De Hoovenier - 2

Total number of words is 4281
Total number of unique words is 1271
42.3 of words are in the 2000 most common words
55.2 of words are in the 5000 most common words
62.6 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
weenen--en in mijn oogen is razernij."

"Jongeling, waarom staat gij zoo stil in den
schaduw van den boom?"
"Mijn voeten zijn loom door de last mijns
harten, en ik sta in den schaduw."
"O foei!"
"Wel, er zijn er die voortstappen op hun
weg en er zijn er die treuzelen, sommigen
zijn vrij, anderen geboeid--en mijn voeten
zijn loom door de last mijns harten."



XXVI.

"Al wat van uw milde handen komt, neem
ik aan. Ik vraag om niets méér."
"Ja, ja, ik ken je, bescheiden beedelaar,
je vraagt alles wat men heeft."

"Als er een verlooren bloemke voor mij
is, dan zal ik het in mijn hart dragen."
"En als het doornen heeft!"
"Ik zal ze dulden."
"Ja, ja, ik ken je, bescheiden beedelaar,
je vraagt alles wat men heeft."

"Als je maar ééns je minnende oogen wou
opheffen tot mijn gelaat, dan zou dat mijn
leeven zalig maken tot génerzijds des
doods."
"En als er enkel wreede blikken zijn?"
"Ik zal ze houden om mijn hart te doorbooren."
"Ja, ja, ik ken je, bescheiden beedelaar,
je vraagt alles wat men heeft."



XXVII.

"Vertrouw op Liefde, ook als ze smarten
brengt. Sluit uw hart niet toe."
"Ach, maar uw woorden zijn duister, mijn
vriend, ik kan ze niet verstaan."

"Het hart is er alleen om weg te schenken
met een traan en een lied, mijn liefste!"
"Ach maar uw woorden zijn duister, mijn
vriend, ik kan ze niet verstaan."

"Vermaak is vluchtig als een daauwdrop,
het sterft als het lacht. Maar smart is sterk
en blijvend. Laat smartelijke liefde blijven
waken in uw oogen."
"Ach maar uw woorden zijn duister, mijn
vriend, ik kan ze niet verstaan."

"De lotos bloeit oopen voor den blik der
Zon, en verliest al wat ze heeft. Ze wilde
niet in knop blijven in den eeuwigen winterneevel."
"Ach maar uw woorden zijn duister, mijn
vriend, ik kan ze niet verstaan."



XXVIII.

Uw vragende oogen zijn droef. Zij zoeken
mijn gedachte te kennen, zooals de maan de
zee zou peilen.
Ik heb mijn leeven blootgelegd voor uw
oogen van eind tot eind, en niets verborgen
of teruggehouden. Daarom kent gij mij niet?
Was het maar een juweel, dan kon ik het
in honderd stukken breeken en aan een
snoer rijgen voor uw hals.
Was het maar een bloemeke, klein en rond
en lief, dan kon ik het van zijn stengel plukken
voor uw haar.
Maar het is een hart, mijn geliefde. Waar
zijn zijn kusten, waar is zijn boodem?
De grenzen van dit rijk kent gij niet, en
toch zijt ge er kooningin.
Was het maar een kort vermaak, dan kon
het ontbloeyen in een ligte glimlach, en ge
zoudt het in een oogwenk kunnen zien en
verstaan.
Was het maar enkel een verdriet, dan kon
het smelten in klare tranen, en zijn innigst
geheim doen weerglanzen zonder een woord.
Maar het is Liefde, mijn Liefste.
Haar vermaak en verdriet zijn grenzeloos,
en eindeloos haar nooden en weelden.
Zij is u zoo na als uw leeven, en toch kunt
ge haar nooit geheel kennen.



XXIX.

