De Hoovenier - 3

Total number of words is 4159
Total number of unique words is 1388
40.5 of words are in the 2000 most common words
53.8 of words are in the 5000 most common words
61.2 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
De begeerte der menschenharten heeft zijn
glans oover uwe jeugd gespreid.
Gij zijt half vrouw, half droom.



LX.

O, in steen gehouwen Schoonheid, te midden
van het gedrang en rumoer der waereld
staat gij stom en stil, alleen en ongenaakbaar.
De groote Tijd zit bekoord aan uw voeten
en preevelt: "Spreek, spreek tot mij, geliefde,
spreek, mijn bruid!"
Maar uw spraak is in steen verslooten,
Onbeweegbare Schoonheid!"



LXI.

Vreede, mijn hart, laat het afscheid een
vriendelijk oogenblijk zijn.
Laat het niet zijn dood, maar voltooying.
Laat liefde versmelten in heugenis en
smart in liederen.
Laat de heemelvlucht eindigen in vleugelen-vouwen
booven het nest.
Laat de laatste aanraking uwer handen
zacht zijn, als de bloem van den nacht.
Sta stil, o Heerlijk Einde, voor een oogenblik,
en zeg uw laatste woorden in stilte.
Ik buig voor u en houd mijn lamp omhoog
om u vóór te lichten op uw pad.



LXII.

Ik ging op het donkere droomenpad om de
Geliefde te zoeken, die de mijne was in een
vroeger leeven.
Haar huis stond aan het eind van een verlaten
straat.
Haar lievelings-paauw zat in de avondkoelte
dommelend op zijn kruk, en de
duiven waren stil in hun hoekje.
Zij zette haar lamp neer bij den voorhal en
stond vóór mij.
Zij hief haar groote oogen op naar mijn
gelaat en vroeg sprakeloos: "Gaat het u goed,
mijn vriend?"
Ik poogde te antwoorden, maar onze taal
was verlooren en vergeeten.
Ik peinsde en peinsde; maar onze namen
kon ik niet herinneren.
Tranen blonken in haar oogen. Ze hield
haar rechterhand tot mij op. Ik nam die en
stond zwijgend.
Onze lamp had geflakkerd in de avondkoelte--en
doofde.



LXIII.

Reiziger, moet gij vertrekken?
De nacht is stil en de duisternis zijgt op
het woud.
Op ons balkon zijn de lampen helder, de
bloemen allen frisch en de jeugdige oogen
nog wakker.
Is de tijd voor het afscheid gekoomen?
Reiziger, moet gij vertrekken?

We hebben uw voeten niet met onze
smeekende armen gebonden.
De deuren zijn voor u oopen. Uw paard
staat gezadeld aan de poort.
Alleen met onze gezangen hebben wij
getracht uw heengaan te verhinderen.
Als wij getracht hebben u terug te houden,
was het alleen met onze oogen.
Reiziger, wij zijn onmachtig u te houden.
Wij hebben niet dan onze tranen.
Welk ondoofbaar vuur gloeit in uw oogen?
Welke rustelooze koorts woelt in uw
bloed?
Welke roep uit het duister dwingt u?
Welke vreesselijke bezweering hebt gij in
de sterren geleezen, dat de nacht uw hart
binnendrong met geheime verzeegelde boodschap,
zwijgend en vreemd.
Als ge niet van vroolijk gezelschap houdt,
als ge vreede verlangt, moe hart, dan zullen
we onze lampen dooven en onze harpen
doen verstommen.
We zullen stil in 't donker zitten bij het
geruisch der bladeren, en de vermoeide maan
zal bleeke stralen op uw venster werpen.
O reiziger, welke sluimerlooze geest uit het
hart van den middernacht heeft u aangeraakt?



LXIV.

