De Hoovenier - 1

Total number of words is 4299
Total number of unique words is 1179
42.7 of words are in the 2000 most common words
57.0 of words are in the 5000 most common words
64.9 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.

RABINDRANATH TAGORE

DE HOOVENIER

DOOR
FREDERIK VAN EEDEN


ZEVENDE TOT TIENDE DUIZEND


UITSLUITEND
GEAUTORISEERDE
VERTALING

AMSTERDAM--1921--W. VERSLUYS









I.


DIENAAR.

Ontferm u oover uw dienstknecht, mijn
kooningin!

KOONINGIN.

De raad is uiteengegaan en mijn bedienden
zijn allen vertrokken. Waarom komt
gij zoo laat?

DIENAAR.

Als gij gedaan hebt met de anderen dan is
het mijn tijd.

Ik kom vragen wat er voor uwen laatsten
dienstknecht te doen is.

KOONINGIN.

Wat kunt gij verwachten, als het te laat
is?

DIENAAR.

Maak mij hoovenier in uwen bloemhof.

KOONINGIN.

Wat beteekent die dwaasheid?

DIENAAR.

Ik zal mijn ander werk opgeeven. Ik zal
mijn zwaarden en lansen in het stof werpen.
Zend mij niet naar verre hooven; vraag mij
niet op nieuwe verooveringen uit te gaan.
Maar maak mij hoovenier in uwen bloemhof.

KOONINGIN.

En wat zal dan uw werk zijn?

DIENAAR.

De dienst van uwen leedigen tijd.

Ik zal het grazige pad frisch houden waar
gij des morgens wandelt, waar uw voeten
loovend gegroet zullen worden bij iederen
tred, door de bloemen, die verlangen te
sterven.

Ik zal u wiegen in een schommel tusschen
de takken van den saptaparna-boom, waar
de vroege avondmaan uw kleed zal trachten
te kussen door het loover.

Ik zal de lamp, die brandt naast uw bed,
met geurige olie vullen, en uw voetbank versieren
met sandel- en safraandeeg in wonderbare
teekening.

KOONINGIN.

En wat verlangt ge voor uw loon?

DIENAAR.

Verlof om uw kleine vuisten te omvatten
als teere lotos-knoppen en bloemenkeetenen
om uw polsen te slaan; om de zoolen van
uw voetjes met het roode sap van asjoka
bloembladen te kleuren, en het plekje stof
dat daar nog mocht gebleeven zijn, weg te
moogen kussen.

KOONINGIN.

Uw beede is verhoord, mijn dienaar, gij
zult de hoovenier zijn in mijn bloemhof.






II.


O, dichter, de avond valt, uw haar vergraauwt.

Hoort gij, in uw eenzaam gepeins, bericht
van het génerzijds?



"Het is avond" zei de dichter "en ik luister
of iemand mocht roepen uit het dorp, al is
het ook laat.

Ik geef acht, of jonge zwervende harten
elkander soms ontmoeten, of twee paar greetige
oogen soms muziek verlangen om hun
zwijgen te breeken, en om voor hen te
spreeken.

Wie zou hun hartstochtelijke zangen
vlechten, als ik aan den rand des leevens zat,
in beschouwing van den dood en het
génerzijds?



De vroege avondster verdwijnt.

De gloed van een dooden-brandstapel
sterft langsaam weg bij de stille rivier.

Het koor van jakhalzen schreeuwt van uit
den hof van het verlaten huis, in het licht
der kwijnende maan.

Als nu een zwerver, na 't verlaten van zijn
huis, hier kwam om acht te geeven op den
nacht, en met geboogen hoofd te luisteren
naar het murmelen der duisternis, wie zou
hem dan de geheimen van het Leeven in 't
oor fluisteren, als ik mijn deuren sloot en
mijzelven trachtte te bevrijden uit sterfelijke
banden?



Dat mijn haar vergraauwt is een kleinigheid.