Spreek tot mij, Liefste! Zeg mij in woorden
wat je zong.
De nacht is donker. De sterren zijn in
wolken verlooren. De wind zucht door de
bladeren.
Ik zal mijn haar los maken. Mijn blaauwe
kleed zal mij omwikkelen als de nacht. Ik
zal je hoofd aan mijn boezem klemmen, en
dan in het zoete alleen-zijn murmelen tot je
hart. Ik zal mijn oogen sluiten en luisteren.
Ik zal je niet in 't gelaat zien.
Als je woorden ten einde zijn, zullen wij
stil en zwijgend zitten. De boomen alleen
zullen fluisteren in 't donker.
De nacht zal verbleeken. De dag zal aanbreeken.
We zullen in elkaars oogen zien
en dan verschillende weegen gaan.
Spreek tot mij Liefste! Zeg mij in woorden
wat je zong.



XXX.

Gij zijt de avondwolk, die aan den heemel
mijner droomen drijft.
Ik kleur u en bootseer u altijd-door met
mijn liefde-verlangen.
Gij zijt mijn eigen, mijn eigen, Bewoonster
van mijn eindelooze droomen.

Uw voeten zijn roozerood door den gloed
van mijn hartsbegeeren, Sprokkelaarster van
mijn zangen van zonsondergang.
Uw lippen zijn bitterzoet door de smaak
van mijn smarten-wijn.
Gij zijt mijn eigen, mijn eigen, Bewoonster
van mijne eenzame droomen.

Met de schaduw van mijn drift heb ik uwe
oogen verdonkerd, Bezitster van de diepte
van mijn blik!
Ik heb u gevangen, mijn liefste, en u gewikkeld
in het net mijner muziek.
Gij zijt mijn eigen, mijn eigen, Bewoonster
van mijn onsterfelijke droomen.



XXXI.

De voogd van de wildernis, mijn hart,
heeft zijn heemel gevonden in uw oogen.
Zij zijn de wieg van den morgen, zij zijn
het kooninkrijk van de sterren.
Mijn liederen zijn verlooren in hun
diepten.
Laat mij opgaan in dien heemel, in zijn
eenzame ontzaglijkheid.
Laat mij zijn wolken klieven, en de vleugels
spreiden in zijn zonneschijn.



XXXII.

Zeg mij toch of dit alles wáár is, mijn
Liefste, zeg mij of het wáár is.
Als deeze oogen hun bliksems flitsen, dan
geeven de wolken in uw borst het stormend
antwoord.
Is het wáár dat mijn lippen liefelijk zijn,
als de ontplooyende knop van de eerste aandachtige
liefde?
Dralen de herinneringen van vervloogen
meimaanden in mijn leeden?
Huivert de aarde van zangen, als een harp,
bij de aanraking van mijn voeten?
Is het wáár, dat de oogen van den nacht
daauwdroppen storten als ik gezien word, en
dat het morgenlicht blijde is als het mijn
lichaam omvademt?
Is het wáár, is het wáár, dat uw liefde eenzaam
reisde door eeuwen en waerelden, om
mij te zoeken?
En dat, toen gij mij eindelijk vondt, uw
eeuwen-oude begeerten volkoomen vreede
vonden in mijn vriendelijke stem en mijn
oogen en lippen en golvend haar?
Is het dan waarlijk wáár, dat het geheimenis
van den Oneindige op dit mijn voorhoofdje
geschreeven is?
Zeg mij toch, mijn Geliefde, of dit alles
wáár is.



XXXIII.

Ik heb u lief, Geliefde. Vergeef mij mijn
liefde.
Als een doolende voogel ben ik gevangen.
Toen mijn hart geschokt werd, verloor het
zijn sluyer en was naakt. Bedek het met
erbarmen, Geliefde, en vergeef mij mijn
liefde.

Als gij mij niet minnen kunt, Geliefde, vergeef
mij mijn leed.
Zie mij niet zijlings aan van uit de verte.
Ik zal terugsluipen naar mijn hoekje en in
't donker zitten.
Met twee handen zal ik mijn naakte
schaamte bedekken.
Wend uw gelaat van mij weg, Geliefde, en
vergeef mij mijn leed.