Ik verbracht mijn dag op het blakend
heete stof van den weg.
Nu, in de avondkoelte, klop ik aan de deur
van de herberg. Ze is verlaten en in puin
gevallen.
Een grimmige asjat boom spreidt zijn
hongerig grijpende wortels door de gapende
muurspleeten.

Er waren dagen dat voetgangers hier hun
moede voeten kwamen wasschen.
Zij spreidden hun matten in den voorhof,
bij het matte licht van de vroege maan, en
zaten en praatten oover vreemde landen.
Zij ontwaakten verkwikt in den morgen,
als voogels hen verblijdden en vriendelijke
bloemen met hun hoofdjes hun toeknikten
aan den kant van den weg.
Maar toen ik hier kwam wachtte mij geen
brandende lamp.
Zwarte roetvlekken, achtergelaten door
veele vergeeten avondlampen, staren van
den muur, als blinde oogen.
Vuur-vliegen zweeven in het struweel bij
den verdroogden vijver, en bamboe-twijgen
werpen hun schaduw op het begraasde pad.
Ik ben niemands gast aan het einde van
mijn dag.
Vóór mij is de lange nacht en ik ben moede.



LXV.

Is dat uw roep weederom?
De avond is gekoomen. Vermoeidheid
omvangt me als de armen van smeekende
liefde.
Roept gij mij?

Ik gaf u mijn ganschen dag, wreede
meesteres, moet ge mij nu nog mijn nacht
rooven?
Ergends is een einde aan alles, en de
eenzaamheid van het duister is ons eigendom.
Moet uw stem daar doorhéén booren en
mij slaan?

Heeft de avond aan uwe poort geen
sluimermuziek?
Bestijgen de stilgewiekte sterren nimmer
den heemel booven uw genadelooze tooren.
Vallen in uw gaarde de bloemen nooit op
het stof, in zacht sterven.

Moet gij mij roepen, Rustelooze?
Dan moogen de droeve oogen der liefde te
vergeefs wachten en weenen.
De lamp mooge branden in het eenzame
huis.
De veerboot brenge de moede arbeiders
huiswaarts.
Ik laat mijn droomen achter en kom haastig
op uw roep.



LXVI.

Een zwervende dwaas zocht den steen der
wijzen. Zijn haren waren sliertig, tanig en
vol stof, zijn lijf was tot een schim vermagerd,
zijn lippen waren digt-gekneepen als de geslooten
deuren van zijn hart, zijn oogen
gloeiden als het licht van een glimworm die
zijn wijfje zoekt.

Vóór hem bulderde de grenzelooze oceaan.
De rumoerige golven spraken gestadig van
verborgen schatten, de onweetendheid bespottend,
die hun beteekenis niet kende.
Misschien had hij alle hoop opgegeeven,
toch wou hij niet rusten, want het zoeken
was zijn leeven geworden,--
Eeven als de oceaan altijd dóór zijn armen
tot den heemel opheft naar het onbereikbare.--
Eeven als de sterren in kringen beweegen,
en toch een einddoel zoeken dat nooit bereikt
kan worden.--
Zoo dwaalde de dwaas met zijn tanige,
stoffige haren aan het eenzame strand en
zocht den steen der wijzen.

Op zeekeren dag kwam een dorps-jongen
tot hem en vroeg: "Zeg, hoe kom je aan die
gouden ketting om je middel?"
De dwaas schrok op--de ketting, die eens
van ijzer was, was waarlijk van goud; het
was geen droom, maar hij wist niet wanneer
zij veranderd was.
Woest sloeg hij zich op 't voorhoofd--wáár,
o wáár toch had hij dit succes bereikt
zonder het te weeten?
Het was hem een gewoonte geworden
steenen op te rapen en de ketting er mee
aan te raken, en ze dan weg te werpen zonder
te zien of de verandering gelukt was; zoo
had de dwaas den steen gevonden en weer
verlooren.
De zon zonk laag in 't westen, de heemel
was als goud.
De dwaas keerde terug op zijn schreeden
om opnieuw de verlooren schat te vinden,
zijn kracht uitgeput, zijn lijf geboogen, zijn
hart in 't stof--als een ontwortelde boom.