Ik ben altijd eeven jong of eeven oud als
de jongste en de oudste van dit dorp.

Sommigen hebben lachjes, lief en eenvoudig,
sommigen een schalke tinteling in hun
oogen.

Sommigen hebben tranen die in het daglicht
opwellen, anderen hebben tranen die
in 't duister verborgen blijven.

Zij hebben mij allen noodig, en ik heb geen
tijd om oover het hiernamaals te peinzen.

Ik ben van elk een tijdgenoot. Wat maakt
het uit dat mijn haar vergraauwt?"






III.


Des morgens wierp ik mijn net uit in de
zee.

Uit de donkere diepte haalde ik dingen
op van wonderlijk aanzien en vreemde
schoonheid. Sommigen glansden als een
glimlach, sommigen blonken als tranen, en
anderen bloosden als de wangen eener
bruid.

Toen ik huiswaarts keerde met mijn dagelijksche
vracht, zat mijn lief in den hof en
trok ijdelijk de bladen uit een bloem.

Ik weifelde een oogenblik, legde toen aan
haar voeten alles wat ik opgehaald had, en
wachtte zwijgend.

Zij oogde er naar, en zeide:

"Wat voor zonderlinge dingen zijn dat?
Ik weet niet waarvoor zij dienen."

Ik boog beschaamd mijn hoofd en dacht:
"ik heb er niet voor gevochten, ik kocht ze
niet op de markt, dat zijn geen waardige
geschenken voor haar."

En den heelen nacht dóór wierp ik hen
één voor één op straat.

Des morgens kwamen reizigers; zij raapten
hen op en droegen hen naar verre landen.






IV.


Helaas, waarom bouwden ze mijn huis aan
den weg die naar de marktplaats voert?

Zij meeren hun volle booten digt bij mijn
boomen.

Zij koomen en gaan en dwalen naar 't hun
lust.

Ik zijt en let op hen; mijn tijd verstrijkt.

Ik kan hen niet wegjagen. En zoo gaan
mijn dagen om.



Nacht en dag klinken hun schreeden bij
mijn deur.

Te vergeefs roep ik: "Ik ken u niet."

Mijn vingers kennen enkelen hunner, mijn
neusgaten kennen anderen, het bloed in mijn
aderen schijnt hen te kennen, en mijn droomen
kennen sommigen.

Hen wegjagen kan ik niet. Ik roep hen en
zeg: "Kom in mijn huis wie lust heeft. Komt
vrij!"



Des morgens luidt de klok in den tempel.

Zij koomen met hun manden in de hand.

Hun voeten zijn roozerood. Het vroege
licht van de dageraad is op hun gelaat.

Wegjagen kan ik hen niet. Ik roep hen en
zeg: "Komt in mijn tuin om bloemen te plukken.
Komt gerust."



In den middag klinkt de gong aan de paleis-poort.

Ik weet niet waarom zij hun werk verlaten
en treuzelen bij mijn heg.

De bloemen in hun haar zijn bleek en verwelkt;
de toonen kwijnen in hun fluiten.

Wegjagen kan ik hen niet. Ik roep hen en
zeg: "Onder mijn boomen is de schaduw koel.
Komt vrienden!"



Des nachts sirpen de kreekels in het bosch.

Wie komt er langsaam tot mijn deur en
klopt zachtkens?

Vaag zie ik een gelaat, geen woord wordt
gesprooken, ooveral-om is de stilte van den
heemel.

Wegjagen kan ik mijn stille gast niet. Ik
zie naar het gelaat in 't duister en uuren van
droomen gaan voorbij.






V.


Ik ben rusteloos. Mij dorst naar verre
dingen.

Mijn ziel gaat uit in verlangen om het kleed
aan te raken van de scheemerige verte.

O groot Génerzijds! O dringende roep van
uw pijpen.

