. Onze huid is zwart geworden gelijk een oven, vanwege den
geweldigen storm des hongers.
11. Zij hebben de vrouwen te Sion verkracht, [en] de jonge dochters
in de steden van Juda.
12. De vorsten zijn door hunlieder hand opgehangen; de
2533
aangezichten der ouden zijn niet geeerd geweest.
13. Zij hebben de jongelingen weggenomen, [om] te malen, en de
jongens struikelen onder het hout.
14. De ouden houden op van de poort, de jongelingen van hun
snarenspel.
15. De vreugde onzes harten houdt op, onze rei is in treurigheid
veranderd.
16. De kroon onzes hoofds is afgevallen; o wee nu onzer, dat wij
[zo] gezondigd hebben!
17. Daarom is ons hart mat, om deze dingen zijn onze ogen duister
geworden.
18. Om des bergs Sions wil, die verwoest is, waar de vossen op
lopen.
19. Gij, o HEERE, zit in eeuwigheid, Uw troon is van geslacht tot
geslacht.
20. Waarom zoudt Gij ons steeds vergeten? [Waarom] zoudt Gij ons
[zo] langen tijd verlaten?
21. HEERE, bekeer ons tot U, zo zullen wij bekeerd zijn; vernieuw
onze dagen als van ouds.
22. Want zoudt Gij ons ganselijk verwerpen? Zoudt Gij zozeer tegen
ons verbolgen zijn?
2534
Ezechiël
Hoofdstuk 1
1. In het dertigste jaar, in de vierde [maand], op den vijfden
derzelve maand, als ik in het midden der weggevoerden was bij
de rivier Chebar, zo geschiedde het, [dat] de hemelen werden
geopend, en ik gezichten Gods zag.
2. Op den vijfden derzelve maand (dit was het vijfde jaar van de
wegvoering van den koning Jojachin),
3. Geschiedde het woord des HEEREN uitdrukkelijk tot Ezechiel,
den zoon van Buzi, den priester, in het land der Chaldeen, bij de
rivier Chebar; en de hand des HEEREN was daar op hem.
4. Toen zag ik, en ziet, een stormwind kwam van het noorden af,
een grote wolk, en een vuur [daarin] vervangen, en een glans
was rondom die [wolk]; en uit het midden daarvan was als de
verf van Hasmal, uit het midden des vuurs.
5. En uit het midden daarvan [kwam] de gelijkenis van vier dieren;
en dit was hun gedaante: zij hadden de gelijkenis van een mens;
6. En elkeen had vier aangezichten; insgelijks had elkeen van hen
vier vleugelen.
7. En hun voeten waren rechte voeten, en hun voetplanten waren
gelijk de voetplanten van een kalf, en glinsterden gelijk de verf
van glad koper.
8. En mensenhanden waren onder hun vleugelen, aan hun vier
zijden; en die vier hadden hun aangezichten en hun vleugelen.
9. Hun vleugelen waren samengevoegd, de een aan den ander; zij
2535
keerden zich niet om, als zij gingen; zij gingen elkeen recht uit
voor zijn aangezicht henen.
10. De gelijkenis nu van hun aangezicht was het aangezicht eens
mensen, en het aangezicht eens leeuws hadden zij vier aan de
rechterzijde; en ter linkerzijde hadden die vier eens ossen
aangezicht; ook hadden die vier eens arends aangezicht.
11. Ook waren hun aangezichten en hun vleugelen opwaarts
verdeeld; elkeen had er twee samengevoegd aan de andere, en
twee bedekten hun lichamen.
12. En zij gingen elkeen rechtuit voor zijn aangezicht henen;
waarhenen de geest was om te gaan, gingen zij; zij keerden zich
niet om, als zij gingen.
13. Aangaande de gelijkenis der dieren, hun gedaante was als
brandende kolen des vuurs, als de gedaante der fakkelen;
datzelve [vuur] ging steeds tussen die dieren; en het vuur had
een glans, en uit het vuur kwam een bliksem voort.
14. De dieren nu liepen en keerden weder als de gedaante van een
weerlicht.
15. Als ik die dieren zag, ziet, zo was er een rad op de aarde bij die
dieren, naar vier aangezichten van hetzelve.
16. De gedaante der raderen en derzelver maaksel was als de verf
van een turkoois; en die vier hadden enerlei gelijkenis; daartoe
was hun gedaante, en hun maaksel, alsof het ware een rad in het
midden van een rad.
17. Als zij gingen, zij gingen op hun vier zijden; zij keerden zich
niet om, als zij gingen.
18. En hun velgen, die waren zo hoog, dat zij vreselijk waren; en
hun velgen waren vol ogen rondom aan die vier [raderen].
2536
19. Als nu de dieren gingen, gingen de raderen bij hen; en als de
dieren van de aarde opgeheven werden, werden de raderen
opgeheven.