LXVII.

Al komt de avond met trage schreeden en
wenkt dat alle gezangen zullen staken;
al zijn uw gezellen ter rust gegaan en zijt
gij zelve moede;
al loert vrees in het donker en al is het
gelaat des heemels omsluyerd;
toch, voogel! o mijn voogel, luister naar
me, vouw uw vleugelen niet digt.

Dat donkere is niet het woud-gebladert,
het is de zee, zwellend als een donkere
zwarte slang.
Dat is niet de dans van jasmijn-bloesem,
het is opblinkend schuim.
Ach, waar is de groene zonnige kust, waar
is uw nest?
Voogel, mijn voogel, luister naar mij, vouw
uw vleugelen niet digt.

Langs uwen weg ligt de eenzame nacht,
de dageraad slaapt achter de schaduwige
heuvelen.
De sterren tellen de uuren met ingehouden
adem, de zwakke maan drijft door de
scheemerige nacht.
Voogel! o mijn voogel, luister naar me,
vouw uw vleugelen niet digt.

Voor u is er noch hoop, noch vrees.
Er is geen woord, geen fluistering, geen
roep.
Geen thuis, geen rustplaats.
Niets als uw eigen vleugelpaar en de
weegenlooze heemel.
Voogel, o mijn voogel, luister naar mij,
vouw uw vleugelen niet digt.



LXVIII.

Niemand leeft eeuwig, broeder, en niets is
duurzaam. Denk daarom en verheug u.
Ons leeven is niet altijd dezelfde oude last,
onze weg is niet altijd dezelfde lange reis.
Een enkele dichter behoeft niet altijd dezelfde
oude zang te zingen.
De bloem welkt en sterft; maar hij, die de
bloem draagt, behoeft er niet eeuwen oover
te rouwen.
Broeder, denk daarom en verheug u.

Er moet een volkoomen rustpooze zijn, om
volmaaktheid te weeven in muziek.
Het leeven neigt naar zijn zonsondergang,
om te verdrinken in de gouden schaduwen.
Liefde moet weggeworpen worden van
haar spel, om smart te drinken en tot den
tranenheemel opgevoerd te worden.
Broeder, denk daarom en verheug u.

We spoeden ons om onze bloemen te verzamelen,
eer ze geroofd worden door de
voorbijgaande wind.
Het doet ons bloed sneller gaan, en onze
oogen helderder blinken, als wij kussen steelen,
die zouden verlooren gaan door ons
talmen.
Ons leeven is greetig, onze begeerten zijn
fel, want Tijd luidt de afscheidsklok.
Broeder, denk daarom en verheug u.

Wij hebben den tijd niet om iets te omklemmen,
te vermorzelen en dan weg te werpen
in 't stof.
De uuren trippelen schielijk weg, hun droomen
verbergend in hun kleed.
Ons leeven is kort, het gunt ons maar
enkele dagen voor liefde.
Voor werken en zwoegen zou het eindeloos
lang zijn.
Broeder, denk daarom en verheug u.

Schoonheid is lieflijk voor ons, omdat zij
danst op dezelfde vliedende deun als ons
leeven.
Kennis is kostbaar voor ons, omdat wij
nooit tijd zullen hebben haar te volmaken.
In den eeuwigen Heemel is alles af en
voltooid.
Maar de aardsche illuzie-bloemen worden
eeuwig frisch gehouden door den dood.
Broeder, denk daarom en verheug u.



LXIX.