Als gij mij liefhebt, Geliefde, vergeef mij
mijn vreugde.
Als mijn hart wordt weggesleurd op den
vloed van geluk, glimlach dan niet om mijn
hachelijke veroovering.
Als ik op mijn troon zit en u beheersch
met mijn liefde-tirannie, als ik u mijn gunsten
gedoog als een godin, heb dan geduld met
mijn trots, Geliefde, en vergeef mij mijn
vreugde.



XXXIV.

Ga niet heen, liefste, zonder mijn afscheid.
Ik heb den ganschen nacht gewaakt en
nu zijn mijn oogen zwaar van slaap.
Ik ben bang u te verliezen terwijl ik slaap.
Ga niet heen, mijn liefste, zonder afscheid.

Ik schrik op en strek mijn handen uit om
u aan te raken. Ik vraag mij af: is het een
droom?
Kon ik uw voeten maar omstrikken met
mijn hart en vasthouden aan mijn borst!
Ga niet heen, mijn liefste, zonder afscheid.



XXXV.

Je speelt met me, opdat ik je niet te gemakkelijk
zou kennen.
Je verblindt me met flikkering van gelach,
om je tranen te verbergen.
Ik ken je, ik ken je kunst.--
Het woord dat je zou willen zeggen, dat
zeg je niet.

Je ontwijkt me op duizenderlei wijzen,
opdat ik je op prijs zou stellen.
Je gaat terzijde staan, opdat ik je niet
onder de meenigte zou reekenen.
Ik ken je, ik ken je kunst.--
Het pad dat je zou willen gaan, dat ga je
niet.

Je eischt meer dan anderen, daarom
zwijg je.
Met speelsche onachtsaamheid vermijd je
mijn gaven.
Ik ken je, ik ken je kunst.--
Wat je zou willen neemen, dat neem je
niet.



XXXVI.

Hij fluisterde: "Liefste, hef je oogen op."
Ik vermaande hem scherpelijk en zei: "Ga
heen!" maar hij verroerde niet.
Hij stond voor me en hield mijn beide handen.
Ik zei "Verlaat me!" maar hij ging niet.

Hij bracht zijn gelaat digt bij mijn oor. Ik
oogde naar hem en zei "Schaam je!" maar
hij bewoog niet.
Zijn lippen raakten mijn wang aan. Ik
beefde en zei "Je durft te veel!" maar hij
had geen schaamte.

Hij stak een bloem in mijn haar. Ik zei
"Het geeft niet!" maar hij stond onverschrokken.
Hij nam de krans van mijn hals en ging
heen. Ik ween en vraag mijn hart:
"Waarom komt hij niet terug?"



XXXVII.

Woudt gij uw krans van frissche bloemen
om mijn hals doen, mijn schoone?
Maar gij moet weeten, dat de eenige krans
die ik gevlochten heb, voor de veelen is, voor
hen, die maar in oogenblikken gezien worden,
die in ondoorzochte landen woonen,
die in dichterzangen leeven.

Het is te laat om mijn hart te vragen, in
ruil voor het uwe.
Er was een tijd dat mijn leeven was als
een knop, al zijn geur was verborgen in zijn
kern.
Nu is het ver en wijd verstrooid.
Wie kent den toover om het weer te vergaderen
en op te sluiten?
Mijn hart is niet het mijne, dat ik aan een
enkele kan geeven, het behoort den veelen.



XXXVIII.

Mijn Lief, op zeekeren tijd liet uw dichter
een groot epos in zijn geest van stapel.
Helaas, ik was niet omzichtig genoeg, het
raakte uw rinkelende enkel-ringen en ging
stuk.
Het brak in kleine liedjes en lag vergruisd
aan uw voeten.
Mijn heele lading van vertelsels van oude
oorloogen werd geslingerd door de lachende
golven, gedrenkt in tranen en zonk.
Dit verlies moet gij mij goed-maken, mijn
Lief.
Als mijn aanspraken op onsterfelijke roem
na mijn dood zijn vernietigd, maak mij dan
onsterfelijk in mijn leeven.
En ik zal mijn verlies niet betreuren en u
geen verwijt doen.