20. Waarhenen de geest was om te gaan, gingen zij, waarhenen de
geest was om te gaan; en de raderen werden tegenover hen
opgeheven; want de geest der dieren was in de raderen.
21. Als die gingen, gingen [deze]; en als die stonden, stonden zij; en
als die van de aarde opgeheven werden, werden de raderen
tegenover hen opgeheven; want de geest der dieren was in de
raderen.
22. En over de hoofden der dieren was de gelijkenis eens
uitspansels, gelijk de verf van het vreselijke kristal, van boven af
over hun hoofden uitgespreid.
23. En onder dat uitspansel waren hun vleugelen rechtop, de een aan
den ander; ieder had er twee, die herwaarts hun lichamen
bedekten, en ieder had er twee, die ze derwaarts bedekten.
24. En als zij gingen, hoorde ik een geruis hunner vleugelen, als het
geruis van vele wateren, als de stem des Almachtigen, [als] de
stem eens geroeps, als het gedreun eens heirlegers; als zij
stonden, zo lieten zij hun vleugelen neder.
25. En er geschiedde een stem van boven het uitspansel, hetwelk
boven hun hoofden was, als zij stonden, [en] hun vleugelen
nedergelaten hadden.
26. En boven het uitspansel, hetwelk was boven hun hoofden, was
de gelijkenis eens troons, als de gedaante van een saffiersteen;
en op de gelijkenis des troons was de gelijkenis als de gedaante
eens mensen, daarboven op zijnde.
27. En ik zag als de verf van Hasmal, als de gedaante van vuur
2537
rondom daarbinnen, van de gedaante Zijner lenden en opwaarts;
en van de gedaante Zijner lenden en nederwaarts, zag ik als de
gedaante van vuur, en glans aan Hem rondom.
28. Gelijk de gedaante van den boog, die in de wolk is ten dage des
plasregens, alzo was de gedaante van den glans rondom; dit was
de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des HEEREN; en
als ik het zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde een stem
van Een, Die sprak.
2538
Ezechiël
Hoofdstuk 2
1. En Hij zeide tot mij: Mensenkind, sta op uw voeten, en Ik zal
met u spreken.
2. Zo kwam in mij, als Hij tot mij sprak, de Geest, Die mij stelde
op mijn voeten; en ik hoorde Dien, Die tot mij sprak.
3. En Hij zeide tot mij: Mensenkind! Ik zend u tot de kinderen
Israels, tot de rebellerende volken, die tegen Mij gerebelleerd
hebben; zij en hun vaderen hebben overtreden tegen Mij tot op
dezen zelven huidigen dag.
4. En deze kinderen zijn hard van aangezicht, en stijf van hart; Ik
zend u tot hen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heere
HEERE!
5. En zij, hetzij dat zij het horen zullen, of hetzij dat zij het laten
zullen (want zij zijn een wederspannig huis), zo zullen zij weten,
dat een profeet in het midden van hen geweest is.
6. En gij, mensenkind! vrees niet voor hen, en vrees niet voor hun
woorden, hoewel wederwilligen en doornen bij u zijn, en gij bij
schorpioenen woont; vrees voor hun woorden niet, en ontzet u
niet voor hun aangezicht, want zij zijn een wederspannig huis.
7. Maar gij zult Mijn woorden tot hen spreken, hetzij dat zij horen
zullen, of hetzij dat zij het laten zullen; want zij zijn
wederspannig.
8. Doch gij, mensenkind, hoor hetgeen Ik tot u spreek; wees gij
niet wederspannig, gelijk dat wederspannig huis; open uw
2539
mond, en eet, wat Ik u geef.
9. Toen zag ik, en ziet, er was een hand tot mij uitgestoken; en ziet,
daarin was de rol eens boeks.
10. En Hij spreidde die voor mijn aangezicht uit; en zij was
beschreven voor en achter; en daarin waren geschreven
klaagliederen, en zuchting, en wee.
2540
Ezechiël
Hoofdstuk 3
1. Daarna zeide Hij tot mij: Mensenkind, eet, wat gij vinden zult;
eet deze rol, en ga, spreek tot het huis Israels.
2. Toen opende ik mijn mond, en Hij gaf mij die rol te eten.
3. En Hij zeide tot mij: Mensenkind, geef uw buik te eten, en vul
uw ingewand met deze rol, die Ik u geef. Toen at ik, en het was
in mijn mond als honig, vanwege de zoetigheid.
4. En Hij zeide tot mij: Mensenkind, ga henen, kom tot het huis
Israels, en spreek tot hen met Mijn woorden.
5. Want gij zijt niet gezonden tot een volk, diep van spraak en
zwaar van tong, [maar] tot het huis Israels;
6. Niet tot vele volken, diep van spraak en zwaar van tong, welker
woorden gij niet kunt verstaan; zouden zij niet, zo Ik u tot hen
gezonden had, naar u gehoord hebben?