Ik jaag het gouden hert.
Lacht vrij, mijn vrienden, maar ik volg het
vizioen dat mij ontwijkt.
Ik doorkruis heuvelen en dalen, ik zwerf
door landen zonder naam, omdat ik het gouden
hert jaag.
Gij komt ter markt en koopt, en keert
huiswaarts beladen met waren,--maar de
winden zonder te-huis hebben mij geraakt
met hun toover, ik weet niet waar, noch
wanneer.
Ik draag geen zorg in mijn hart; al het
mijne liet ik verre achter mij.
Ik doorkruis heuvelen en dalen, ik zwerf
door landen zonder naam--want ik jaag
het gouden hert.



LXX.

Ik herinner mij een dag uit mijn kindertijd,
waarop ik een papieren schuitje liet varen in
een greppel.
Het was een reegen-dag in Juli; ik was
alleen en gelukkig in mijn spelletje.
Ik liet mijn papieren schuitje varen in de
greppel.

Plotseling werden de onweerswolken dikker,
de wind kwam in vlagen, en de reegen
viel bij stroomen.
Beekjes modderig water bruisten aan, deeden
de stroom zwellen en mijn schuitje
zinken.
Ik dacht met bitterheid, dat de storm
opzettelijk was gekoomen om mijn plezier te
bederven; al zijn boosaardigheid gold mij.

De wolkdonkere Juli-dag is heeden lang,
en ik heb gepeinsd oover al die spelletjes in
't leeven, waarin ik verloor.
Ik verweet mijn lot de veele streeken die
het mij speelde,--toen dacht ik opeens aan
mijn papieren schuitje, dat zonk in de
greppel.



LXXI.

De dag is nog niet voorbij, het marktfeest
is nog niet ten einde, het marktfeest aan den
stroom-oever.
Ik vreesde dat mijn tijd vermorst was en
mijn laatste penning verlooren.
Maar neen, mijn broeder, ik heb nog iets
oover. Het lot heeft mij niet alles ontfutseld.

Het koopen en verkoopen is gedaan.
De schulden aan weerszijden zijn geïnd, en
het is tijd voor mij naar huis te gaan.
Tolwachter, eisch je je tolgeld?
Vrees niet, ik heb nog iets oover. Het lot
heeft me niet alles ontfutseld.

Het luuwen van den wind dreigt met storm,
en de in het westen dalende wolken voorspellen
geen goeds.
Het verstomde water wacht op den wind.
Ik spoed mij om den stroom oover te steeken
vóór den nacht.
O veerman, verlang je je veergeld?
Ja, broeder, ik heb nog iets oover. Mijn
lot heeft me niet alles ontfutseld.

Aan den wegkant, onder den boom, zit de
beedelaar. Helaas, hij ziet mij in 't gelaat
met schuchtere hoop!
Hij denkt dat ik rijk ben door de winst
van den dag.
Ja, broeder, ik heb nog iets oover. Mijn
lot heeft me niet alles ontfutseld.

De nacht wordt donker en eenzaam de
weg. Glimwormen glanzen tusschen de
bladeren.
Wie zij gij, die mij volgt met sluipend stille
schreeden?
O, ik weet, gij wilt mij berooven van al
mijn winsten. Ik zal u niet teleurstellen.
Want ik heb nog iets oover, mijn lot heeft
mij niet alles ontfutseld.

Te middernacht kom ik thuis. Mijn handen
zijn leeg.
Gij wacht met angstige oogen aan mijn
deur, zwijgend en slapeloos.
Als een vreesachtige voogel vliegt ge aan
mijn borst met greetige liefde.
Ja, ja, mijn God, er is nog veel oover.
Mijn lot heeft mij niet alles ontfutseld.



LXXII.