XXXIX.

Den ganschen morgen beproef ik een krans
te vlechten, maar de bloemen glissen en
vallen uit.
Jij zit daar en ziet heimelijk naar me, uit
de hoeken van je spiedende oogen.
Vraag die oogen, die donker op ondeugd
zinnen, wiens schuld het was.

Ik tracht een lied te zingen, maar te
vergeefs.
Een verborgen glimlach trilt op je lippen;
vraag dien, wie de schuld is van mijn mislukking.
Laat je glimlachende lippen onder eede
zeggen, hoe mijn stem in de stilte verlooren
ging als een dronken bij in de lotos.

Het is avond, het is tijd voor de bloemen
hun kelken te sluiten.
Geef mij verlof aan je zijde te zitten, en
vraag mijn lippen het werk te doen, dat in
stilte gedaan kan worden, bij het scheemerig
licht van de sterren.



XL.

Een ongeloovig lachje speelt in je oogen,
als ik bij je kom, om afscheid te neemen.
Ik deed het zoo vaak, dat je denkt dat ik
gaauw terug kom.
En oprecht gesprooken: ik denk het óók.
Want de lentedagen koomen keer op keer
weerom; de volle maan neemt afscheid en
herhaalt haar bezoek, de bloemen keeren
weer en bloozen jaar op jaar aan hun
twijgen.--ik denk wel, dat ik alleen
afscheid neem, om bij je terug te koomen.
Maar bewaar de illuzie; wijs haar niet af
met onvriendelijke haast.
Als ik zeg, dat ik je voor altijd verlaat,
neem het aan voor wáár, en laat een tranenfloers
voor een oogenblijk de donkere rand
van je oogen dieper maken.
En glimlach dan zoo schalks als je wilt,
wanneer ik terug kom.



XLI.

Ik verlang de diepste woorden uit te spreeken,
die ik je te zeggen heb; maar ik durf
niet, uit vrees dat je zoudt lachen.
Daarom belach ik mijzelven en strooi mijn
geheim uit in scherts.
Ik neem mijn smart luchthartig, uit vrees
dat jij het doen zoudt.

Ik verlang de waarachtige woorden te
spreeken, die ik je te zeggen heb; maar ik
durf niet, uit vrees dat je ze niet gelooven
zoudt.
Daarom vermom ik ze in leugen, en zeg
het teegengestelde van wat ik meen.
Ik laat mijn smart belachelijk schijnen, uit
vrees dat jij het doen zoudt.

Ik verlang de kostelijkste woorden te gebruiken,
die ik voor je heb; maar ik durf niet,
uit vrees, niet met gelijke munt betaald te
worden.
Daarom geef ik je harde namen en snoef
op mijn vereelte kracht.
Ik pijnig je, uit vrees dat je nooit pijn zoudt
kennen.

Ik verlang stil bij je te zitten; maar ik durf
niet, uit vrees dat mijn hart mij op de tong
komt.
Daarom praat en babbel ik luchtigjes, en
verberg mijn hart achter woorden.
Ik ga ruuwelijk om met mijn pijn, uit vrees
dat jij het zoudt doen.

Ik verlang weg te gaan van je zij; maar ik
durf niet, uit vrees dat je mijn lafhartigheid
zoudt bemerken.
Daarom draag ik mijn hoofd hoog en kom
achteloos in je nabijheid. Herhaalde dolksteeken
van je oogen houden mijn smarten
versch.



XLII.