Ik vergeet, ik vergeet telkens weer, dat ik
geen vleugels heb, dat ik voor eeuwig aan
deeze plek gebonden ben.



Ik ben greetig en waaksaam, een vreemdeling
in een vreemd land.

Uw Adem bereikt mij en fluistert een onmoogelijke
verwachting.

Uw spraak wordt door mijn hart gekend
als zijn eigene.

O Gij die verre te zoeken zijt, o de dringende
roep van uw pijpen.

Ik vergeet, ik vergeet telkens weer, dat ik
den weg niet ken, dat ik het gevleugelde
paard niet heb.

Ik ben lusteloos, ik ben een zwerver van
harte.

In den zonnigen neevel van de kwijnende
uuren, welk van uw machtige vizioenen
neemt vorm aan in het blaauw des heemels?

O verst verwijderd Eind, o dringende roep
van uw pijpen.

Ik vergeet, ik vergeet telkens weer, dat
de poorten ooveral geslooten zijn, in het huis
waar ik eenzaam woon.






VI.


De tamme voogel was in een kooi, de vrije
voogel was in 't woud.

Zij ontmoetten elkaar te gezetter tijd, zoo
wilde het 't noodlot.

De vrije voogel roept: "O geliefde, laat ons
vluchten naar 't woud".

De gevangen voogel fluistert: "Kom hier,
laat ons samen woonen in de kooi".

Zegt de vrije voogel: "Waar is ruimte tusschen
de tralies om de wieken uit te slaan?"

"Helaas!" roept de gekooide voogel: "Ik
weet niet waar ik zou kunnen neerzitten in
den vrijen heemel."



De vrije voogel roept: "Mijn lieveling, zing
het lied der woudstreeken."

De kooi-voogel zegt: "Zit bij mij neer, ik
zal u de taal der wijzen leeren!"

De woudvoogel roept: "O neen! neen!
zangen kunnen nooit geleerd worden."

De kooi-voogel zegt: "Wee mij! ik ken de
zangen der woudstreeken niet."

Hun liefde is heftig van verlangen, maar
zij kunnen nooit vliegen wiek aan wiek.

Zij zien door de tralies van de kooi, en te
vergeefs is hun wensch om elkander te
kennen.

Zij fladderen met hun vleugels in verlangen
en zingen: "Kom digterbij, mijn geliefde!"

De vrije voogel roept: "Het gaat niet, ik
ben bang voor de geslooten deurtjes van de
kooi."

De kooi-voogel fluistert: "Helaas, mijn wieken
zijn machteloos en dood."






VII.


O moeder, de jonge Prins zal onze deur
voorbij koomen--hoe kan ik dan aan mijn
werk blijven van ochtend?

Toon mij hoe ik mijn haar moet vlechten;
zeg mij wat kleed ik zal aantrekken.

Waarom zie je zoo verwonderd naar mij,
moeder?

Ik weet wel dat hij niet zal opzien naar
mijn vensters; ik weet dat hij in een oogwenk
uit mijn gezicht zal zijn; alleen de wegstervende
zang van de fluit zal klagend tot mij
koomen van verre.

Maar de jonge Prins zal onze deur voorbij
koomen en ik zal mij voor dat oogenblik op
mijn best kleeden.



O moeder, de jonge Prins is onze deur
voorbij gekoomen en de morgenzon flikkerde
van zijn wagen.

Ik vaagde de sluyer van mijn gelaat weg,
ik reet het robijn-snoer van mijn hals en
wierp het op zijn pad.

Waarom zie je zoo verwonderd naar mij,
moeder?

Ik weet wel dat hij mijn snoer niet opnam;
ik weet dat het verbrijzeld werd onder zijn
wielen en een roode vlek liet op het stof, en
niemand weet wat mijn gave was, noch voor
wien.

Maar de jonge Prins is onze deur voorbij
gekoomen en ik wierp de juweelen van mijn
borst op zijn weg.






VIII.