Ik bouwde eenen tempel met dagen van
harden arbeid. Hij had deuren noch vensters,
zijn muuren waren dik gemetseld van massieven
steen.
Ik vergat al het andere, ik vermeed de
waereld, ik staarde in verrukte aanschouwing
naar het beeld, dat ik op het altaar had
gezet.
Binnen was het altijd nacht, verlicht door
lampen met geurige olie.
De gestadige walm van wierook wond mijn
hart in zijn zware kronkels.
Slapeloos grifte ik op de muuren fantastische
figuuren in verbijsterend verwikkelde
lijnen--gevleugelde paarden, bloemen met
menschengelaat,--vrouwen met slangeleeden.
Geen doorgang was ergens gelaten, waardoor
voogelgezang, blad-geruisch, of druk
dorpsgerucht zou kunnen dringen.
De eenige klank, die echoode in den donkeren
dom, was mijn psalm-gezang.
Mijn geest werd scherp en stil als een
puntige vlam, mijn zinnen zwijmden in
ekstaze.
Ik weet niet hoe de tijd verging, totdat de
donderkeil in den tempel sloeg, en een pijn
mij door het hart stak.

De lamp zag bleek en beschaamd; de griftsels
op de muuren zagen, als gekeetende
droomen, weezenloos in het licht, alsof ze
zich wel wilden verschuilen.
Ik keek naar het beeld op het altaar. Ik
zag dat het glimlachte, leevend door de
leevendige aanraking Gods. De nacht, dien
ik gekerkerd had, spreidde zijn vleugelen en
verzwond.



LXXIII.

Uw rijkdom is niet oneindig, mijn geduldige
en donkere moeder aarde!
Gij zwoegt om de monden uwer kinderen
te vullen, maar voedsel is schaars.
De gave der blijdschap, die gij voor ons
hebt, is nooit volkoomen.
Het speelgoed, dat ge voor uw kinderen
maakt, is broos.
Gij kunt al onze hongerige verwachtingen
niet voldoen, maar zou ik u daarom verlaten?
Uw door smart beschaduwde glimlach is
liefelijk voor mijn oogen.
Uw liefde, die geen voleindiging kent, is
mijn hart dierbaar.
Gij hebt ons uit uw borst gevoed met leeven,
niet met onsterfelijkheid, daarom zijn
uw oogen altijd waaksaam.
Aeonen lang werkt gij met kleur en zang,
toch is uw heemel niet gebouwd, alleen zijn
droeve aanduiding.
Oover uwe schoonheids-scheppingen ligt
de tranen-neevel.
Ik zal mijn zangen storten in uw zwijgend
hart, en mijn liefde in uwe liefde.
Ik zal u eeren door arbeid.
Ik heb uw zacht gelaat gezien en ik min
uw rouw-vol stof, moeder aarde.



LXXIV.

In de gehoorzaal der waereld zit de simpele
grashalm op hetzelfde tapijt met de
zonnestraal en de middernacht-sterren.
Zoo deelen mijn zangen hun zeetels, in het
hart der waereld, met de muziek van wolken
en wouden.
Maar uw weelde, gij rijkaard, heeft geen
deel in de soobere grootheid van het blijde
zonnegoud, of van het weeke blinken der
peinzende maan.
De zeegen van den al-omvangenden
heemel wordt er niet oover uitgestort.
En als de dood komt, verbleekt ze, en
verschrompelt en verkruimelt tot stof.



LXXV.

Een, die zich askeet waande, zei te middernacht:
"Nu is het tijd om mijn thuis te verzaken
en God te zoeken. Ach, wie heeft mij hier
zoo lang in verblinding gehouden?"
God fluisterde: "Ik", maar de ooren van
den man waren verstopt.
Met haar zuigeling slapend aan haar
boezem, lag zijn vrouw in vreedigen slaap
aan een kant van het bed.
De man zeide: "Wie zijt gij, die mij zoolang
bedot hebt?"
De stem zeide weer: "Zij zijn God", maar
hij hoorde niet.
De zuigeling riep in zijn droom en nestelde
zich digt aan de moeder.
God gebood: "Houd in, dwaas, verlaat uw
thuis niet" maar nog hoorde hij niet.
God zuchtte en klaagde: "Waarom gaat
mijn dienstknecht zwerven om mij te zoeken,
terwijl hij mij verzaakt?"