O wild, heerlijk dronken!
Als gij uw deuren oopentrapt en den dolle
speelt in 't oopenbaar,
Als ge uw buidel in éénen nacht leedigt en
omzichtigheid voor den neus knipt,
Als ge op zeldzame paden gaat en speelt
met nuttelooze dingen,
Maat noch reede telt,
Als ge met volle zeilen in den storm het
roer in tweeën breekt,
dan doe ik mee, kameraad, en wil dronken
zijn en naar de haayen gaan.
Ik heb mijn dagen en nachten verspild in
gezelschap van wijze, deegelijke buuren.
Veel kennis heeft mijn haren vergraauwd,
en veel opletten maakte mijn blik troebel.
Jaren lang heb ik stukjes en beetjes van
dingen verzameld en opgehoopt.
Sla ze stuk en dans erop, en verstrooi ze
in den wind.
Want ik weet het is hoogste wijsheid, dronken
te zijn en naar de haayen te gaan.

Laat alle kronkelige bedenkingen varen,
laat mij hoopeloos verdwalen.
Laat een vlaag van volle duizeling koomen
en mij van mijn ankers slaan.
De waereld is bevolkt met deftigen, en
met werkers, nuttig en knap.
Er zijn menschen die gemakkelijk vooraan
gaan, en menschen die netjes achteraan
koomen.
Laat hen gelukkig en voorspoedig zijn, en
laat mij een dwaas zijn, die niet meetelt.
Want ik weet, het is 't eind van alle werk,
dronken te zijn en naar de haayen te gaan.

Ik zweer alle aanspraak op den rang van
de fatsoenlijken, in dit oogenblik te verzaken.
Ik laat mijn geleerden-trots varen en mijn
oordeel van goed of kwaad.
Ik vergruizel het vat der herinnering, en
verspil den laatsten traandrop.
Met het schuim van de bes-roode wijn zal
ik mijn lachen baden en klaren.
Voor deeze enkele maal scheur ik aan flarden
het ordeteeken der bezadigden en
welleevenden.
En ik leg de heilige gelofte af, nietswaardig
te zijn, en dronken, en naar de haayen te
gaan.



XLIII.

Neen, mijn vrienden, een askeet word ik
nooit, wat gij ook moogt zeggen.
Als zij niet met mij samen de gelofte aflegt,
word ik geen askeet.
Ik ben vast beslooten nooit askeet te worden,
tenzij ik een schaduwig hoekje vind en
gezelschap bij mijn boetedoening.

Neen, mijn vrienden, ik zal nooit mijn
haard en huis verlaten, noch mij terugtrekken
in woudeenzaamheid, als er geen vroolijke
lach echoot in haar schaduw, en er niet
de tip van een safraan-geele mantel fladdert
in den wind; als haar stilte niet verdiept
wordt door zacht gefluister.
Ik word nooit een askeet.



XLIV.

Eerwaarde Heer, vergeef dit paar zondaren.
Lente-winden waayen vandaag in
wilde vlagen, ze drijven stof en doode bladen
voort, en al uw lessen gaan daarbij verlooren.
Zeg niet, vader, dat leeven ijdelheid is.
Want we hebben voor éénmaal een verdrag
met den dood geslooten, en alleen voor
een paar zoetgeurige uuren zijn wij onsterfelijk
gemaakt.

Zelfs als het leeger des koonings kwam,
en ons fel ooverviel, zouden wij droevig het
hoofd schudden en zeggen: Broeders gij
stoort ons. Als ge dit lawaayig spel wilt
speelen, gaat dan elders met uw wapengekletter.
Daar wij toch maar voor een paar
vluchtige uuren onsterfelijk zijn gemaakt.

Als vriendelijke menschen kwamen en om
ons samendrongen, zouden we met bescheiden
buiging tot hen zeggen: Dit bizondere
voorrecht maakt ons verleegen. Er is weinig
ruimte in de oneindige heemel waar wij
woonen. Want in de lente koomen er drommen
bloemen, en de drukke bijen-wiekjes
verdringen elkaar. Ons heemeltje, waar
enkel wij twee onsterfelijken woonen, is zoo
belachelijk naauw.