Toen de lamp uitdoofde naast mijn bed,
ontwaakte ik met de vroege voogels.

Ik zat voor mijn oopen venster, met een
versche krans op mijn los haar.

De jonge reiziger kwam den weg af in de
roze morgenneevel.

Een paerelsnoer was om zijn hals en de
zonnestralen vielen op zijn kruin.

Hij stond stil voor mijn deur en vroeg mij
met een greetigen uitroep: "Waar is zij?"

Van louter schaamte kon ik niet zeggen:
"Zij is Ik, jonge reiziger, Zij is Ik."



Het scheemerde en de lamp brandde niet.

Lusteloos vlechtte ik mijn haren.

De jonge reiziger kwam op zijn wagen in
den gloed der ondergaande zon.

De paarden schuimbekten en er was stof
op zijn gewaad.

Hij stapte uit voor mijn deur en vroeg met
vermoeide stem: "Waar is zij?"

Van louter schaamte kon ik niet zeggen:
"Zij is Ik, moede reiziger, Zij is Ik."



Het is een Aprilnacht. De lamp brandt in
mijn kamer.

Zachtkens komt de Zuidewind. De praatzieke
papagaai slaapt in zijn kooi.

Mijn keurs heeft de kleur van een
paauwehals, mijn mantel is groen als jong
gras.

Ik zit op den vloer bij 't venster en let op
de verlaten straat.

Door den donkeren nacht blijf ik neurieën:
"Zij is Ik, vertwijfelend reiziger, Zij is Ik."






IX.


Als ik des nachts alleen naar de samenkomst
van minne ga, dan zingen de voogels
niet, de wind roert zich niet, stom staan de
huizen ter weerszij van de straat.

Het zijn mijn eigen enkel-ringen, die luidruchtig
worden bij elken stap, en ik schaam
mij.

Als ik op mijn balkon zit en naar zijn voetstap
luister, dan ritselen de bladen niet aan
de boomen, het water in de rivier is stom
als het zwaard op de knieën van een ingeslapen
schildwacht.

Het is mijn eigen hart dat wild slaat--ik
weet niet hoe ik het zal doen bedaren.

Als mijn geliefde komt en aan mijn zijde
zit, als mijn lijf beeft en mijn oogleeden
needergaan, dan wordt de nacht donker, de
wind blaast de lamp uit, en de wolken trekken
sluyers oover de starren.

Het is het juweel op mijn eigen borst dat
glans en licht geeft. Ik weet niet hoe ik het
moet verbergen.






X.


Laat uw arbeid staan, bruid. Luister, de
gast is gekoomen.

Hoort ge? hij rammelt zachtkens aan de
ketting die de deur digt houdt.

Let op dat uw enkelringen geen luid gerucht
maken, en dat uw stap niet te haastig
is bij het hem tegemoet gaan.

Laat uw arbeid staan, bruid, in den avond
is de gast gekoomen.



Neen! het is niet de spookachtige wind,
bruid, wees niet verschrikt.

Het is de volle maan in een Aprilnacht;
de schaduwen zijn bleek in den binnenhof; de
heemel omhoog is helder.

Trek de sluyer oover uw gelaat als het zijn
moet, draag uw lamp tot de deur als ge bang
zijt.

Neen, het is niet de spook-wind, bruid,
wees niet bevreesd.

Spreek niet tot hem, als ge bedeesd zijt;
sta terzijde van de deur bij de ontmoeting.

Als hij u vragen vraagt, en ge wenscht het,
dan kunt ge uw oogen zwijgend neerslaan.

Laat uw armringen niet rinkelen, als ge
hem binnenleidt, met de lamp in uw hand.

Spreek niet tot hem als ge bedeesd zijt.



Is uw arbeid nog niet gedaan, bruid?
Luister, de gast is gekoomen.

Hebt ge de lamp in de koestal niet aangestooken?