LXXVI.

Vóór den tempel was het marktfeest in
vollen gang. Het had gereegend van den
vroegen morgen, en de dag neigde ten einde.
Blijder dan al de pret der meenigte was de
blijde glimlach van een meisje, dat voor een
penning een fluitje van palmblad had gekocht.
De schrille vreugd van dat fluitje steeg uit
booven al het gelach en rumoer.
Een eindelooze meenigte volks kwam en
verdrong elkaar. De weg was modderig, de
rivier gezwollen, het veld stond onder water
door gestadigen reegen.
Bitterder dan alle nooden der meenigte
was de nood van een kleinen jongen--hij
had geen penning om een gekleurde stok te
koopen.
De heele menschen-bijeenkomst werd erbarmelijk
door zijn weemoedig verlangende
oogen, die naar den winkel staarden.



LXXVII.

De arbeider en zijn vrouw, uit het westelijk
land, zijn beezig met graven, om steenen
te maken voor den ooven.
Hun dochtertje gaat naar de aanleg-plaats
bij de rivier; daar gaat ze potten en pannen
schuuren en schrobben zonder end.
Haar broertje, met geschooren hoofdje en
bruine, naakte, bemodderde leeden, gaat
haar na en wacht, naar haar aanwijzing, geduldig
op den hoogen oever.
Ze keert huiswaarts, met de volle kruik in
eevenwicht op haar hoofd, het blinkende
koopervat in haar linkerhand, het kind vasthoudend
met haar rechter--als het
dienaresje van haar moeder, ernstig door 't
gewigt van huisselijke beslommering.
Eens zag ik den naakten jongen met uitgestrekte
beenen neerzitten.
Zijn zuster zat in het water en schuurde
met een handvol aarde een drinkvat, dat ze
om en om draaide.
Een zachtharig lammetje stond digtbij op
den oever te grazen.
Hij naderde de plaats, waar de jongen zat
en blaatte op eenmaal luid, het kind verschrok
en schreeuwde.
Zijn zuster staakte het reinigen van haar
vaatwerk en liep toe.
Zij nam broertje in één arm en lammetje
in den anderen, en haar liefkoozingen tusschen
beiden verdeelend, verbond ze in één
liefdeband het kroost van dier en mensch.



LXXVIII.

Het was in Mei. De drukkende middag
scheen eindeloos. De drooge aarde gaapte
van dorst in de hitte.
Toen hoorde ik van den stroom-oever
een stem, roepend: "Kom dan, lievert!"
Ik sloot mijn boek en oopende mijn venster
om naar buiten te zien.
Ik zag een groote buffel met modder-bevlekte
huid bij de rivier staan, met goedige,
geduldige oogen; en een jongeling, tot de knie
in 't water wadend, riep hem naar zijn bad.
Ik had plezier en glimlachte en voelde iets
liefelijks in mijn hart.



LXXIX.

Dikwijls vraag ik verwonderd, waar de
grenzen van herkenning verborgen liggen
tusschen den mensch en het beest, wiens hart
geen gesprooken taal kent.
Door welk oer-paradijs in de verre scheppingsmorgen
liep het eenvoudige pad,
waarop hun harten elkaar bezochten?
Deeze spooren van hun gestadigen tred
zijn niet uitgewischt, al is hun verwantschap
lang vergeeten.
En plotseling in een of andere woordelooze
muziek ontwaakt de scheemerige herinnering--en
het dier staart den mensch in 't
gelaat met teeder vertrouwen, en de mensch
ziet het dier in de oogen met glimlachende
geneegenheid.
Het is dan als ontmoetten de twee vrienden
elkaar gemaskerd, en herkennen weifelend
elkander in de vermomming.



LXXX.