XLV.

Wensch den vertrekkenden gasten wel
thuis, en wisch de spooren van hun schreeden
weg.
Neem tot uw hart, met een glimlach, wat
ligt is en eenvoudig en nabij.
Vandaag is het feest der schimmen, die niet
weeten wanneer zij sterven.
Laat uw lach een wufte blijheid zijn als
lichtgetwinkel op golfjes.
Laat uw leeven luchtig dansen op de kant
van den Tijd, als daauw op de punt van een
blad.
Sla in akkoorden van uw harp, grillige,
vliedende ritmen.



XLVI.

Gij verliet mij en ging uws weegs.
Ik dacht, dat ik om u treuren zou, en uw
eenzaam beeld in mijn hart zetten, gevat in
een gouden lied.
Maar ach, mijn slecht gesternte, de tijd is
kort.

De jeugd gaat voorbij jaar op jaar; de lentedagen
zijn vluchtig; de brooze bloemen sterven
voor niets, en de wijze man waarschuwt
mij, dat leeven niet is dan een daauwdrop op
een lotosblad.
Zou ik dit alles verwaarloozen, om eene
na te staren, die mij de rug gekeerd heeft?
Dat zou lomp zijn en dwaas, want de tijd
is kort.

Kom dan! mijn reegen-nachten met kletterende
voetjes; glimlach dan, gouden herfst!
zorgelooze April! die onderweg uw kussen
rondstrooit.
Kom gij, en gij, en gij ook!
Geliefden, gij weet dat wij sterfelijk zijn.
Is het verstandig ons hart te breeken voor
die eene, die ons haar hart onttrok? Want
de tijd is kort.

Het is zoet in een hoekje te zitten, en te
peinzen en in rijmen te schrijven, dat gij mijn
gansche waereld zijt.
Het is heldhaftig zijn smart te koesteren,
en vastbeslooten ontroostbaar te zijn.
Maar een nieuw gelaat kijkt door mijn
deur en heft de oogen tot de mijnen.
Ik moet wel mijn tranen weg wisschen en
een ander wijsje zingen.
Want de tijd is kort.



XLVII.

Als je het wilt, zal ik ophouden te zingen.
Als het je hart verontrust, zal ik mijn blikken
wegwenden van je gezicht.
Als je er van opschrikt op je wandeling, zal
ik op zij gaan en een anderen weg kiezen.
Als het je stoort in het bloemen vlechten,
zal ik je eenzamen hof vermijden.
Als het 't water woest maakt en wild, zal
ik mijn boot niet langs je oever roeyen.



XLVIII.

Bevrijd mij van de banden uwer lieftalligheid,
mijn Lief! Nu niet meer van deezen wijn
van kussen.
Deeze wolk van zware wierook benaauwt
mijn hart.
Oopen de deuren, laat het morgenlicht
binnen.
Ik ben in u verlooren, verwikkeld in de
plooyen uwer liefkoozingen.
Bevrijd mij van uw ban, en geef mij de
mannelijkheid weer, om u mijn vrij hart te
bieden.



XLIX.

Ik houd haar handen omvat en druk haar
aan mijn borst.
Ik tracht mijn armen met haar bekoorlijkheid
te vullen, haar lieve lach met kussen te
rooven, haar donkere blikken met mijn oogen
te drinken.
Maar ach! waar is het? Wie kan het
blaauw van den heemel afrukken?
Ik tracht de schoonheid te grijpen; maar ze
ontsnapt me, en laat enkel het lijf in mijn
handen.
Moede en ontmoedigd kom ik terug.
Hoe kan het lijf de bloem bereiken, die de
geest alleen zou kunnen aanraken?



L.