Hebt ge het offermandje niet gereed voor
den avond-dienst?

Hebt ge het roode geluksmerk niet geplaatst
bij de scheiding van uw haar, en uw
toilet gemaakt voor den nacht?

O Bruid, hoort ge 't, de gast is gekoomen?

Laat uw arbeid staan.






XI.


Kom zooals je bent; treuzel niet met je
toilet.

Als je gevlochten haar losgegaan is, als je
scheiding niet recht is, als de linten van je
keursje niet vastgestrikt zijn, let er niet op.

Kom zooals je bent, treuzel niet met je
toilet.



Kom, met vlugge stappen oover 't gras.

Als het roode kleursel door den daauw is
afgegaan van je voeten, als de ringen met
belletjes van je voeten losgaan, als paerelen
uit je snoer vallen, let er niet op.

Kom, met vlugge stappen oover 't gras.



Zie je hoe de wolken den heemel omhullen?

Vluchten kraanvoogels vliegen op van de
ooverkant der rivier, en plotselinge windstooten
vliegen oover de heide.

Het angstige vee rent naar zijn stalling in
het dorp.

Zie je de wolken die den heemel omhullen?

Te vergeefs steek je je toilet-lamp aan.--Zij
flakkert en dooft uit in den wind.

Wie kan weeten dat je oogleeden niet met
lamp-zwart zijn bestreeken?

Want je oogen zijn donkerder dan reegenwolken.

Te vergeefs steek je je toilet-lamp aan--ze
gaat uit.



Kom zooals je bent; treuzel niet met je
toilet.

Al is de krans niet gevlochten, wie geeft er
om? Is de armband niet geslooten, laat
haar zoo.

De heemel is met wolken ooverdekt. Het
is laat.

Kom zooals je bent; treuzel niet met je
toilet.






XII.


Als ge werk wilt doen en uw waterkruik
vullen, kom tot mijn Meer, o kom!

Het water zal zich om uw voeten sluiten
en zijn geheim uitbabbelen.

De schaduw van den koomenden reegen
is op het zand, en de wolken hangen laag
op de blaauwe boom-kontoeren, zooals het
zware haar booven uw wenkbraauwen.

Ik ken het ritme van uw schreeden wel,
zij kloppen in mijn hart.

Kom tot mijn Meer, o kom, als ge uw kruik
moet vullen.



Wilt ge leedig zitten en droomen en uw
kruik laten drijven op het water, kom tot
mijn Meer, o kom!

De grazige oeverglooying is groen, en de
wilde bloemen zijn ontelbaar.

Uw gedachten zullen uit uw donkere
oogen dwalen als voogels uit hun nest.

Uw sluyer zal aan uw voeten vallen.

Kom tot mijn Meer, o kom! als ge werkeloos
zitten wilt.



Wilt ge uw spel laten rusten en duiken in
't water, kom tot mijn Meer, o kom.

Laat uw blaauwe mantel aan den oever
liggen; het blaauwe water zal u kleeden
en verbergen.

De golfjes zullen op hun teenen gaan
staan om uw hals te kussen en in uw oor te
fluisteren.

Kom tot mijn Meer, o kom, als ge in 't
water wilt duiken.



Moet gij razend zijn en in uw dood springen,
kom tot mijn Meer, o kom!

Het is koel en grondeloos diep. Het is donker
als droomlooze slaap.

In zijn diepten daar is nacht en dag gelijk,
en zangen zijn er stilte.

Kom tot mijn Meer, o kom! als ge wilt duiken
naar uw dood.






XIII.


Ik vroeg niets, ik stond alleen aan den
woudrand achter den boom.

Vaak lag nog op de oogen van den dageraad,
en de daauw was in de lucht.

De loome geur van het vochtige gras hong
in de dunne neevel booven de aarde.

Onder den banjan-boom melkte je de koe
met je handen, die week en frisch zijn als
booter.

En ik stond stil.