Met één blik van uw oogen zoudt ge den
ganschen liederen-rijkdom van de harpen
der dichters kunnen rooven, schoone vrouw.
Maar gij hebt geen ooren voor hun lof,
daarom kom ik u prijzen.
De hoogmoedigste hoofden ter waereld
zoudt ge aan uw voeten kunnen verneederen.
Maar gij verkiest uw geliefden te eeren,
die de faam niet kent, daarom eer ik u.
De volmaakte schoonheid van uw armen
zou de gloorie van kooninklijke pracht
verhoogen door hun aanraking.
Maar ge beezigt hen om het stof te veegen,
en uw neederig huis rein te houden, daarom
ben ik met ontzag vervuld.



LXXXI.

Waarom fluistert gij zoo zwakjes aan mijn
oor, O Dood, mijn Dood?
Als de bloemen zich neigen in den avondstond,
en het vee terugkeert tot zijn stallen,
dan komt gij ter sluiks aan mijn zijde en
fluistert woorden die ik niet versta.
Moet gij mij aldus werven en winnen met
het heulsap van droomerig gemurmel en
koude kussen, O Dood, mijn Dood?

Zal er geen pralende plechtigheid zijn bij
onze bruiloft?
Zult gij uw verkronkelde, tanige haren niet
opbinden met een krans?
Zal niemand uw banier voor u uitdragen,
en zal de nacht niet in gloed staan door uw
roode toorts-vlammen, O Dood, mijn Dood?

Kom met klinkende kinkhoorns, kom in
den slapeloozen nacht.
Kleed mij in een karmozijn-mantel, grijp
mijn hand en neem mij.
Laat uw wagen klaar staan voor mijn deur,
met ongeduldig hinnikende paarden.
Ligt mijn sluyer op en zie mij fier in 't
gelaat, O Dood, mijn Dood.



LXXXII.

Wij gaan vannacht het spel van den dood
speelen, mijn bruid en ik.
De nacht is zwart, de wolken aan den heemel
zijn grillig, en op zee razen de golven.
We hebben het bed onzer droomen verlaten,
de deur oopengeworpen en zijn naar
buiten gegaan, mijn bruid en ik.
Wij zitten op een schommel en de stormwinden
geeven ons van achtern een wilde
duuw.
Mijn bruid schrikt op van vrees en
vreugde, siddert en klemt zich aan mijn borst.
Lang heb ik haar teederlijk gediend.
Ik maakte voor haar een bed van bloemen,
en ik sloot de deuren om het felle licht van
haar oogen te weeren.
Ik kuste haar ligtelijk op de lippen, en
fluisterde zachtkens in haar oor, tot zij half
zwijmde in oovergave.
Zij was verlooren in de eindelooze neevel
van vage zoetheid.
Ze beantwoordde mijn aanraking niet, mijn
zangen konden haar niet wekken.
Vannacht is de roep tot ons gekoomen van
den storm der wildernis,
Mijn bruid huiverde en stond op, ze greep
mijn hand en ging naar buiten.
Heur haar fladdert in den wind, haar sluyer
wappert, haar bloemen-snoer ritselt op haar
boezem.
De duuw des Doods heeft haar in 't leeven
geslingerd.
Wij zijn aangezicht aan aangezicht en hart
aan hart, mijn bruid en ik.



LXXXIII.