Lief, mijn hart verlangt dag en nacht naar
de ontmoeting met u--naar de ontmoeting,
die is als de al-verteerende dood.
Vaag mij weg als een storm, neem alles
wat ik heb, breek mijn slaap oopen en plunder
mijn droomen. Beroof mij van mijn
waereld.
In die verwoesting, in de uiterste naaktheid
van den geest, laat ons dan één worden
in schoonheid.
Ach ijdele wensch! waar is deeze hoop op
vereeniging, tenzij in U, o mijn God!



LI.

Voleindig het laatste lied en laat ons heengaan.
Vergeet deeze nacht, als er geen nacht
meer is.
Wie tracht ik in mijn armen te klemmen?
Droomen kan men niet vangen.
Mijn greetige handen drukken ijdelheid
aan mijn hart en ze kwetst mijn borst.



LII.

Waarom doofde de lamp?
Ik hield er mijn mantel vóór, om haar voor
de wind te beschutten. Daarom doofde de
lamp.

Waarom welkte de bloem?
Ik drukte haar aan mijn hart in angstige
liefde. Daarom welkte de bloem.

Waarom verdroogde de stroom?
Ik legde er een dam door, om hem nuttig
voor mijn gebruik te maken, daarom droogde
de stroom.

Waarom brak de harp-snaar?
Ik trachtte haar een toon te ontwringen,
die booven haar macht was, daarom is de
harp-snaar gebrooken.



LIII.

Waarom hoondet gij mij met een blik?
Ik kwam niet als een beedelaar.
Een uurtje maar stond ik aan het einde
van uwen hof, buiten de heg.
Waarom hoondet gij mij met een blik?

Geen roos nam ik uit uwen tuin, geen
vrucht heb ik geplukt.
Ik schuilde neederig in de schaduw aan
den weg, waar elke vreemde reiziger mag
staan.
Geen roos heb ik geplukt.

Ja, mijn voeten waren moe, en de reegenbui
kwam neer.
De wind gierde tusschen de zwaayende
bamboe-twijgen.
De wolken snelden langs den heemel als
verslagen vluchtelingen.
Mijn voeten waren moede.

Ik weet niet wat gij van mij dacht, noch
op wien gij wachtet aan uw deur.
Bliksemflitsen verblindden uw waakzame
oogen.
Hoe wist ik dat gij mij zien kondet, waar
ik stond in 't donker?
Ik weet niet wat gij van mij dacht.

De dag is ten einde, de reegen heeft éven
opgehouden.
Ik verlaat de schaduw van den boom aan
het eind van uwen hof, en de zitplaats op
het gras.
Het is donker geworden, sluit uw deur, ik
ga mijns weegs.
De dag is ten einde.



LIV.

Waarheen zoo haastig met uw mand op
den laten avond, nu de markt geslooten is?
Allen zijn nu thuis met hun vrachten; de
maan kijkt booven de boomen van het dorp.
De echoos van de stemmen, die roepen
naar den ooverhaal, vlieden oover het donkere
water naar het verre moeras waar de
wilde eenden slapen.
Waarheen zoo haastig met uw mand, nu
de markt is geslooten?

Slaap legde haar vingers op de oogen van
den nacht.
De nesten van de kraayen zijn stil geworden,
en de fluisteringen van de bamboebladen
zwijgen.
De arbeiders, die thuis kwamen van den
akker, spreiden hun matten in den binnenhof.
Waarheen zoo haastig met uw mand, nu
de markt geslooten is?



LV.

Het was middag toen je wegging.
Fel stond de zon aan den heemel.
Ik had mijn werk gedaan en zat alleen op
mijn balkon toen je wegging.

Grillige windstooten voeren ziftend door
de geuren van veele verre landerijen.
De duiven koerden onophoudelijk in de
schaduw, en een bij verdwaalde in mijn
kamer, en zoemde het nieuws van veele
verre landerijen.

Het dorp sliep in de middaghette. De weg
lag verlaten.
In plotselinge vlagen rees en verstierf het
geruis der bladen.
Ik zag op naar den heemel, en weefde in
het blaauw de letters van een bekende naam,
terwijl het dorp sliep in de middaghette.