7. Maar het huis Israels wil naar u niet horen, omdat zij naar Mij
niet willen horen; want het ganse huis Israels is stijf van
voorhoofd, en hard van hart zijn zij.
8. Ziet, Ik heb uw aangezicht stijf gemaakt tegen hun aangezichten,
en uw voorhoofd stijf tegen hun voorhoofd.
9. Uw voorhoofd heb Ik gemaakt als een diamant, harder dan een
rots; vrees hen niet, en ontzet u niet voor hun aangezichten,
omdat zij een wederspannig huis zijn.
10. Verder zeide Hij tot mij: Mensenkind, vat al Mijn woorden, die
Ik tot u spreken zal, in uw hart, en hoor ze met uw oren.
2541
11. En ga henen, kom tot de weggevoerden, tot de kinderen uws
volks, en spreek tot hen, en zeg tot hen: Zo zegt de Heere
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Statenvertaling - 4 - 20
- Parts
- Statenvertaling - 4 - 01Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4262Total number of unique words is 112746.4 of words are in the 2000 most common words65.0 of words are in the 5000 most common words72.8 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 02Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4239Total number of unique words is 112942.8 of words are in the 2000 most common words63.7 of words are in the 5000 most common words72.2 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 03Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4261Total number of unique words is 111044.0 of words are in the 2000 most common words63.6 of words are in the 5000 most common words71.5 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 04Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4279Total number of unique words is 112145.1 of words are in the 2000 most common words62.2 of words are in the 5000 most common words71.5 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 05Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4388Total number of unique words is 107248.3 of words are in the 2000 most common words65.4 of words are in the 5000 most common words73.4 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 06Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4415Total number of unique words is 99450.0 of words are in the 2000 most common words67.6 of words are in the 5000 most common words75.8 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 07Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4383Total number of unique words is 104749.3 of words are in the 2000 most common words68.0 of words are in the 5000 most common words76.5 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 08Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4378Total number of unique words is 105248.2 of words are in the 2000 most common words66.2 of words are in the 5000 most common words75.1 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 09Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4328Total number of unique words is 104551.6 of words are in the 2000 most common words68.0 of words are in the 5000 most common words75.8 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 10Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4402Total number of unique words is 101348.9 of words are in the 2000 most common words68.6 of words are in the 5000 most common words77.5 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 11Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4402Total number of unique words is 100150.2 of words are in the 2000 most common words68.8 of words are in the 5000 most common words77.6 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 12Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4408Total number of unique words is 93951.7 of words are in the 2000 most common words70.9 of words are in the 5000 most common words78.1 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 13Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4438Total number of unique words is 77958.0 of words are in the 2000 most common words73.1 of words are in the 5000 most common words81.3 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 14Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4470Total number of unique words is 92053.5 of words are in the 2000 most common words72.3 of words are in the 5000 most common words79.4 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 15Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4484Total number of unique words is 76958.2 of words are in the 2000 most common words76.0 of words are in the 5000 most common words82.7 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 16Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4449Total number of unique words is 74756.9 of words are in the 2000 most common words73.1 of words are in the 5000 most common words81.8 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 17Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4291Total number of unique words is 101645.8 of words are in the 2000 most common words64.4 of words are in the 5000 most common words73.2 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 18Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4317Total number of unique words is 105047.8 of words are in the 2000 most common words63.7 of words are in the 5000 most common words73.8 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 19Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4196Total number of unique words is 102051.4 of words are in the 2000 most common words68.0 of words are in the 5000 most common words75.7 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 20Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4469Total number of unique words is 84752.3 of words are in the 2000 most common words71.0 of words are in the 5000 most common words78.7 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 21Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4423Total number of unique words is 81853.4 of words are in the 2000 most common words69.8 of words are in the 5000 most common words78.2 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 22Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4328Total number of unique words is 80951.2 of words are in the 2000 most common words69.1 of words are in the 5000 most common words78.1 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 23Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4339Total number of unique words is 91250.0 of words are in the 2000 most common words66.9 of words are in the 5000 most common words75.1 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 24Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4352Total number of unique words is 85544.4 of words are in the 2000 most common words61.9 of words are in the 5000 most common words71.6 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 25Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4496Total number of unique words is 74654.1 of words are in the 2000 most common words72.5 of words are in the 5000 most common words80.8 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 26Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4510Total number of unique words is 70754.2 of words are in the 2000 most common words73.0 of words are in the 5000 most common words80.9 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 27Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4421Total number of unique words is 74250.0 of words are in the 2000 most common words69.1 of words are in the 5000 most common words77.3 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 28Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4257Total number of unique words is 79254.2 of words are in the 2000 most common words69.6 of words are in the 5000 most common words77.3 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 29Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4433Total number of unique words is 87255.9 of words are in the 2000 most common words72.7 of words are in the 5000 most common words79.1 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 4 - 30Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 3887Total number of unique words is 81255.1 of words are in the 2000 most common words72.5 of words are in the 5000 most common words79.1 of words are in the 8000 most common words