Ik zeide geen woord. De voogel zong ongezien
in het struweel.

De mango-boom strooide zijn bloemen op
den dorpsweg, en zoemend kwamen de bijen,
één voor één.

Naast den vijver was de poort van Shiwa's
tempel geöopend en de geloovige had zijn
zangen begonnen.

Met de emmer op je schoot melkte je
de koe.

Ik stond met mijn leedige kruik.

Ik kwam niet digt bij je.

Bij de klank van de gong aan den tempel
ontwaakte de heemel.

Het stof wolkte op door de hoeven van
het voortgedreeven vee op den weg.

Vrouwen kwamen van de rivier, met de
klotsende kruiken op hun heup.

Je armbanden rinkelden en het schuim
stond aan den rand van de emmer.

De morgen verging en ik kwam niet digt
bij je.






XIV.


Ik wandelde langs den weg, ik weet niet
waarom, toen de middag voorbij was en
bamboestengels ritselden in den wind.

De liggende schaduwen omklemden met
uitgestrekte armen de voeten van het vliedende
licht.

De "Koëls" waren zingensmoede.

Ik wandelde langs den weg, ik weet niet
waarom.



De hut aan de waterkant wordt beschaduwd
door een ooverhangende boom.

Iemand was er beezig met haar werk, en
in een hoek maakten haar ringen muziek.

Ik stond voor deeze hut, ik weet niet
waarom.



De smalle kronkelweg kruist meenig
mostertveld en meenig mango-bosch.

Hij gaat voorbij den dorpstempel en voorbij
de markt aan de rivier-kade.

Ik hield stil bij deeze hut, ik weet niet
waarom.

Jaren geleeden was het een winderige dag
in Maart, het lente-gerucht was droomerig
en mango-bloesems vielen op het stof.

Het kabbelend water sprong op en lekte
de koperen kan die op de landings-treeden
stond.

Ik denk aan die winderige dag in Maart,
ik weet niet waarom.



De schaduwen donkeren en het vee keert
naar zijn stallen.

Op de eenzame weiden is het licht graauw,
en de dorpelingen wachten aan den oever
op de veerboot.

Ik keer langsaam terug op mijn schreeden--ik
weet niet waarom.






XV.


Ik ren als het muskus-hert rent in de schaduw
van het woud, dol door zijn eigen geur.

De nacht is midden-Mei-nacht, de wind
is Zuide-wind.

Ik raak van mijn pad af en ik ga dwalen,
ik zoek wat ik niet krijgen kan, ik krijg wat
ik niet zoek.



Het beeld van mijn eigen begeerte komt
uit mijn hart en danst.

Het stralend vizioen vliedt heen.

Ik tracht het vast te grijpen, het ontwijkt
me en leidt me van mijn weg af.

Ik zoek wat ik niet krijgen kan, ik krijg
wat ik niet zoek.






XVI.


Handen houden handen vast en oogen verwijlen
aan oogen; zoo begint het verhaal
onzer harten.

Het is de maanlichte Maart-nacht; de zoete
geur van henna is in de lucht; mijn fluit ligt
vergeeten op den grond en de bloemenkrans
is onvoltooid.

Deeze liefde tusschen jou en mij is eenvoudig
als een lied.



Je saffraankleurige sluyer maakt mijn
oogen dronken.

De jasmijn-krans, die je voor mij vlocht,
doet mijn hart tintelen als vleierij.

Het is een spel van geeven en terughouden,
van oopenbaren en weer verbergen; wat
glimlachjes, een weinig schuchterheid, en
enkele zoete, vergeefsche worstelingen.

Deeze liefde tusschen jou en mij is eenvoudig
als een lied.

Geen geheimenis verder dan het heeden,
geen streeven naar het onmoogelijke, geen
schaduw achter de bekooring, geen reiken in
de diepten van duisternis.

Deeze liefde tusschen jou en mij is eenvoudig
als een lied.