Ik had vergeeten mijn haar te vlechten.
De kwijnende koelte speelde er mee op mijn
wang.
De rivier lag rimpeloos onder de
schaduw-oever.
De luye witte wolkjes bewoogen niet.
Ik had vergeeten mijn haar te vlechten.

Het was middag toen je wegging.
Het stof van den weg was heet en de
akkers lagen te hijgen.
De duiven koerden in het digte gebladerte.
Ik was alleen op mijn balkon, toen je weg
ging.



LVI.

Ik was ééne van veele vrouwen, beezig
met de obscure dagelijksche huishoudplichten.
Waarom hebt gij mij uitverkooren en weggebracht
uit de koele beschutting van ons
dagelijksch leeven?

Ongebiechte liefde is heilig. Zij schijnt als
juweelen in het duister van het verborgen
hart. In het licht van den nieuwsgierigen
dag ziet ze erbarmelijk dof.
O, gij, die in de schuilplaats van mijn hart
doordrongt en mijn sidderende liefde in 't
oopenbaar sleurdet, voor altijd het schaduwhoekje
vernielend waar haar nest verborgen
was!

De andere vrouwen zijn dezelfde gebleeven.
Geen enkele keek in haar eigen binnenste,
en zij weeten haar eigen geheim niet.
Ze glimlachen luchtigjes, en weenen,
babbelen en werken. Dagelijks gaan ze naar
den tempel, steeken hun lamp aan en halen
water uit de rivier.

Ik hoopte dat de rillende schaamte der
dakloozen aan mijne liefde bespaard zou
blijven, maar gij wendt uw gelaat af.
Ja, uw weg ligt voor u oopen, maar gij
hebt mijn terugkeer afgesneeden, en mij
naakt voor de lidlooze, dag en nacht starende
oogen der waereld gelaten.



LVII.

Ik plukte uw bloem, o waereld!
Ik drukte haar aan mijn hart en de doorn
stak.
Toen de dag kwijnde en het donker werd,
bespeurde ik dat de bloem verwelkt was,
maar de pijn gebleeven.

Meer bloemen zullen tot u koomen, o
waereld, met geur en trots.
Maar mijn tijd van bloemen plukken is
voorbij en heel den donkeren nacht is mijn
roos weg, maar de pijn gebleeven.



LVIII.

Op een morgen, in den bloemhof, kwam
een blind meisje mij een bloemenketen aanbieden,
geborgen in een lotos-blad.
Ik deed hem om mijn hals en tranen
kwamen in mijn oogen.
Ik kuste haar en zeide: "Je bent blind
zooals de bloemen zelf."
"Je weet zelf niet hoe schoon je geschenk
is."



LIX.

O vrouw, gij zijt niet enkel het maaksel
van God, maar ook van menschen; zij kleeden
u voortduurend met schoonheid van hun
harten.
Dichters weeven voor u een webbe met
draden van gouden verbeelding; schilders
geeven steeds nieuwe onsterfelijkheid aan
uw vorm.
De zee geeft zijn paerlen, de mijnen hun
goud, de zoomertuinen hun bloemen, om u
te bekleeden, te bedekken, en kostelijker
te maken.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De Hoovenier - 3
  • Parts
  • De Hoovenier - 1
    Total number of words is 4299
    Total number of unique words is 1179
    42.7 of words are in the 2000 most common words
    57.0 of words are in the 5000 most common words
    64.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Hoovenier - 2
    Total number of words is 4281
    Total number of unique words is 1271
    42.3 of words are in the 2000 most common words
    55.2 of words are in the 5000 most common words
    62.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Hoovenier - 3
    Total number of words is 4159
    Total number of unique words is 1388
    40.5 of words are in the 2000 most common words
    53.8 of words are in the 5000 most common words
    61.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.