Zij woonde op de heuvel-helling aan den
rand van een maïsveld, digtbij de beek, die
in lachende rimpels door de plechtige schaduw
van oude boomen stroomt. Daar
kwamen de vrouwen om hun kruiken te vullen,
en voetgangers zaten er te rusten en te
praten. Zij werkte en droomde er dagelijks,
bij den deun van het kabbelende water.
Op een avond kwam de vreemdeling van
de in-wolken-verborgen top afdalen; zijn lokken
waren ineengekronkeld als slaperige
slangen. Wij vroegen verwonderd: "Wie zijt
gij?" Hij antwoordde niet, maar zat neer
bij de praatzieke stroom en staarde zwijgend
naar de hut waar zij woonde. Onze harten
trilden van vrees en wij kwamen thuis toen
het nacht was.
Den volgenden morgen, toen de vrouwen
kwamen om water te halen uit de bron bij
de deodar boomen, vonden zij de deuren in
haar hut oopen, maar haar stem was weg en
waar was haar lachend gelaat?
De leege kruik lag op den vloer en haar
lamp was vanzelf uitgebrand in den hoek.
Niemand wist waarheen zij gevlucht was, totdat
de morgen kwam--en de vreemdeling
verdweenen was.
In de maand Mei werd de zon krachtig en
de sneeuw smolt, en wij zaten bij de bron en
weenden. We vroegen ons af: "zou er een
bron zijn in 't land waarheen ze is gegaan,
waar ze haar kruik kan vullen in deeze heete
dorstige dagen?" En wij vroegen elkander
neerslachtig: "Is er land aan géne kant van
onze heuvelen?"
Het was een zoomernacht; het briesje
kwam van 't zuiden; en ik zat in haar verlaten
kamer, waarin de lamp nog altijd onaangestooken
stond. Toen plotseling de
heuvelen voor mijn oogen verdweenen als
weggeschooven gordijnen. "Ach, zij is het
die aankomt. Hoe gaat het, mijn kind? Ben
je gelukkig? Maar waar kun je schuilen
onder deezen vrijen heemel? En helaas! onze
beek is er niet, om je dorst te stillen."
"Hier is dezelfde heemel," zeide zij "maar
vrij van de beschuttende heuvels--dit is dezelfde
stroom, gezwollen tot een rivier--dezelfde
aarde, verwijd tot een vlakte".
"Alles is hier" zuchtte ik "alleen wijzelven
zijn er niet". Zij glimlachte droeviglijk en
zeide: "Je bent in mijn hart". Ik ontwaakte
en hoorde het kabbelen van den stroom en
het nachtelijk ruischen der deodars.



LXXXIV.

Oover de groen-en-geele rijstvelden slieren
de schaduwen van de herfstwolken, gevolgd
door de snel-jagende zonneschijn.
De bijen vergeeten hun hoonig te nippen;
verdwaasd zweeven en zoemen ze, dronken
van licht.
De eenden, op de eilanden in de rivier,
tieren van plezier om louter niets.
Laat niemand naar huis teruggaan deezen
morgen, broeders, laat niemand aan 't werk
gaan.
Laat ons den blaauwen heemel stormender
hand neemen, en de ruimte plunderen
bij 't loopen.
Lachen drijft in de lucht, als schuim op den
vloed.
Broeders, laat ons onzen morgen verspillen
in nuttelooze liederen.



LXXXV.

Wie zijt gij, leezer, die mijn gedichten leest
oover honderd jaar?
Ik kan u geen enkele bloem zenden van
deeze lente-weelde, geen enkele gouden
stréép van gindsche wolken.
Oopen uw deuren en zie naar buiten.
Verzamel uit uw bloeyende hof geurige
herinneringen, van de verdweenen bloemen
van voor honderd jaar.
Moogt gij in de vreugde uws harten de
leevende vreugde voelen, die op een lentemorgen
zong, en haar blijde stem heen zond
oover honderd jaren.
You have read 1 text from Dutch literature.
  • Parts
  • De Hoovenier - 1
    Total number of words is 4299
    Total number of unique words is 1179
    42.7 of words are in the 2000 most common words
    57.0 of words are in the 5000 most common words
    64.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Hoovenier - 2
    Total number of words is 4281
    Total number of unique words is 1271
    42.3 of words are in the 2000 most common words
    55.2 of words are in the 5000 most common words
    62.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Hoovenier - 3
    Total number of words is 4159
    Total number of unique words is 1388
    40.5 of words are in the 2000 most common words
    53.8 of words are in the 5000 most common words
    61.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.