Wij dwalen niet van uit alle woorden tot
het eeuwig stille; we strekken onze handen
niet uit in het leedig, naar dingen verder dan
alle hoop.

Het volstaat dat wij geeven en krijgen.

We verpletteren de vreugde niet tot het
uiterste, om er de wijn van smart uit te
persen.

Deeze liefde tusschen jou en mij is eenvoudig
als een lied.






XVII.


De geele vogel zingt in hun boom en doet
mijn hart van blijdschap dansen.

Wij woonen in hetzelfde dorp, en dat is
ons eenig stukje vreugd.

Haar lievelings-lammer-paar komt grazen
in de schaduw van de boomen in onzen tuin.

Als zij op onzen gerst-akker afdwalen,
neem ik hen in mijn armen.

De naam van ons dorp is Khanjaná, en
Anjaná noemt men onzen stroom.

Mijn naam weet ieder in 't dorp, en zij heet
Ranjaná.



Maar één akker ligt er tusschen ons.

Bijen die nestelen in ons boschje, gaan
hoonig zoeken in het hare.

Bloemen aan haar landing-treeden te water
gelaten, drijven met den stroom voorbij,
waar wij baden.

Mandjes gedroogde Koesm-bloemen koomen
van hun velden op onze markt.

De naam van ons dorp is Khanjaná, en
Anjaná noemt men onzen stroom.

Mijn naam weet ieder in het dorp en zij
heet Ranjaná.



Het wegje dat kronkelt tot hun huis, geurt
in 't voorjaar van mangobloemen.

Als hun vlas rijp is voor den oogst dan
bloeit de hennip op onzen akker.

De sterren, die hun huisje toelachen, zenden
ons denzelfden fonkel-blik.

De reegen die hun vijver doet volstroomen,
verheugt ons kadam-bosch.

De naam van ons dorp is Khanjaná, en
Anjaná noemt men onzen stroom.

Mijn naam weet ieder in het dorp en zij
heet Ranjaná.






XVIII.


Als de twee zusters water gaan halen, dan
glimlachen ze, als ze op deeze plek koomen.

Ze moeten 't bespeuren, dat iemand achter
de boomen staat, als ze gaan om water te
halen.



De twee zusters fluisteren tot elkaar, als
ze deeze plek voorbij gaan.

Ze moeten het geheim geraden hebben,
van dien iemand, die achter de boomen staat
als zij water gaan halen.



Haar kruiken wankelen op eens en morsen
water als ze op deeze plaats koomen.

Ze moeten 't gemerkt hebben, dat iemands
hart klopt, die achter de boomen staat, als
zij water gaan halen.



De twee zusters oogen naar elkaar, als zij
op deeze plek koomen, en zij glimlachen.

Er is een lach in hun snel-stappende voeten,
die verwarring brengt in de ziel van
iemand, die achter de boomen staat, altijd
als ze water gaan halen.






XIX.


Je liep langs het pad aan den rivier-oever,
met de volle kruik op de heup.

Waarom keerde je snel je gelaat, en zag
naar mij door je wuivende sluyer?

Die stralende blik uit het donker trof mij
als de bries, die een huivering zendt oover
het rimpelend water en wegvlucht naar den
scheemerigen oever.

Hij kwam tot mij als de avondvoogel, die
haastig door een lamplooze kamer vliegt,
van 't eene oopen venster tot het andere, om
te verdwijnen in den nacht.

Je bent verborgen als een ster achter de
heuvelen, en ik ben een voorbijganger op
den weg.

Maar waarom hield je een oogenblik stil
en oogde naar mijn gelaat door je sluyer,
toen je langs het oeverpad liep met de volle
kruik op de heup?






XX.


Dag aan dag komt hij, en gaat weer heen.

Ga, mijn vriend, en geef hem een bloem
uit mijn haar.

Als hij vraagt wie haar zond, zeg hem dan
mijn naam niet, bid ik je--want hij komt
maar, en gaat weer heen.



Hij zit op het stof onder den boom.

Spreid hem daar een zitplaats met bloemen
en bladen, mijn vriend.

Zijn oogen zijn droef, en zij brengen droefheid
in mijn hart.

Hij zegt niet wat er in hem omgaat; hij
komt maar, en gaat weer heen.






XXI.


Waarom verkoos hij aan mijn deur te koomen,
de zwervende jongeling, bij het aanbreeken
van den dag?

Bij het thuiskomen en het uitgaan ga ik
hem vóór, en mijn blik wordt getrokken door
zijn gelaat.

Ik weet niet of ik hem zal aanspreeken, of
zwijgen. Waarom verkoos hij aan mijn deur
te koomen?



Donker zijn de bewolkte nachten in Juli;
zacht-blaauw is de heemel in den herfst; de
lentedagen zijn onrustig door de Zuidewind.

En telkenmale weeft hij zijn liederen met
nieuwe wijzen.

Ik keer mij af van mijn werk en mijn oogen
vullen zich met den neevel. Waarom verkoos
hij aan mijn deur te koomen?






XXII.


Toen zij mij met vlugge stappen voorbij
ging, raakte mij de zoom van haar kleed.

Van het onbekende eiland eens harten
kwam een plotselinge warme lente-adem.

Het wapperen van een vluchtige beroering
bestreek mij, en verdween oogenblikkelijk,
als een losgerukt bloembad in den wind.

Het raakte mijn hart als een zucht van
haar lichaam en een fluistering van haar hart.






XXIII.


Waarom zit je hier en rinkelt met je armbanden
uit louter tijdverdrijf?

Vul je kruik. Het is tijd om huiswaarts
te gaan.



Waarom roer je in 't water met je handen
en zie je af-en-toe uit oover den weg, naar
iemand, uit louter tijdverdrijf?

Vul je kruik en keer huiswaarts.



De morgenuuren gaan voorbij--het donkere
water vliet voort.

De golven lachen en fluisteren tot elkaar
uit louter tijdverdrijf.

De zwervende wolken hebben zich verzameld
aan des heemels rand op gindsche
hoogten.



Zij dralen en zien u in 't gelaat uit louter
tijdverdrijf.

Vul je kruik en keer huiswaarts.






XXIV.


Mijn vriend, houd het geheim uws harten
niet voor u.

Zeg het mij, mij alleen, heimelijk.

Gij, die zoo minnelijk glimlacht, fluister
het zachtjens, mijn hart zal het hooren, mijn
ooren niet.



De nacht is diep, het is stil, de voogelnesten
zijn door slaap omfloersd.

Spreek tot mij, door beschroomde tranen,
door weifelende glimlachjes, door zoete
schaamte en smart, zeg het geheim uws
harten.






XXV.


"Kom bij ons, jongeling, zeg ons naar
waarheid waarom er razernij is in uw
oogen?"

"Ik weet niet welken wijn van wilde papaver
ik dronk, dat er razernij is in mijn oogen."

"O, foei!"

"Wel, er zijn wijzen en er zijn dwazen, er
zijn voorzichtigen en er zijn zorgeloozen. Er
zijn oogen die glimlachen en oogen die
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De Hoovenier - 2
  • Parts
  • De Hoovenier - 1
    Total number of words is 4299
    Total number of unique words is 1179
    42.7 of words are in the 2000 most common words
    57.0 of words are in the 5000 most common words
    64.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Hoovenier - 2
    Total number of words is 4281
    Total number of unique words is 1271
    42.3 of words are in the 2000 most common words
    55.2 of words are in the 5000 most common words
    62.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Hoovenier - 3
    Total number of words is 4159
    Total number of unique words is 1388
    40.5 of words are in the 2000 most common words
    53.8 of words are in the 5000 most common words
    61.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.